| |
| |
| |
Orlando Emanuels
Een handvol regen
De rechter lachte alsof hij een goede mop had gehoord. De rechter lachte zo luid en aanstekelijk dat de hele zaal meelachte en omdat de edelachtbare lachte, lachte de griffier ook, plomp en onbehouwen. De politieagent met zijn stijfgestreken uniform en opgepoetste kraagnummers, die op een figurant uit een slecht toneelstuk leek, ook hij lachte. Bij hem kon je dat alleen maar aan het schudden van zijn schouders merken, want geen spier van zijn gezicht vertrok. Het lachende rechtszaalpubliek bestond als altijd uit hetzelfde stel mensen: een paar fantasieloze verslaggevers, een student rechten, enkele familieleden van beklaagden wier zaken op de rol voorkwamen, en voor de rest een zeer gevarieerd gezelschap van mensen zonder werk, die met de regelmaat van de klok zelf met de justitie in aanraking komen, pooiers, zakkenrollers, bromfietsdieven en dopehandelaars.
De rechter die niet vaak de lachers op zijn hand had, buitte het effect uit. Hij richtte zich weer tot de jongen in de beklaagdenbank, mat hem met de kleinste blik en vervolgde smalend: ‘Meneer heeft reeds vroeg de school de oorlog verklaard... Meneer is zestien jaar oud... Meneer is reeds tot twee keer toe ingekwartierd geweest in Rijpie, het Opvoedingsgesticht voor ontspoorde jongens... Meneer heeft nog nooit een vaste baan gehad... Plotseling wordt meneer verstandig en besluit te gaan werken, vindt een baantje bij een bedrijf op het Latour Project... En wat doet meneer?... Ja, wat doet deze verstandige meneer?... Heel gewoon, meneer... steelt een fiets!’
Na elk van zijn meneer-zinnen had de rechter zijn tijd genomen, gewacht en het effect dramatisch opgevoerd. Nu werd hij opeens ernstig en ging het als een mitrailleur: ‘En je wilt me wijsmaken dat je de fiets gestolen hebt alleen maar om aan een job te komen! Je houdt me toch niet voor zo onnozel om dat soort leugens te geloven! Ik zit al veertien jaar in het vak en jouw soort heb ik tien keer per dag hier! Zo zoetjes aan kan ik door jullie heenkijken en zo goed ken ik jouw slag, dat ik het baantje waar je zogenaamd die fiets voor nodig had, kan noemen zonder dat jij je mond open maakt! De advertentie waar jij op af was gegaan luidde: “Gevraagd loopjongen in het bezit van vervoer. Zonder fiets onnodig te solliciteren.” Heb ik gelijk of niet? Antwoord me!’
| |
| |
Op het gezicht van de jongen tekende zich verbijstering af, zijn mond viel open en hij staarde de rechter aan, die hem met één klap zijn enige troefkaart uit handen had geslagen. Toen begon alles om hem heen te draaien. Allerlei gedachten warrelden door zijn hoofd alsof men er een siksi-yuru [krekel]in had losgelaten, de politieagent veranderde in een van de bewegende poppetjes in de schiettent op de kermis; die schurk van een kraampjeshouder had zonder missen aan het vizier geknoeid, want niemand schoot ooit prijs, zelfs de beste schutters niet; niet langer lag er één bijbel op de tafel voor de rechter, maar nu waren het er zes die als een pak kaarten werden geschud.
Hij zag een karta-oso [speelhol] vol zware jongens aan de dobbeltafel en daartussen de rechter. De edelachtbare legde zijn geld in en riep: ‘Tyar’ a ‘ka seibi kon,’ [kom maar op met die strontzeven] bijna had hij gelachen; hij keek naar de kroonlamp in de zaal, zag de Divali fakkeloptocht, wat was die toch allemachtig mooi geweest. Langzaam begon het tot hem door te dringen dat de rechter al een tijd tot hem aan het praten moest zijn geweest. Van heel ver ergens kwam diens stem steeds weer: ‘Antwoord me... antwoord me... antwoord me...’
