| |
| |
| |
De schrijvers
| |
| |
André Loor
Jairam vertelt...
‘Ik ben geboren in India. In een klein dorp waar alleen maar kleine huizen waren. En waar een heleboel mensen woonden. Toen ik nog een kleine jongen was, stierf mijn moeder. Een paar maanden later ging ook mijn vader dood. Ik ging wonen bij mijn oma. Mijn oma was een arme vrouw. Maar ze werkte hard en ze zorgde goed voor me. Elke dag had ik schone kleren om aan te trekken en elke dag had ik genoeg te eten. Ik speelde veel op straat met mijn vriendjes. We hoefden niet bang te zijn dat auto's ons zouden overrijden, want in die tijd waren er nog bijna geen auto's. We konden vrij op straat rennen om bijvoorbeeld bat en bal te spelen. Of we konden tiki paw spelen. Of voetbal met een lemmetje. En we amuseerden ons best. Maar op een dag kwam er plotseling een deftige meneer in het dorp. Een meneer die heel mooie kleren aan had, een mooie jas, en hij kon zulke mooie verhalen vertellen. Hij kwam naar ons toe en begon te vertellen. Verhalen van een land waar alles mooi was, waar de zon elke dag scheen, waar alle mensen veel geld hadden en veel goud. Hij gaf ons ook wat geld om snoep te kopen. En zo raakten we aan die meneer gewend.
Maar toen moest die meneer weg, maar hij zei dat hij over twee weken terug zou komen. Twee weken later kwam hij ons weer vertellen van dat mooie land. Wij luisterden met open mond naar al die mooie verhalen. En toen die meneer weg was, spraken wij er met elkaar over ook naar dat mooie land te gaan. Als daar alles altijd zo mooi was, nou, dan moesten we daar wel gelukkig worden. We gingen naar huis, en ik sprak er thuis met mijn oma over, en ik zei aan oma: ‘Oma, ik wil wel naar dat mooie land.’ Maar mijn oma begon te huilen en zei: ‘Waarom? Ik zorg toch goed voor je? Waarom wil je weggaan naar dat verre land? Dan zie ik je nooit meer. Blijf hier in India.’ Ik zei: ‘Ach oma, ik ga maar vijf jaren blijven, dan ga ik veel geld verdienen. En als ik terugkom, ga ik een mooi huis voor je bouwen. En dan kunnen we elke dag lekker eten.’ Maar oma geloofde mij niet en ze bleef een beetje huilen.
Een paar dagen later was die deftige meneer er weer. Hij vroeg ons: ‘Wat heeft jullie vader gezegd?’ Ik: ‘Mijn oma wil niet dat ik
| |
| |
ga. Maar weet u wat, ik ga mijn oom vragen. Maar mijn oom woont ver en ik heb geen centen om er te komen.’ Toen gaf die deftige meneer mij centen - twee roepia's - om naar mijn oom te gaan, om hem te vragen.
De volgende dag al ging ik met de trein naar het dorp waar mijn oom woonde. En ik vertelde hem alles wat die man ons gezegd had. En ik zei aan mijn oom: ‘Ik wil ook naar dat mooie land gaan.’ Maar mijn oom zei: ‘Jongen, Jairam, je moet het niet doen. Blijf hier, blijf maar bij oma. Als je weggaat, wie moet dan voor oma zorgen? Wie moet oma helpen om rijst te planten?’ En hij gaf me ook een paar centen.
Ik kwam terug in mijn dorp en ik besprak het weer met mijn vriendjes. Die mochten ook niet van hun ouders. Wat moesten we doen? We wilden graag gaan, we wilden allemaal naar dat mooie land gaan. Dus toen die meneer nog een keer kwam, zeiden we: ‘Meneer, onze ouders willen niet, maar wij willen wel.’ En die meneer zei: ‘Wel, weet je wat? Ik kom volgende maand terug. Dan zal ik jullie stilletjes wegbrengen. Je moet thuis niks zeggen. Je ouders mogen het niet weten. Vandaag over een maand moeten jullie hier op me wachten.’
