‘Ja.’
‘Kinderen?’
‘Ja.’
‘Hoeveel?’
‘Vier.’ Ze vraagt niet verder. Ze gaat er zonder meer vanuit dat er tussen mijn vrouw en mij een even innige, harmonische band bestaat als tussen haar en Anton. Voor haar moet dat iets vanzelfsprekends zijn, man en vrouw, eb en vloed, vette en magere jaren, één en één is niet twee, is geen doodgewone optelsom, is meer dan dat, is drie.
Een paar jaar later stop ik weer bij de landingsplaats van Anton. Het huis en het erf eromheen zien er totaal verwaarloosd uit. De borstrok van Anton zit vol gaten, op een afstand al kun je de kawede ruiken. Johanna is nergens te bekennen, stroop wordt niet opgediend. Op mijn vraag of het allemaal goed is gekomen met de papieren, zegt Anton dat het huwelijk niet is doorgegaan. Ik kan mijn oren niet geloven, zo het ongerepte geluk ergens te vinden is, had het hier moeten zijn, niet in het oververzadigde Europa, niet in het Amerika van de Yankee-dollar, maar hier, tastbaar en eenvoudig, in een huis dat bijna een hutje is en tussen twee mensen die even oud en vervallen zijn als hun kostgrondje. Ik kijk Anton aan met de vragende ogen van iemand, die het leven nog niet in al zijn finesses doorheeft. Hij beseft dat hij me vanwege de papieren niet in het ongewisse mag laten.
‘Al die bruyabruya, die onrust. Tot tweemaal toe is mijn korjaal in de vallen omgeslagen. De lading is verloren gegaan. Een heel jaar werken voor niets. Eerst was ik er helemaal kapot van. Toen drong het tot me door dat de watramama [de geest van de rivier] niet goed vond wat we aan het doen waren. We mogen de dingen, die zijn, zoals ze zijn, niet op hun kop zetten. De papieren uit de stad hebben haar hoofd op hol gebracht.’
Dat laatste is duidelijk taal, dat kan ik vatten, dat richt zich tegen mij. Nog voordat ik hem onder zijn neus kan wrijven dat wat ik heb gedaan alleen maar in het verlengde ligt van zijn wens naar bestaanszekerheid voor Johanna, vervolgt hij: sedert die papieren deed pater Willebrands geregeld ons huisje aan. We begonnen ons anders te kleden, schoenen, mevrouw tooide zich met een hoed. Pater keurde smokkelen af, de watramama was Afrikaans bijgeloof, was zonde. De kerk verbood dit, verbood dat. Mi de fa mi de, ik ben zoals ik ben, ik kan niet met die soort mode meegaan. Omdat ze niet wou inzien dat we zo niet