‘Ja, ze hadden een loopjongen met fiets gevraagd, Eerwaarde.’
Even was het stil, toen klonk de stem van de rechter, bijtend van sarcasme: ‘Wel allemachtig, het lijkt hier een filiaal van de hemel. Eerst dit onschuldig engeltje in de beklaagdenbank en nu ik erbij als Eerwaarde. Zullen we er een gospelgroep bij halen?’ En toen begon het lachen opnieuw, door een enorme geluidsversterker opgevoerd. De rechter, de agent, de griffier, het publiek de hele troep ellendelingen die klaar stond om zijn bloed te drinken lachte. Op de tweede rij zat een seniele oude man, die nog slechts één tand in zijn mond had, een hoektand, duidelijk zichtbaar toen de ouwe met wijd open mond lachte. Een negerhoertje, haar pruik opgetuigd met groene krulspelden die aan brandwurmen op een citrustak deden denken, lachte schel en hysterisch; met de rug van haar rechterhand veegde zij de lachtranen van het geverfde gezicht. Een gezette dame, opvallend goed verzorgd en smaakvol gekleed, keek bedroefd naar hem, zij lachte niet mee. Ze deed hem denken aan de televisiepredikante die de kijkers altijd weer vermaande dat het loon van de zonde de dood is. Hij wist met feilloze intuïtie dat hij alleen stond, de edelachtbare had de show gestolen. Een panische angst dreigde hem te verstikken. Hij concentreerde zich op het geluid van het belletje van de schaafijswagen buiten op straat en langzaam werd de worggreep op zijn keel iets minder.
| |
| |
De rechter sprak weer: ‘Meneer Palamedes, Meneer de Vermoorde Onschuld, hebt u nog iets te zeggen?’
Ja, hij had nog iets te zeggen, hij had nog zoveel te zeggen. Hij wilde zeggen dat het verhaal van de advertentie en de gestolen fiets helemaal geen verhaal was, maar dat alles precies zo was gegaan als hij het had verteld. Hij wilde zoveel andere dingen vertellen, maar zijn lippen leken van perkament. Toen hij probeerde die te bevochtigen, vond hij daar geen speeksel toe. Met een plotselinge helderheid besefte hij dat, als hij nog een schijn van kans wilde maken, hij zijn levensgeschiedenis moest vertellen. Zijn verhaal, dat hij nog nooit aan iemand had toevertrouwd, zou hij moeten vertellen aan al die schijnheilige honden hier, die er toch geen moer van zouden geloven.
Hij was zes. In een éénkamer krotwoning op een erf aan de Saramaccastraat. Zijn moeder nam mannen. Als ze thuis kwam met een klant, moest hij doen alsof hij sliep, maar door zijn oogharen glurend zag hij alles. Er kwamen koelies, stadsnegers, dyuka's en een enkele keer een verlegen chinees. Ze was gewoon een van die goedkope van het laagste tarief door de week en een tientje extra in het weekend als de weekloners hadden ontvangen. Toen ze al maar dikker werd en elke dag begon te vloeken op die ellendeling die haar werk kwam bederven, had hij begrepen dat ze een kind verwachtte. Tegelijk besefte hij dat ze ook zo op hem gevloekt moest hebben toen hij nog in haar buik was. Zo klein als hij was hoefde niemand hem in te lichten waarom hij nooit naar een vader zou kunnen vragen. Elk van die kerels die bij zijn moeder had geslapen, had zijn vader kunnen zijn, maar voor zichzelf had hij al lang uitgemaakt dat hij geen van deze hoerenlopers als vader wilde hebben. Dan liever helemaal geen vader.
Hij wilde vertellen over honger. Over zichzelf. Hoe hij op de markt een tas van een vrouw had weggerukt. In de tas had hij alleen maar manja's en een droge vis aangetroffen, maar die dag had hij in ieder geval gegeten.