Wij wachtten vol spanning of die meneer werkelijk terug zou komen. Die baboe. Want wij zeggen in India geen ‘meneer’. Wij zeggen ‘baboe’. En werkelijk na een maand kwam baboe terug. Met zijn mooie jas. En we gingen naar hem toe en zeiden: ‘Baboe, wanneer gaan we weg?’ En baboe zei: ‘Komen jullie mee, komen jullie mee.’ En hij bracht ons naar het station, waar we in de trein zouden stappen. Er waren nog meer mensen daar, nog een paar mannen en een paar vrouwen. En allen stapten we in de trein en gingen we weg. Ver weg. Twee dagen moesten we in de trein zitten. En eindelijk kwamen we in een grote stad. Calcutta heette die stad. En toen we daar waren, moesten we uit de trein stappen. Ik begon stilletjes te huilen. Niemand van mijn familie wist dat ik weg was. Maar baboe kwam naar ons toe en begon ons te troosten. Hij zei: ‘Waarom huil je? Over vijf jaar kom je toch terug. Dan zal je grootmoeder weer tevreden zijn en gelukkig. Je hoeft je nou geen zorgen te maken.’
Ik was een beetje gerustgesteld en we gingen het depot binnen. We gingen zitten en baboe kwam bij ons. Hij zei: ‘Kijk, dadelijk gaat een meneer komen en dan gaat die meneer vragen hoe je heet. Maar je moet je echte naam niet zeggen. Want als je je echte naam zegt, dan gaat die meneer je terug sturen naar huis. Dus je moet een andere naam opgeven, een valse naam.’
| |
| |
‘Ja, baboe, ja, baboe,’ zeiden we.
Dezelfde middag kwam er een man, een Engelsman en die vroeg mij: ‘Hoe heet je?’ Ik durfde mijn echte naam niet te zeggen en dus zei ik tegen hem: ‘Ik heet... ik heet... Sharma.’ Toen schreef hij op: ‘Sharma.’
‘En weet je waar je gaat, Sharma?’ vroeg hij me. Ik zei: ‘Ja, naar Shriram tapoe.’ Mooi zo, hij schreef alles keurig op. Naar Shriram tapoe.
We bleven drie dagen in Calcutta om te wachten op de boot die ons zou brengen naar Shriram tapoe. Maar voor ik aan boord ging, schrok ik nog even. Er kwam een man in het depot die me kende. En die man kwam naar me toe en zei: ‘Jairam, wat doe jij hier?’ Ik schrok, want hij noemde me bij mijn echte naam. Hij zei dat ik terug moest keren.
‘Weet je wat,’ zei die man, ‘morgen kom ik weer hier. Ik zal alles voor je regelen, dan kan je morgen terugkeren naar huis.’ Ik zei: ‘Ja, ja, djie ha.’ Daar zeggen we niet alleen maar ‘ha’, want dat is onbeleefd. We moeten zeggen ‘Djie ha’. Ik zat in spanning te wachten natuurlijk om te kijken of die vriend van mijn oom terug zou komen om me mee te nemen. Maar gelukkig, hij kwam de volgende dag niet meer. En dus hoefde ik ook niet terug te gaan naar huis.
We gingen allemaal aan boord. De meeste mensen huilden. Ze huilden ‘hare bab, hare mai’. Ach vader, ach moeder. Maar ja, het was nou te laat. Ze hadden al getekend. En hun namen waren al opgeschreven. En allemaal moesten we aan boord, baboe ging ook mee. Maar toen we aan boord waren, nam baboe afscheid van ons.
‘Hoe... wat... gaat baboe niet mee?’
‘Nee,’ zei baboe, ‘ik ben iets vergeten. Dus ik moet dat gauw gaan halen. Maar jullie hoeven niet bang te zijn. Midden op zee zal het schip blijven wachten en dan kom ik bij jullie.’ We geloofden hem. We wisten helemaal niet wat er zou gebeuren.
