| |
| |
| |
Benny Ooft
Morgen zullen we verder zien
‘Paramaribo is,’ vond Eduard, ‘vroeg in de morgen een mooie en zachtaardige stad.’ Ze hadden de hele nacht geboemeld in een drankhuis aan de Zwartenhovenbrugstraat waar Eduard nogal graag kwam, omdat daar mooie hindostaanse hoeren rondliepen. De enige manier om als creool in de stad met een hindostaanse te neuken, had hij vastgesteld, was je te bedienen van de weinige hindostaanse hoeren die, of liever gezegd wier broeder en vaders, de strenge huwelijksmoraal en de onaantastbaarheid van hun vrouwen, dochters of zusters hadden prijsgegeven en in het aangezicht van de grijnzende armoede hun lichaam verkochten voor geld. De nacht hadden ze doorgebracht in het soort bordeel dat door een gezette hindostaanse matrone werd gedreven die, ziende dat Eduard nogal wat geld te verteren had, haar meisjes aanmoedigde de jongemannen op hun beurt aan te moedigen. ‘Tante’ zeiden ze tegen haar en cynisch stelde Eduard vast dat je als creool alleen aan de zelfkant van het leven in Paramaribo tante kon zeggen tegen een hindostaanse vrouw, waar dit de aanspreektitel was van elke zwarte vrouw waarmee je in aanraking kwam en die beduidend ouder was dan jij. Ze reden nu naar de markt om een nieuwe kick te halen. De kick van mierzoete koffie drinken in de javaanse kramen waar voor dag en dauw reeds teloh gebakken werd en waar de vroege marktbezoekers, gezamenlijk met lanterfanters en marktlieden hun eerste ontbijt of iets wat daarvoor moest doorgaan, namen. Hij had een uitstekende herinnering aan de nacht. De hindostaanse vrouwen hadden toch iets aparts bij het neuken, wat precies wist hij niet, of het moest zijn dat ze gewillig hun benen net zo hoog optrokken als je wilde. Hij was in een uitmuntend humeur.
Hij vroeg zich af waar Max die achter bij hem op de brommer zat, nu aan dacht. Hij begreep ook niets van Max. Hij had het gisteravond mooi voor elkaar gekregen dat twee van de mooiste meiden van tante reeds vroeg bij hen aan een tafeltje waren komen zitten en niets het ritueel van je langzaam volgieten met rum en dan de heerlijke daad bedrijven in een onmogelijk vies ruikend kamertje in de weg kon staan en hoewel hij de preutsheid van Max op Moengo had leren kennen, had hij gedacht dat deze wel zou zwichten voor de onderworpenheid waarmee de hindostaanse schonen zich naarmate de avond vorderde, aanboden.
| |
| |
Toen het tijd werd om zich in de desbetreffende kamertjes terug te trekken, was Max blijven zitten en een nieuw gesprek begonnen met het andere meisje over wat haar vader wel met haar zou doen als hij erachter kwam dat ze op deze manier in de stad bij tante aan de kost kwam.
Toen ze bij de markt arriveerden kwam de zon net op. Een prachtige rode zon die de hemel boven Paramaribo in een milde gloed zette en vreselijk mooi weerkaatste in de Surinamerivier die achter de markt langs liep en waarover nog slierten dauw van de ochtend hingen. Een menigte kleine vissersbootjes lag stilletjes aan de kade te dobberen, een nieuwkomer zocht zo nu en dan een plaatsje tussen de reeds afgemeerde boten, de marktvrouwen spreidden zeilen over de grond uit om hun waren - gronnyan, tajer, napi en cassave - uit te stallen, iets verderop deden de hindostaanse boerinnen hetzelfde om er tomaten, amsoi, antruwa en banta op uit te stallen en de javaanse vrouwen nog iets verderop met pepers en snoepgoed.