Over het Opvoedingsgesticht, waar hij Ewald en Chas had ontmoet, jongens die met hun twaalf jaar reeds beroeps waren.
Over school. Ze zeiden allemaal dat hij een intelligente jongen was en zijn rapporten logen er niet om, maar op het Sinterklaasfeest had hij een waterpistooltje gekregen, terwijl de stomste luilak van de klas, het zoontje van dokter Hermans een elektrische trein van meer dan honderd gulden van de Sint in ontvangst mocht gaan nemen. Hij kende die trein, in zijn vrije tijd had hij de afgelopen weken er almaar
| |
| |
bewonderend naar staan kijken in de uitstalkast van een van de grote warenhuizen in de stad. Hoewel hij wist dat de ouders de cadeaus van hun kinderen zelf op school bezorgden en dat meester Rietwijk voor Sinterklaas speelde, had hij bij de uitdeling die hele strontschool gehaat en al die kinderen met hun duur speelgoed, die onderwijzers en die stront Sinterklaas met zijn baard van watten. Zijn prulpistool had hij in de trens langs de school gesmeten.
Hij moest die zaal vol rechters hier vertellen over thuis, over zijn zusje van twee, dat soms een hele week alleen onder zijn hoede werd achtergelaten wanneer zijn moeder met een stel andere hoeren naar Cayenne ging om er de Fransen te trakteren, zoals zij het noemde. Voor hem en zijn zus ging hij dan stelen, eerst alleen etenswaren, later ook geld om eten te kopen. Soms had hij geld, maar hij moest het stilletjes bewaren, want als zijn moeder het merkte nam ze het hem af, zonder naar de herkomst ervan te vragen.
Weer ‘Rijpie’ het opvoedingsgesticht. Emile, Theo, Haroen, drugs, straatroven. Easy money.
Hij wilde zoveel zeggen, maar zijn tong kleefde aan zijn verhemelte, het enige dat hij deed was zijn hoofd heel langzaam schudden, nee... nee... nee...
‘Goed dan, als Palamedes niets te zeggen heeft, zullen we vonnis wijzen. Dit kwaad, dit geterroriseer van de burger moet voor eens en voor altijd ophouden. In opdracht van de minister van Justitie en Politie is besloten om strenger op te treden tegen de misdaad. Gezien het allesbehalve vlekkeloze strafblad van beklaagde geloof ik dat hier een gevoelige straf op zijn plaats is. Ik veroordeel hem dan ook tot één jaar gevangenisstraf. Ik spreek de verwachting uit dat hij na het uitzitten van zijn straf als een beter mens in de maatschappij terugkeert.’
Hoewel hij elk woord van de rechter duidelijk had verstaan, was het alsof het vonnis niet hem, maar heel iemand anders betrof. Net alsof hij in de bioscoop zat te kijken naar een film waarin er een rechtszitting plaats vindt en iemand wordt veroordeeld. Toen hij de hand van de cipier op zijn schouder voelde, ontwaakte hij uit zijn verdoving. Hij begon te schreeuwen en trachtte zich los te rukken: ‘Nee meneer... nee... nee... nee meneer. Een loopjongen met een fiets... vo God meneer... Ze wilden een fiets meneer... Ik woon helemaal op Kwatta en die fabriek is op Latour... Ik lieg niet meneer... Nee meneer...’ De politieman snelde toe om de cipier assistentie te verlenen, maar het was niet nodig, want hij schreeuwde niet meer
| |
| |
en liet zich zonder tegenstribbelen wegvoeren.
Bij de deur moest hij even opkijken, hij voelde dat iemand contact met hem had. Het was een oude mai [hindostaanse vrouw] die een zaak van een familielid was komen volgen. Het ene eind van haar orhni [hoofddoek] had ze tot een bal verfrommeld in haar hand, haast fluisterend sprak ze haar gedachten uit: ‘Tye, a yongu so ete. Wan yari furu pikinso baya.’ [Hij is nog zo jong. Een jaar is een beetje veel hoor.]