Toen alle mensen aan boord waren, vertrok de boot. Bijna alle mensen huilden weer. Maar een man kwam naar ons toe, een belangrijke hindostaan aan boord, en die zei dat we niet moesten huilen. Vijf jaren contract maar. Vijf jaren zijn gauw voorbij.
‘Jullie gaan veel geld verdienen en iedereen zal als een groot man terugkomen.’ Wij waren een beetje getroost.
En intussen ging de boot steeds verder. De volgende dag waren we al in volle zee. Nergens zagen we meer land. Overal waar we keken,
| |
| |
water en nog eens water. En lucht. Sommige mensen werden radeloos, wanhopig. Ze werden ook nog zeeziek. Een van die mensen sprong zelfs overboord. Die wilde niet meer weggaan, die dacht: Liever ga ik dood, dan naar Shriram te gaan. Maar wij gingen verder en het schip ging steeds door. Dagenlang, wekenlang, langzaam.
En eindelijk kwamen we bij een plaats aan. Wij keken allemaal. Was dat Shriram? Maar nee hoor, het was een ander stadje waar het schip steenkool moest innemen, een soort houtskool. Ons schip was een stoomboot, het bleef daar twee dagen liggen en toen vertrokken we weer.
Na een paar weken varen kwamen we eindelijk in Suriname aan. Van verre al zagen we het bos en enkele huizen en iemand aan boord die al eerder in Suriname was geweest, wees ons waar Nieuw-Amsterdam was. En zie je daar aan de overkant, dat is Leonsberg. En daar, dat is een plantage, Jagtlust. Nog een beetje verder, en... daar zagen we de hoofdstad van Suriname, Paramaribo. Toen het schip voor anker ging, werden we direct naar het koelie-depot gebracht. Dat was een plaats waar alle koelies, alle immigranten naar toe moesten. In dat koelie-depot kwam een tolk bij ons. Die heette meneer Lakbar. Hij kwam bij me, maar toen hij zag dat ik mooie kleren aan had, zei hij: ‘Jij bent niet zomaar iemand, jij bent van belangrijke familie.’ (Yu no wan law law pikin. Yu mus de wan bun pikin.) Hij ging de baas halen van het koelie-depot. En die baas begon met mij te praten in het Nederlands. Ik kon hem natuurlijk niet verstaan, maar de tolk vertaalde alles voor me. Hij vroeg of ik al familie had in Suriname. Ik zei: ‘Nee.’
‘Ben je al ooit naar een ander land gegaan?’ vroeg de tolk. Ik zei: ‘Nee, ik kom zo uit India, rechtstreeks.’ De baas wilde weten uit welk district ik kwam. Ik antwoordde: ‘Ik kom uit Punjab.’ Hij zei: ‘O, Punjab. We hebben nog niemand uit Punjab hier in Suriname. Alle koelies die hier in Suriname zijn, komen van United Province of Bihar. Jij bent de enige uit Punjab. De mensen hier zullen je niet verstaan.’ Hij vroeg me of ik niet terug wilde naar India. Ik zei: ‘Ja, maar dan moeten mijn drie vrienden ook mee.’ Dat kon echter niet en daarom besloot ik om ook hier te blijven. Want we waren samen gekomen en we moesten dus ook samen blijven.
Maar intussen kreeg ik heimwee. Ik moest aldoor weer denken aan India. Ik moest denken aan mijn oma en mijn oom. En toen werd ik ziek. Heel erg ziek. Ik werd naar het hospitaal gebracht en terwijl
| |
| |
ik daar lag, werden twee van mijn vrienden naar Nickerie gestuurd en de derde naar Mariënburg. Toen ik uit het hospitaal terugkwam, vroeg ik aan de baas en aan de tolk, meneer Lakbar, waar mijn vrienden waren.
‘O, die zijn al weg, die zijn naar plantage. En, weet je wat,’ zei meneer Lakbar, ‘de baas heeft gezegd, dat je hier moet blijven. Je moet politieagent worden. Want je bent te goed om naar plantage te gaan.’ Maar dat was voor mij erg moeilijk, want ik kende geen Nederlands en geen Negerengels. Niemand zou me verstaan als ik politieagent was. Toen zei die baas: ‘Weet je wat. Blijf een paar dagen hier, dan zullen we kijken hoe het gaat.’