Ze stalden de brommer voor een van de chinese winkels die rondom de markt stonden en begaven zich tussen de mensen. De mensen van Paramaribo zijn vroeg op de ochtend praatlustig en zo kon het gebeuren dat Max en Eduard op weg naar een van de overdekte stalletjes waar ze koffie of dawet zouden kunnen krijgen, getrokken werden door een luide discussie hier op deze vroege ochtend onder de markt van Paramaribo waarvan het middelpunt gevormd werd door een oudere marktverkoopster die luid als haar mening verkondigde dat de tijden niet goed waren. Met al dan niet gespeelde somberheid zwaaide ze met een pamflet in haar handen, betogende dat wanneer de jongeren van Paramaribo het respect voor ministers en hoge ambtenaren verloren hadden en openlijk in pamfletten als dit op hen scholden, Sodom en Gomorra dicht bij waren.
Eduard bleef deels geïnteresseerd en deels geïrriteerd staan. Een oudere man die vond dat het eens tijd werd dat er wat gezegd werd van het feit dat de regering niets deed voor arme mensen, werd door de marktvrouw overschreeuwd met opmerkingen als dat alles begon met eerbied voor ouderen en hogergeplaatsten, en dat het nergens toe kon leiden als je je eigen regeerders ging uitmaken voor begerige donkaws [stommeriken].
Iets verderop liep een man met een stapeltje van die pamfletten in zijn handen. Ziende dat het oploopje bij de marktkoopvrouw groter
| |
| |
werd, kwam hij nogmaals terug om de omstanders een paar pamfletten in de handen te douwen. Ook Eduard kreeg zo een ding te pakken.
Toen ze eenmaal onder de kraam op de smalle houten bankjes zaten, merkte Eduard tegen Max op dat de nieuwe tijd zich altijd aankondigde met pamfletten - was de Franse Revolutie indertijd niet voorafgegaan door pamfletten en ander obscuur drukwerk? Hij begon op zijn gemak de tekst van het slordig gedrukte pamflet te lezen. Het bevatte een oproep tot een grote demonstratie tegen de regering. Het pamflet beschuldigde de regering ervan eigenlijk een handlanger te zijn van kolonialisme en imperialisme - termen die de laatste tijd bestorven lagen op de lippen van allen die over de politiek spraken en die door de Nationalisten waren geïntroduceerd in de politieke discussies waarin het, voorzover Eduard de zaken op een rijtje kon krijgen, tot nu toe alleen maar had gegaan over volkswoningbouw, werk voor de Surinamers, sociale zaken en het feit dat de mulatten die na het Statuut de touwtjes stevig in handen hadden gekregen, alle banen in dit land en dus daarmee alle welvaart voor zichzelf en hun verwanten schenen te reserveren. Dat werd in diezelfde discussie natuurlijk in alle toonaarden ontkend door aanhangers van de regering - over het algemeen de zakenlieden en ondernemers en alles wat zich tot de ‘betere klasse’ rekende in Paramaribo waar, volgens Eduard, alles zijn gewone gangetje ging, zoals hij dat altijd gekend had, vanaf de jaren van de lagere school.
Maar nu was er opeens iets nieuws bijgekomen. Nederland en de Verenigde Staten van Amerika dwarsboomden volgens de Nationalisten in feite de vooruitgang van Suriname en de regering die volgens hen dom en genoegzaam was, liet dit oogluikend toe. Het pamflet gaf hem een heimelijk gevoel van opwinding en het hield de belofte in van spannende dingen die het tamelijk gelijkmatig verlopende leven in Paramaribo weleens zouden kunnen versnellen.
Hij dacht aan Moengo en de manier waarop de Amerikanen daar alles ondergeschikt hadden gemaakt aan de bauxietwinning en vergeleek de grote maatschappijen die in Paramaribo de dienst uitmaakten, de Curaçaosche Handelsmaatschappij en Bruynzeel bijvoorbeeld, met de Amerikanen en hij had het idee dat hij begreep wat die Nationalisten precies bedoelden met ‘de vijand van het buitenlandse kapitalisme’.