In de gevangenis waren radio en tv niet toegestaan en ook de krant was daar taboe. Toch sijpelde zo nu en dan wat nieuws naar binnen: het was onrustig aan het arbeidersfront en het land werd geteisterd door een stakingsgolf. De regering stuurde aan op een totale confrontatie. De oproerpolitie had razzia's gehouden. Niet alleen de onderwijsbonden, maar ook de douane en de vereniging van hogere ambtenaren hadden de regering te kennen gegeven dat zij aan de andere kant van de streep stonden. Kenneth en Bissoen die voor een zedendelict waren opgebracht, hadden dit nieuws verteld.
Theo was hem een keer komen opzoeken en had hem onder de ogen van de cipier stiekem een pakje geregeld. Weed, lekkere verse Columbiaanse. In het veld waar hij met nog een paar andere jongens groenten moest verzorgen, hadden ze een dyonko gerold. De wachthoudende cipier, een echte soulbrother, had samen met hen getrokken.
Op een morgen, midden in de week, had hij bezoek gehad van een pastoor, een mager bleke met natte hondeogen. Hij ontkwam niet aan de indruk dat de pastoor hem met de bijbel in de hand vermaande voor dingen, die de pastoor zelf verdomde graag zou willen doen. In geen jaren was hij naar de kerk geweest en hij vroeg zich af wie die grap had uitgehaald om zo'n klootzak op hem af te sturen. Zijn hemd stond open en op zijn borst was duidelijk de getatoeëerde danseres te zien. Hij merkte dat dit de geestelijke enigszins in verwarring had gebracht en hij vroeg zich af hoe die wel zou reageren op de tatoeages van China en Django. China, die in de onderwereld zijn naam te danken had aan zijn spleetogen, maar gewoon een creoolse jongen was, had over de hele breedte van zijn rug, van schouder tot schouder, een penis in erectie laten inkerven, in onvolwassen taal en handschrift was daaronder aangebracht: ‘fock hard en dy young’. De tatoeage op Django zijn borst was nog weerzinwekkender, een zwart dolkmes, waaronder in rode koeieletters: ‘born to kill’. Alleen al bij de voorstelling die hij
| |
| |
zich maakte van het gezicht van de pastoor bij het zien van deze in het lichaam geprikte, niet meer weg te maken dingen, begon hij hardop te lachen. Hij schrok er zelf van en zweeg abrupt.
Boga en Stanga begonnen uit het luikje van hun cel naar de pastoor te roepen: ‘Hallo pastoor, hai hondelul... ben je al eens bij een hoer geweest... Aan de Saramaccastraat lekkere dikke... speciaal tarief voor dominees en pastoors... je kan met collectegeld betalen... je hoeft niet bang te zijn voor een druiper... gratis behandeling Dermatologische Dienst druipercentrum Tourtonnelaan... Hé opgefokte kippeneuker, jij vindt zelfbediening lekkerder dan naaien, no?... No lei boi, no lei... lieg niet... geef antwoord... piki mi... geef antwoord.’
Terwijl de hele bende het achter hun tralies uitgierde en Boga en Stanga joinde in het roepen van schunnigheden, was de jonge pastoor steeds roder geworden. Krampachtig had hij zijn bijbel tegen zich aangedrukt alsof hij de aanval zo kon afweren. Van alle kanten klonk het: ‘Opo yu bek yongu... piki no boi... piki no... antwoord no...’ Radeloos had de pastoor zijn hoofd alleen maar ontkennend geschud, nee... nee... Er was geen woord over zijn lippen gekomen.