Ik ging een beetje wandelen door Paramaribo en elke dag, de hele dag, ging ik bij de platte brug zitten, op plata broki, daar, tegenover het politiebureau. Ik kon met niemand praten, want niemand verstond me. Zelfs de andere hindostanen in Suriname konden me niet verstaan. Want wanneer ik het dialect van mijn streek sprak, van mijn district, kende niemand dat hier. En het hindostaans dat de mensen hier praten, kende ik niet. Dat heb ik pas hier in Suriname geleerd.
Zo ging dat twee weken lang. En ik stapte toen maar naar de baas toe. Ik zei: ‘Baas, ik verveel me hier. Stuur me ergens, laat me gaan werken.’
‘Goed,’ zei de baas, ‘ik zal je sturen naar plantage Jagtlust. Je weet, Jagtlust is aan de rechteroever van de Surinamerivier. Ik zal met de plantagedirecteur praten en hem zeggen dat jij geen zwaar werk mag doen. En zodra je een beetje Nederlands geleerd hebt en een beetje Negerengels, moet je weer naar Paramaribo komen. Ik ga je hier een huis geven en dan moet je hier in Paramaribo komen werken.’
Afgesproken. En zo vertrok ik naar Jagtlust. Maar daar viel het werken niet mee. Ik moest hard aanpakken. Want die baas had wel met de plantagedirecteur gesproken en aan de directeur gezegd dat die me geen zwaar werk moest laten doen, maar je begrijpt, op een plantage, daar moet iedereen hard werken. Al het werk moest gedaan worden. Dus toen ik daar kwam, zei die pranasibakra, die directeur, tegen me: ‘Jairam, morgen beginnen we, dan moet je hard werken hoor.’
‘Djie ha,’ zei ik.
Ik kreeg een huis waar ik samen met een andere immigrant moest wonen. Het was een klein huisje met één kamer, waar we samen moesten koken en slapen. Nou kon ik gelukkig goed koken, want vroeger in India, als mijn oma ziek was, dan kookte ik altijd voor haar.
| |
| |
De volgende dag kreeg ik een houwer in handen en de directeur zei: ‘Zo Jairam, dan moet je naar achteren gaan. Naar bakadam. Om gras te wieden.’ Maar ik wist niet eens wat je met een houwer moest doen. Ik kende geen houwer. In India gebruikte ik die nooit. Ik dacht: misschien moet ik daar de wacht gaan houden. Ik kreeg ook een akatiki, een houten haak, om gras te trekken. Dat kenden we in India ook niet. Maar de basja liep met ons mee en die liet me zien hoe ik met een houwer moest werken, hoe we moesten wieden. Maar je begrijpt, we waren er niet gewoon aan, dus de eerste dag kapte ik een paar keer met de houwer in mijn voet. Ik nam een oude lap, scheurde die in repen en daarmee bond ik die wonden dicht. Maar de oudere hindostanen op de plantage vertelden me dat ik mokomoko moest kappen en het sap daarvan op de wond doen. Of cacao, dat was ook goed.
Je begrijpt dat het voor mij heel moeilijk was en zwaar. In een hand een houwer, in de andere hand een akatiki. En omdat ik er niet gewoon aan was, kreeg ik in beide handen blaren. Grote blaren. De pranasibakra zei tegen me: ‘Je moet warme rijst op je handen zetten.’ Nou, dat deed ik.
En de volgende dag moest ik weer naar bakadam. Maar de blaren waren intussen gebost. Het waren allemaal soro's geworden. Grote soro's in mijn handen. Ik kon bijna mijn houwer niet vasthouden. En toen ik tegen een van die basja's zei: ‘Ik moet naar de dokter, ik ben ziek,’ zei hij: ‘Ziek, je bent helemaal niet ziek. Werken. Een paar blaren, dat is toch geen ziekte.’ En ik moest weer naar bakadam gaan. Mijn handen deden pijn. Maar ik moest werken. Ik nam een paar repen goed. Ik wikkelde mijn handen in, pakte in de ene hand weer mijn houwer, in de andere hand mijn akatiki, en ik ging weer aan het werk. Met alle pijn.