Door zijn betrekkelijk vrijmoedige opvoeding - vroeger kon hij van alles en nog wat aan de dames Seveonaks vragen - voelde hij zich wel aangetrokken tot die Nationalisten die zomaar - en dat was toch nooit eerder te zien gegeven in Paramaribo - ministers en vooraan- | |
| |
staande heren beschuldigen van domheid, oogkleppen en corruptie, daarmee alles wat in Paramaribo gezag en autoriteit had aan kritiek onderwerpend. Hij kon niet meer precies vaststellen wanneer het bij hem begonnen was - hij dacht dat het van alles te maken had met Moengo - maar er ontwikkelde zich bij hem een neiging om tegen alles wat autoriteit was in verzet te komen, wat niet zo moeilijk was, omdat autoriteit en mulat in Paramaribo hetzelfde waren en hij - zo stelde hij die ochtend in lunchroom Kersten vast - al nooit van de mulatten had gehouden.
Een grote nieuwsgierigheid welde in hem op naar de man achter dit alles, de man die hem ook al in Moengo reeds beziggehouden had. De Leider van de Nationalisten die, volgens alle verhalen die over hem de ronde deden in Paramaribo, een zeer merkwaardig mens moest zijn. Aan de ene kant een uitmuntend jurist die de afgelopen jaren een paar opzienbarende processen tegen de overheid inzake eigendommen in de Para had gewonnen. Aan de andere kant een man die niets scheen te geven om geld of erebaantjes die zijn reputatie als advocaat hem vast en zeker hadden kunnen opleveren, en zich bezig hield met het geven van lessen in de politiek - ook al zoiets - aan gewone mensen, de meesten jongemannen van zijn leeftijd die op deze manier hun vrije tijd, waar ze een overvloed aan hadden omdat ze geen werk vonden, nuttig besteedden.
Het pamflet dat hij in zijn hand hield, nodigde uit tot een grote demonstratie tegen de regering. De demonstratie zou die avond op Spanhoek beginnen en naar de Anton Dragtenweg trekken waar sedert het Statuut de ministers en hoge ambtenaren van dit land woonden. Hij nam zich voor vanavond een kijkje te gaan nemen. Dat was allicht een betere besteding van je avond, bedacht hij, althans zinvoller dan met Max rond te hangen in die hopeloze, vervuilde etablissementen rond de Maagdenstraat, de Zwartenhovenbrugstraat en de Saramaccastraat sinds de betere gelegenheden als het Palacehotel hem niet meer interesseerden, hem zelfs afschuw inboezemden vanwege het feit dat al die mulatten-knullen, rijkeluiszoontjes daar het hoogste woord voerden, royaal smijtend met het geld van hun vaders. Hij bereidde er zich op voor Max te zullen moeten overreden om naar die demonstratie te gaan, dat hij Max' vooroordeel tegen ‘politiek’ als een bezigheid voor mensen die niet aan werken hoefden te denken, kende. Die Max was eigenlijk een saaie Piet die niets van de nieuwe tijd begreep en voortdurend en vervuld van eerbied voor de autoriteiten alleen maar
| |
| |
aan baantjes dacht. Met iets van irritatie bedacht hij dat Max' approach van de nieuwe tijd weinig verschilde van die van de oudere marktvrouw van daarnet. Die Nationalisten, dacht hij, zouden weleens de grootste moeite kunnen krijgen met juist die mensen voor wie ze zeiden op te komen, de marktvrouwen, die werkloze mannen als Max die ondanks hun armoede zo vervuld waren van eerbied voor alles wat boven hen geplaatst was, dat ze de maatschappij zagen als een gemeenschap die onderhorigen en heren kende. Hij moest denken aan al die nenes die hij zijn hele leven lang over de vloer in de Noorderkerkstraat had zien komen, vol eerbied en onderdanigheid voor de dames die immers gouverneurs te gast hadden als er weer eens een dame Sevenoaks honderd jaar was geworden.