Maar terwijl de anderen de pastoor opfokten, gebeurde er iets. Niet langer waren het gedetineerden die riepen ‘piki no... antwoord no...,’ maar het was de rechter die commandeerde: ‘antwoord me... antwoord me...’ De pastoor die daar in het open bezoekvertrek van de gevangenis stond, zwetend over zijn hele lichaam, had plaats gemaakt voor hemzelf in de beklaagdenbank van de rechtszaal, waarvan de muren opnieuw op hem afkwamen. Die vervloekte rechtszitting trok voor de zoveelste keer aan zijn gezicht voorbij, elke seconde ervan beleefde hij opnieuw. En allemaal lachten ze weer alsof er nooit een eind aan zou komen. Hun gezichten tolden dooreen, de rechter, de cipier, de agent, het publiek, Django, China, Haroen, zijn moeder, de gedetineerden, de hele shit-troep. Ze lachten om hem en zijn spiegelbeeld, de pastoor die te kloterig was om de werkelijkheid van de zelfkant van de maatschappij aan te kunnen.
De pastoor had een kruis geslagen en was de poort uitgevlucht. Toen stond hij weer alleen in het bezoekvertrek. Zijn knieën knikten zo verraderlijk, dat hij houvast moest zoeken aan de lange houten bezoekerstafel. Hij haalde een sigaret uit zijn zak en wilde die opsteken, maar hij trilde geweldig. Toen het eindelijk was gelukt, merkte hij dat de sigaret kletsnat was van het zweet in zijn handen. Met twee grote trekken zoog hij gulzig zijn longen vol. De rest, bijna een halve sigaret,
| |
| |
schoot hij weg in de richting van het riool. Als een strak opgewonden speelgoedsoldaatje liep hij terug naar zijn blok. Godallemachtig, wat verlangde hij naar een bad!
Zijn tijd was om, een jaar, twaalf maanden. De burgerkleren die hij bij het begin van zijn straftijd bij de hoofdoppasser had moeten verwisselen voor blue-back ketelpakken van de inrichting, kreeg hij terug. Toen hij die aantrok, merkte hij hoe hij in dat ene jaar was gegroeid, het veldwerk en het vroeg naar bed gaan hadden hem goed gedaan. Hij was er voller gaan uitzien, niet dik, maar stevig met taaie spierbundels. De kleren stonden hem tegen. Naar de mode van de bezoekers te oordelen hadden zijn hemd en broek hun beste tijd al lang gehad. Het hemd had een kinderachtig balletjesmotief, aan de schouders voelde hij dat hij er flink uitgegroeid was. De broek zat ook al even beroerd; die kleedde hem zo strak, dat hij zich er bijna naakt in voelde.
De hoofdcipier wenste hem het beste toe en sprak de hoop uit hem daar nooit meer terug te zien. Van een van de bewakers kreeg hij een sigaret aangeboden en hij was vrij. Langzaam liep hij de poort van de gevangenis uit, het was half zes 's morgens en de dauw was nog niet helemaal opgetrokken. Hij ademde diep, pakte een grote awarapit op, spande zijn spieren tot het uiterste en slingerde de pit weg. Met moeite kon hij de lust bedwingen om in de lucht te springen. Shit mèèèn... shit! Shit!
De chauffeur van de minibus die naar de stad ging, gaf hem een lift. Hoewel hij voor zichzelf wist dat hij daar geweldig tegen opzag, verlangde hij naar de stad, maar hij zou liever doodvallen dan dit toe te geven. Hij zou naar werk moeten zoeken. Jongens die later dan hij waren binnengekomen, hadden verteld wat een hopeloze rotzooi het bij de Reclassering en de Arbeidsbemiddeling was. Als je daar om werk ging vragen, was het wachten, al maar wachten en steeds weer terug komen tot het rubber onder je patta versleet. Het enige dat ze daar de hele dag deden was ouwehoeren en uren aan de telefoon zitten lullen tot het tijd was om naar hun huis op te donderen, een uur voor de officieel vastgestelde sluitingstijd. Van die kant hoefde hij dus op niets te rekenen.
Van zijn in de gevangenis verdiende centen had hij vijftig gulden overgehouden, hij zou sluit moeten leven, geen bios, geen sigaretten uitdelen en proberen zelf zoveel mogelijk van anderen te roken. De cipier die ook in de bus zat, vroeg hem waar hij woonde. Bijna had
| |
| |
hij gelachen, maar hij hield het in en antwoordde dat hij op Poelepantje zou uitstappen.
