en vrolijk tot op het laatst. Waarom moest dat gebeuren?
Jhanny begreep het niet. De mensen spraken er later kwaad van dat hij na de eerste twee uur van volslagen dofheid, zijn trom van de wand had genomen en uren achtereen had gespeeld. Klagend, vragend was het begonnen. Nooit was zijn blik zo vreemd geweest, alsof hij ver weg dingen zag. Hij had niets gezien en gehoord van wat er in en om het huis gebeurde. Ze hadden zijn hulp nodig gehad maar hij was niet te bereiken geweest. Er was geloop af en aan van vele mensen - maar Jhanny zat te spelen, ongelukkig en naar het scheen moederziel alleen. Een enkeling zei dat ze hem met rust moesten laten, had hij niet een kwart eeuw lang kinderen feilloos grootgebracht? En nu dit...
Maar dat was het niet wat Jhanny dwars zat. Jhanny zocht. Hij lokte, riep op, beval, zoekend de steun die hij altijd in zijn trom had gevonden. Later was zijn spel opstandig geworden, hinderlijk, dreigend zelfs en het was plotseling afgebroken met een slag die het bloed in de aderen deed stollen. Hij smeet de trom ruw in een hoek en toen Jabbar het waagde de trom op te nemen en weer op zijn plaats aan de spijker te hangen, had hij gescholden op iedereen. Zijn woede was vreselijk geweest, hij had zijn vrouw geslagen, zijn kinderen bij hun armen de weg opgeslingerd, hij kon ze niet meer zíen.
Jabbar stond met tranen in de ogen en keerde zich om vóór de woesteling zijn woede op hem zou koelen, even later in hevig zelfverwijt toen hij hoorde hoe zijn schoonzuster geslagen werd en de vloeken hoorde die haar naar het hoofd werden geworpen. Later sloeg Jhanny zijn kop op de tafel en brulde als een getergde stier. Jabbar, die hem altijd het meest van allen begreep, stond veilig buiten met de anderen en schudde nee tegen zijn schoonzuster die het haast niet meer houden kon en naar binnen wilde.
Later wilde hij Saira nog zien. Ze weifelden of ze het zouden doen, maar Jabbar zorgde ervoor.
Binnen bleef het angstwekkend stil. Toen zijn vrouw voorzichtig naar binnen keek, zat hij bij Saira geknield op de grond en onstuitbaar vloeiden de tranen uit zijn ogen, een vloed, een zee van tranen. Eindelijk huilde hij. Het duurde lang eer hij zich kon beheersen.
Die nacht trok ze hem als een kind naar zich toe. Hij legde zijn hoofd tegen haar hals. Ze huilden samen en ze begreep hem weer. Wat hij later zei, begreep ze niet, hij was altijd een man van weinig woorden geweest: ‘Nu heb ik alleen nog maar jou.’
Maar een goed tromslager is hij gebleven - de beste uit de omtrek, tot aan het uur van zijn dood.