Hij zag Max binnenkomen met de ochtendkrant waarom hij had gevraagd onder zijn arm.
‘Laten we vanavond naar die demonstratie gaan, het belooft er spannend te worden,’ begon hij.
‘Ik dacht al dat je er naartoe zou willen,’ antwoordde Max. ‘Net iets voor jou. Ik weet niet of ik zo moedig ben, want reken maar dat de regering dat niet pikt. Er zouden vanavond best eens rake klappen kunnen vallen.’
Die avond, daar op Spanhoek, moest Eduard onwillekeurig aan zijn dagboek denken. Hij schoof de gedachte weg als kinderachtig, iets dat bij zijn jeugd hoorde. Maar toch. Toen hij het dagboek nog bijhield op de Paulusschool deed hij dat telkens als hij het gevoel had dat er iets belangrijks in zijn leven gebeurde. Iets dat op de een of andere manier terug zou komen en verband hield met dingen die zich in de Toekomst nog zouden afspelen. Het woord Toekomst op zijn beurt gaf hem weer aanleiding tot meer vragen. Toekomst, wat was dat? Leven met de Stad, in de Stad, met zijn moeder, met de hoeren en sopi en dan verder...?
Toen ze daar in de vroege avond bij Spanhoek stonden kreeg hij dat gevoel weer. Er ging daar iets gebeuren wat met Toekomst te maken had, zonder dat hij precies kon aangeven hoe en waarom en hij besloot dat het misschien de moeite waard zou zijn om het toch een keer op te schrijven in zijn bijna vergeten dagboek.
Rond het monument op Spanhoek hadden zich wat mensen verzameld. Je kon de Nationalisten er zo uithalen. Een twintigtal jonge mannen, van wie de meesten een baardje kweekten, wat ze een strijdlustig uiterlijk
| |
| |
gaf. Ze stonden zwijgend en gedisciplineerd aan de voet van het monument, terwijl één hunner, kennelijk nu al een soort leider, rondliep en onhoorbare instructies uitdeelde. Voorbijgangers groepten samen op het trottoir tegenover het monument, nieuwsgierig en op sensatie belust, maar ervoor zorgend dat er een veilige afstand bleef tussen hen en de demonstranten die vervuld van ernst en gewichtigheid daar stonden te staan. Een vreemde bekoring maakte zich meester van Eduard. Hij vergat Max die een beetje lusteloos in zijn kielzog meedrentelde, nog niet overtuigd van de noodzaak van zijn aanwezigheid in dit rumoer dat voorlopig voornamelijk nog stil en onheilspellend was. In het voorbijgaan hoorde hij een man in het gezelschap van zijn vrienden hardop opmerken dat de politie straks wel een eind zou maken aan dit vrijpostige gedoe van die communisten, die dachten dat ze van Suriname een soort vrijgevochten land konden maken waar je maar van alles tegen de autoriteiten kon zeggen.
‘De regering moet er op tijd bij zijn, want voor je het denkt zijn die oproerkraaiers hier de baas en moeten wij onze huizen en onze bezittingen, misschien zelfs onze vrouwen, met hen gaan delen. Zo gaat het immers in communistische landen en dat is wat deze jongens willen.’ Een van zijn vrienden maakte de opmerking ‘dat het allemaal wel zo een vaart niet zou lopen’. Die jongens werden volgens hem misbruikt door hun leider, die advocaat die waarschijnlijk boos was omdat de regering hem vanwege zijn communistische denkbeelden niet bedacht met erebaantjes en andere gunsten.
‘Hem moeten ze achter slot en grendel stoppen, dan zal het wel gauw gedaan zijn met dit soort ongehoorzaamheid en zo.’