Daar aangekomen koos hij de richting van de markt aan de Kankantristraat, een roti en een hete koffie waren een heerlijk vooruitzicht. De vrees die hij aanvankelijk had dat iedereen naar hem zou kijken en hem zou nawijzen bleek ongegrond, weliswaar keek een enkele voorbijganger terloops naar zijn rubberen badslippers en de veel te nauwe kleren die hij aanhad, maar voor de rest scheen iedereen het te druk te hebben met andere dingen. De afstand van Poelepantje naar de markt was nauwelijks vijf minuten lopen, maar toch was er tot drie keer toe reeds een prowagen gepasseerd. De eerste had hem een schok bezorgd, zo tjokvol politiemannen bewapend met oproerstokken, maar bij de twee andere had hij voorgewend die niet gezien te hebben.
Hij liep de markt binnen en nam zijn tijd om een sigaret te rollen. De geur van verse groenten, specerijen en droge vis prikkelde zijn neus en trok door tot in zijn poriën. Dit lopen onder de markt was een van de dingen die hij op Santo het meest gemist had. Hoewel hij bij voorbaat wist dat hij niets zou kopen, vroeg hij toch naar de prijzen van allerlei artikelen. Het gaf hem een kick om met meneer te worden aangesproken. De koffie smaakte naar gootwater en de roti waarvan de prijs nu verdubbeld was, viel geweldig tegen.
Op de Van 't Hogerhuysstraat toeterde een lijn 7 luid en wenkte hem in te stappen, maar hij reageerde niet. Hij had geen haast, geen bestemming en wilde gewoon naar de stad slenteren. Van de eerste winkels die hij tegenkwam, waren de uitstalkasten geheel met metaalgaas beschermd, zij lieten hem aan Santo denken. Hoe dichter hij bij de stad kwam, hoe wanordelijker de boel werd; overal lagen vuilnisemmers omvergeworpen en uit de over straat verspreide inhoud steeg een geur van verrotting en schimmel op. Het gevoel overviel hem dat de stank niet alleen door het opengelegde afval werd veroorzaakt, maar dat de geest van haat en verbittering die overal aanwezig scheen te zijn, hier ook aan meewerkte. Lang terug had hij een toerist de weg naar diens hotel gewezen, de man had hem een compliment gemaakt over zijn mooie land, waar het opviel dat iedereen vriendelijk was en graag lachte. De mensen hadden nu blijkbaar het lachen verleerd, niemand had tijd voor een ander en men verliet alleen zijn huis voor de hoogstnoodzakelijke boodschappen. Overal gezichten waar duidelijk ontevredenheid en angst op af te lezen waren.
| |
| |
Wat hij op Santo gehoord had, dat de scholen gesloten waren en dat later op de dag het straatbeeld volkomen veranderde, bleek maar al te waar te zijn. De nors kijkende mensen, die hij vroeg op de morgen schichtig hun inkopen had zien doen, hadden plaats gemaakt voor rondslenterende groepjes troublemakers. Enkele van deze jongens die in Santo waren opgebracht, hadden daar verteld hoe ze elke dag straatrellen ontketenden, waarbij het soms tot hele veldslagen met de politie kwam. Het had op een wild-west verhaal geleken en tot nu toe kon hij zich niet voorstellen dat men hier in Paramaribo zo'n dek'ati [moed] kon opbrengen om in groepsverband tegen de politie te vechten.