Het was misschien deze in het voorbijgaan opgevangen mededeling die Eduard ertoe aanzette om partij te kiezen. Om duidelijk te maken dat hij niet wilde horen bij mensen die zo dachten. Het was er opeens. Een gevoel van uitgedaagd-zijn.
Max kreeg de pest in; hij werd plotseling overvallen door het gevoel dat hij daar op Spanhoek als een willoze marionet achter Eduard aanliep. Wat heb ik eigenlijk hier te zoeken in dit gewoel, dacht hij geërgerd, terwijl ik niet eens zin heb om hier te zijn. Het overkwam hem onverhoeds en in een flits overzag hij zijn situatie van de afgelopen maanden. Altijd in het kielzog van Eduard meelopen, slenteren, flaneren, en dergelijke benamingen die zijn moeder ongetwijfeld zou hebben bedacht als zij wist op welke manier hij zijn dagen en nachten met Eduard doorbracht.
| |
| |
Onwillekeurig begon hij langzamer te lopen waardoor de afstand tussen hem en de nerveus voortijlende Eduard groter werd. Zonder zich verder om Max te bekommeren stak Eduard de straat over en ging bij het groepje jongemannen bij het monument staan. Toen hij bij het groepje aankwam, voelde hij bijna lichamelijk hoe hij in een andere sfeer terechtkwam. Nu stond hij aan de andere kant. Hij voelde zich opgenomen in dit zwijgend verband van jongemannen die, ja eigenlijk niets anders wilden dan ongehoorzaam zijn. De leider van het groepje kwam op hem af.
‘Welkom. We hebben afgesproken dat we blijven staan, zelfs als de politie ons straks zal opdragen uit elkaar te gaan. Dit wordt een eerste krachtmeting met de regering die de belangen van ons land uitlevert aan het buitenland. We hebben een historische opdracht. Ik zie je straks in het gebouw van de Beweging.’
Vanaf zijn nieuwe standplaats keek Eduard naar de overkant van de straat. Er begon een bepaalde opstelling te ontstaan. Rondom het groepje mannen dat het gebeuren met afkeurende blikken stond te bekijken, gingen nog wat meer mensen staan die kennelijk hun opvattingen deelden, althans naar hun gezichten en gebaren te oordelen. Duidelijk gescheiden van dat groepje groeide een menigte aan. Nieuwsgierige omstanders die het kennelijk spannend vonden en die jongens daar aan de overzijde ergens misschien wel bewonderden om hun lef de autoriteiten zo uit te dagen.
Toen was de politie er opeens. Er waren een paar overvalwagens aangekomen en een twintigtal agenten - de meesten niet ouder dan de demonstranten - bewoog zich onder leiding van een oudere inspecteur langzaam in de richting van de groep bij het monument. Op een goede dertig meter afstand - schatte Eduard - bleven ze staan.
Toen begon de leider van de demonstranten te praten. Hij had het over de regering die geen aandacht had voor de manier waarop de mensen in dit land woonden.
‘In de krotten en onder afdaki's,’ zei hij, ‘terwijl de Surinaamse bossen een overvloed aan hout bevatten, genoeg om voor iedereen in dit land een fatsoenlijk huis te bouwen. Net zo een huis als de prefab woningen die Bruynzeel voor de mensen met geld bouwt, terwijl de rest van het hout naar Europa gestuurd wordt.’ Hij sprak over de werkloosheid die maakte dat jonge mensen de hele dag langs de straten van Paramaribo moesten lanterfanten en van wie niemand wist hoe ze aten en dat ze geen gezinnen konden stichten, omdat geen vrouw zo gek was zich
| |
| |
met zulke armoedzaaiers in het avontuur van het leven te begeven.
Eduard probeerde zich te concentreren op de redevoering, hetgeen hem slechts ten dele lukte. De speech was een onderdeel van de demonstratie, maar er gebeurde veel meer. Niemand verliet zijn plaats. De demonstranten bij het monument niet, de politie niet. De in twee kampen verdeelde toeschouwers aan de overkant van de straat niet, maar toch was de spanning voelbaar. De politiemannen trokken hun petten zenuwachtig dieper over hun gezichten alsof ze wilden voorkomen herkend te worden en ze frummelden nerveus aan de gummiknuppels die aan hun zij bengelden. De spanning steeg ten top toen op een gegeven moment een grote Chevrolet kwam aanrijden. Niemand minder dan de gevreesde advocaat was aangekomen. Een middelgrote creoolse man, ernstig, maar ergens toch weer ongedwongen. Hij had een diepe frons van verontwaardiging op zijn voorhoofd, terwijl hij daar liep, omringd door een drietal jonge kerels, allemaal even verontwaardigd kijkend. Er steeg gemompel op uit de rijen van de omstanders. Met zijn escorte van drie man sterk stak de advocaat de straat over en voegde zich bij de anderen bij het monument. De spreker had zijn redevoering niet onderbroken. Koloniale uitbuiting, uitlevering aan de vijanden van het volk... Eduard ving, geboeid door de dreiging van het geheel, flarden uit de toespraak op. Even zocht hij met zijn ogen naar Max die daar aan de andere kant van de straat moest staan. Het benieuwde hem waar.
Max probeerde zijn eigen gedachten tot zwijgen te brengen en te luisteren naar wat de Nationalist, een jonge man als hijzelf, daar aan de overkant van de straat te zeggen had. Het was misschien allemaal waar. Armoede, hij dacht aan zijn erf. Werkloosheid, hij dacht aan het feit dat hij nu alweer maanden na het avontuur van Moengo aan de slag probeerde te komen en overal gesloten deuren vond. Of lag het misschien aan hemzelf? Dat hij niet serieus genoeg naar werk zocht en altijd maar op sjouw was met Eduard in een soort gudumanpikinbestaan [van rijkeluiskinderen], terwijl dat - wat hem betrof - door niets werd gerechtvaardigd. Die Nationalisten - hij dwong zich weer tot aandacht voor de demonstranten - hadden misschien wel gelijk, maar was dit de manier wel? Zo joeg je alleen maar de autoriteiten en de ondernemers tegen je in het harnas en wie in godsnaam kon je anders in dit land werk geven, een baan die je in staat zou stellen om tenminste armoedig te kunnen leven, minder te leven als een maag die bij het opstaan 's ochtends alleen maar van één vraag vervuld was: hoe krijg ik vanmiddag te eten?
| |
| |
Een golf van onrust in de menigte tegenover het monument eiste nu Eduards aandacht op. In de straat die verder leeg was, naderde langzaam een grote zwarte auto die het nummerbord r-1 droeg. De demonstranten gaven het aan elkaar door: ‘De minister-president. De minister-president. Langzaam reed de auto door de lege straat.’
Achter een van de zijraampjes van de zwarte Chevrolet verscheen het hoofd van de minister-president. Een half creools hoofd van waaruit de lijzige ogen achter dikke brilleglazen het gebeuren links en rechts opnamen. Toen de auto ter hoogte van het monument nog langzamer ging rijden, barstte de hel los. Nog steeds gedisciplineerd begonnen de demonstranten te roepen: ‘Weg met de regering!’
Werktuiglijk deed Eduard mee en hij bemerkte dat hij steeds harder ging schreeuwen. Of er een bevel daartoe gegeven was, niemand had het gehoord, maar opeens stormden vier, vijf agenten, hun gummiknuppels boven hun hoofd zwaaiend op de demonstranten af, weldra gevolgd door de rest van het peloton.
Eduard voelde de golf veroorzaakt door het terugdeinzen van de demonstranten. Toen voelde hij hoe een hand de zijne zocht en greep en een tel later waren de demonstranten één lichaam aan elkaar verbonden door handen die zweetten van opwinding, van angst misschien. Niemand probeerde zich te beschermen voor de klappen die nu elk moment konden komen.