Van zichzelf wist hij dat hij geen vechtersbaas was, hij besloot zich dus maar rustig op een afstand te houden. Voorlopig had hij andere dingen aan zijn hoofd, hij zou ernstig naar een job moeten zoeken. Misschien zouden ze hem geloven als hij vertelde dat hij in Guyana als pijpfitter had gewerkt. Pijpfitter. Pipefitter? Hij lachte zichzelf uit, hij kende nauwelijks een mondje Engels. In het uiterste geval kon hij samen met August, die hosselde, snuisterijen onder de markt gaan venten of kranten gaan bezorgen. Voor het laatste had hij minstens een fiets nodig. Bij de gedachte aan een job met een fiets kreeg hij kippevel en hij begon onbewust sneller te lopen.
Bij Kwakoe stootte hij op een betogende massa. Hoewel hij wist dat alle samenscholingen verboden waren en dat de politie een soort volmacht had tot hard optreden, begaf hij zich uit nieuwsgierigheid onder de menigte. Hij zou er slechts even blijven, maar hij was er nauwelijks of hij voelde zich volkomen thuis. Zo had hij zijn landgenoten nog nooit meegemaakt, niet georganiseerd en toch één vastberaden massa. Lang terug had hij een film gezien, daaruit flitste een beeld bij hem op: vogels die normaal door de mens worden gejaagd en opgejaagd gingen in de film massaal tot de aanval over. De confrontatie was nietsontziend, fataal. Hier was hij niet het jongetje dat altijd achtergesteld werd en steeds dingen moest doen waar hij helemaal geen zin in had, hier was hij een van een groep die in verzet gekomen was tegen een totaal foute maatschappijstructuur, die altijd weer dezelfde mensen buiten spel zette. Een andere groep daarentegen kreeg de kans om elke gelegenheid in doelpunten om te zetten, de referee behoorde uiteraard tot de kliek die steevast met de competitiepunten naar huis ging.
Uit de verte klonk het geloei van de sirenes van politieauto's. Hij realiseerde zich dat al deze mensen hier eender dachten, evenals hij
| |
| |
haatten zij de politie, die ze vereenzelvigden met de regering. De regering maakte de wet, de regering was de wet en de politie trad immers op namens en in opdracht van de regering, een strontcorrupte regering. Zoals altijd begonnen enkele demonstranten weg te rennen. Het gaf hem een stone feeling dat er onder de harde kern die bleef staan ook vrouwen waren. Zijn besluit was genomen, hij zou niet rennen. Voor één keer zou hij niet op zich laten pissen.
Uit de twee overvalwagens, die aan de overkant van de straat hadden stilgehouden, was een twintigtal politiemannen gestapt, dreigend hadden zij zich opgesteld. Toch kwam de eerste traangasgranaat onverwachts, zo snel was de politie tot de aanval overgegaan. De granaat rolde tot voor zijn voeten. De nieuwe ik in hem, die vroeg op de morgen vandaag de awarapit had weggeslingerd, kwam in verzet. In een reflex pakte hij de granaat op en smeet die terug, waar hij tussen de agenten ontplofte. Alsof er op dit teken gewacht was, begon het stenen en gebroken flessen uit de omringende erven op de politie te regenen. Onder het uitjouwen door de menigte bliezen de agenten in paniek de aftocht.
Van alle kanten kreeg hij handen toegestoken die hem wilden feliciteren. Een onbekende jongen met veel te nauwe kleren aan was uit het niets komen opduiken en had in een flits ongevraagd het leiderschap gekregen. In groepjes verwijderden de mensen zich vóór de politie versterkt zou terugkomen. Door een groep oproerkraaiers werd hij naar hun kraakpand aan de Weidestraat meegenomen. Vandaag hoefde hij tenminste niet voor eten te zorgen en had hij onderdak voor de nacht.