De politiemannen waren de groep nu tot op een meter genaderd. Pal voor Eduard stond een jonge agent van politie. Hij hief zijn arm op en Eduard sloot zijn ogen even en spande zijn spieren, de pijn van de klap voorvoelend. Toen hij weer opkeek, keek hij in de ogen van de agent. Bijna gelijkertijd kwam hun reactie.
‘Eduard,’ zei de politieman.
‘Isidoor,’ zei Eduard toen hij hem herkende. Een hindostaanse jongen met wie hij op de Paulusschool gezeten had. Toen zakte de arm van de politieman. Hij keerde zich van Eduard af en begon op diens buurman in te slaan.
Max zag het gebeuren. Hij hoopte vurig dat de politieman Eduard een stevige mep zou verkopen met de gummiknuppel en dat het dan voorbij zou zijn, althans wat Eduard betrof. Terug naar de werkelijkheid die er voor Eduard toch zo rooskleurig uitzag. Wat wil die jongen nog meer. Hij heeft een moeder die hem dagelijks geld geeft. Hij heeft een invloedrijke oom in de regering. Een good-looking jongeman uit de Noorderkerkstraat die met een beetje inspanning zo een baan zou
| |
| |
kunnen vinden, een gezin zou kunnen stichten, een tevreden en wie weet later zelfs een rijke burger zou kunnen worden en misschien... misschien dat hij op zijn beurt ook kon meeprofiteren van Eduards succes. In dit land was het een voordeel een vriend met dergelijke mogelijkheden te hebben.
Hij keek weer op en zag Eduard hand in hand met de andere demonstranten terugwijken voor het wilde gechargeer van de politiemannen. Onbewust bewoog hij mee met de menigte om hem heen die opdrong om niets van het schouwspel daar aan de overzijde van de straat te missen.
De demonstranten hielden niet lang stand. Het geweld van de knuppels was hevig. Langzaam lieten de handen los en toen begonnen de demonstranten te rennen, elk een eigen kant op, achtervolgd door de politiemannen die nu bevrijd van de spanning links en rechts om zich heen mepten. Eenmaal buiten het bereik van de knuppels vonden de demonstranten elkaar weer. Naar het gebouw van de Beweging, werd nu doorgegeven. Eduard vergat Max, vergat zijn brommer en sloot zich bij een groepje van drie, vier man aan. Ze gingen naar het gebouw van de Beweging. Aan de Weidestraat, wist Eduard nog vaag, en daarna dacht hij niet meer, maar liet alles over zich heen komen.
De toeschouwers begonnen uit elkaar te gaan. De meesten van hen vervolgden hun weg. Naar huis, terug naar hun erven, een enkeling misschien nog op weg naar een late visite, een paar jongeren die nog steeds verkeerden in de roes die de demonstratie had opgewekt, besloten naar het gebouw van de Beweging te slenteren. Misschien dat daar nog wat zou gebeuren.
Even overwoog Max ook naar het gebouw van de Beweging te gaan. Hij kon de brommer die Eduard helemaal scheen te zijn vergeten, meenemen en dan zou hij hem aantreffen daar in de Weidestraat en dan... Ik ga er niet naartoe, besloot hij opeens bruusk. Wie weet rolt de politie dat hele zooitje straks in de Weidestraat op en daar hoef ik niet bij te zijn, want ze onthouden wel wie ze allemaal aantreffen en voor je het weet heb je in dit land het etiket ‘Nationalist’ opgeplakt gekregen.
Hij keerde zich resoluut om, liep naar de brommer en reed even later weg. Niet naar de Weidestraat, maar naar de Saramaccastraat bij gebrek aan beter. Morgen was weer een dag en dan zullen we verder zien, dacht hij, terwijl hij de brommer aantrapte.
|
|