In de nacht was een van de vrouwen bij hem komen liggen, hij kende haar niet en wist niet eens hoe zij eruit zag, toch had hij gretig gebruik van haar gemaakt. Het eerste meisje dat hij mee naar huis had genomen toen zijn moeder weer eens weggeweest was naar Cayenne, was twaalf jaar oud, hij was dertien. Hij had het kind uitgekleed, terwijl hijzelf zijn broek aan had gehouden, precies zoals sommige mannen zijn moeder gebruikten. Tijdens de daad was hij er zelf van geschrokken toen hij ontdekte hoe ruw hij kon zijn met vrouwen. Zonder het te willen was zijn worggreep steeds strakker geworden, bijna was het kind gestikt. Toen ze bloedend en doodsbenauwd was opgestaan en de deur wilde openen om van hem weg te rennen, had hij al zijn geld uit zijn zak gehaald en het op de vloer voor haar geworpen, kruipend moest ze tot de laatste cent oprapen. Zonder dwang was ze met hem meegegaan en hij had haar betaald voor haar diensten. Nu wist hij hoe het aanvoelde een hoer te vernederen. Fluitend was hij de straat
| |
| |
opgegaan, er brandde een groot vreugdevuur in hem. Voor één keer had hij zijn moeder straffeloos in het gezicht gespuwd.
Nadat hij zich de volgende morgen aan de kraan op het erf had gebaad, had hij spontaan schoenen en kleren aangeboden gekregen. De spullen bleken afkomstig uit een dure boetiek, die tijdens een van de vele rellen leeggeplunderd was. Naar de herkomst van de televisietoestellen en videorecorders die hij in het huis had gezien, hoefde hij niet eens te raden.
Aan de bewonderende groet van mensen die hij, in gezelschap van nieuwe vrienden, op straat tegenkwam, kon hij merken dat het nieuws over hem zich al gauw had verspreid, sigaretten werden hem grif aangeboden en een onbekende man frommelde hem een bankje van vijfentwintig gulden in de hand. Op deze morgen hadden de bendes een winkelwijk in het hartje van de stad als trefpunt gekozen. In de enkele etalages, die niet met dakplaten waren dichtgetimmerd, maar van stevig diefijzer waren voorzien, lag de smaakvol ingerichte uitstalling als streling voor het oog van de voorbijgangers. Vroeg op de morgen waren de ruiten van reeds vier bussen ingegooid; chauffeurs die geen gehoor gaven aan de oproep tot algehele staking moesten het maar ontgelden.
Geleidelijk aan was de stad drukker geworden en de bui die was komen opzetten had hem samen met drommen mensen een schuilplaats onder een van de winkelbalkons doen zoeken. Zo opeengepakt wendde hij zijn gezicht even van de straat af en hij stond oog in oog met de reclame-Sinterklaas in de beveiligde uitstalkast. De radiocassettes en dure polshorloges, die er lagen te pronken op hun luxe verpakking, veranderden in elektrische treinen en pistooltjes en daar stond meester Rietwijk met zijn baard van watten hem uit te lachen, een lachen dat overging in het gebulder van de rechter.
De overmacht van vier overvalwagens die tegelijk waren komen aanrijden had de massa uiteen doen stuiven en wegvluchten. Op een afstand hadden ze vol spanning staan kijken naar de jongen die was blijven staan met zijn gezicht van de straat afgewend, terwijl hij als gehypnotiseerd in de uitstalkast bleef kijken, ook toen de politiemannen op hem afkwamen. Met een plotselinge beweging drukte hij de ijzeren staaf die hij in zijn handen had, krachtig door de spijlen van het traliewerk en met een enorme klap dreunde de grote glasplaat aan diggelen. Eerst toen de gummislagen van alle kanten op hem neerkwamen en hij uit
| |
| |
zijn verdoving ontwaakte, drong uit de verte het luide geschreeuw van bijval tot hem door. Voor het eerst in zijn leven wist hij zich geschraagd en stond hij niet alleen. Deze mensen zou hij niet in de steek laten, hij zou hun geen enkele illusie ontnemen. Met uiterste krachtsinspanning ging zijn hand omhoog en zwaaide hij hun het v-teken toe.
Nauwelijks had de politie zich teruggetrokken, of de betogers snelden toe. Daar lag hun nieuwe leider, totaal in elkaar geslagen. Het v-teken was weg, in de plaats daarvan had hij slechts een handvol regen.
|
|