In India hadden ze gezegd dat we veel geld zouden krijgen. Ze hadden me gezegd: ‘Bara ana roodj.’ Dat wil zeggen twaalf stuivers per dag. Zestig cent per dag zouden we krijgen. Maar nadat ik de eerste dag gewerkt had, kwam de skrifiman [klerk] samen met de basja en zei: ‘Jairam, je hebt niet hard gewerkt, jij gaat maar dertig cent krijgen.’ Dertig cent voor een hele dag hard werken...
De hele dag werkte ik hard. Mijn handen zaten vol blaren. en toen ik zaterdag ging ontvangen, kreeg ik maar f 1,50.
De volgende week ging het echter al beter. Ik raakte gewoon aan het werk en verdiende ook meer. We kregen taakwerk, job. Per ketting zouden we ontvangen vijftig cent. Als we hard werkten, heel hard en
| |
| |
meer ketting zouden doen, dan zouden we meer geld krijgen. En omdat wij hard werkten, kregen we soms zestig cent, soms vijfenzeventig cent. Dat hing er helemaal van af hoe zwaar het werk was en of wij hard of minder hard werkten.
Een paar weken later moesten we koffie gaan plukken. De basja had ons gezegd dat we geen lala koffie [rauwe koffie] moesten plukken, geen groene. Maar alleen rijpe. Ik kende de koffie niet. Toen ik de vruchten zag, dacht ik dat het druiven waren. Want net zo zien die druiven van India eruit. Alleen de bladeren van de druiven waren een beetje anders. Maar ik ging gauw naar een struik, plukte een mooie rode koffiebes, brak hem open en zag dat er andere pitten in zaten. Het was geen druif. Maar goed, we begonnen te plukken.
De basja had ons gezegd, dat we alles in een doek moesten doen. En als die doek vol was, moesten we dat in een zak gooien. Als de zak vol was, dan ging dat naar de fabriek. En in de fabriek zou men elke dag wegen hoeveel koffie we geplukt hadden. Als wij vijftig kilo geplukt hadden, dan kregen we zestig cent. In de fabriek werd het gewogen door de skrifiman, maar die was niet altijd eerlijk. Soms plukten we vijftig kilo, dan schreef hij dertig kilo. Soms plukten we zeventig kilo, dan schreef hij vijftig kilo. Maar wij waren dom, wij konden dat niet controleren. Dus we moesten aannemen wat hij ons gaf. Zo pinaarden wij maar op de plantage.
Na een tijdje werden we naar het bos gestuurd. Ik kreeg een bijl en een houwer. En daarmee moesten we bos gaan openkappen. Nou, ik vond het niet meer erg, want mi ben gwenti keba, ik was er al aan gewoon. Vol goede moed gingen we het bos in en daar kapten we met de bijl de grote bomen om. En elke dag, aan het eind van de dag, kwam de skrifiman meten. Voor een ketting kregen we dan f1,50. Als er heel grote bomen waren, kregen we soms vijf cent, soms tien cent baksies. Maar als het kapuweri was, kleine struiken, dan kregen we maar f1,25.
Elke dag weer moesten we heel hard werken. Soms deden we twee dagen, soms zelfs drie dagen over een ketting. In India had men ons gezegd dat we allemaal veel geld zouden hebben, dat we met veel geld zouden terugkeren, maar die man die ons dat vertelde, heeft ons voor de gek gehouden. Hij is een bedrieger. Soms waren we moedeloos en wilden we ermee stoppen. Maar dat kon niet, want we hadden een contract gesloten voor vijf jaar. En... waar zouden we naar toe moeten? Wie zou dan voor ons de reis terug betalen?
| |
| |
Wanneer iemand een keertje kwaad deed, werd hij direct naar de gevangenis gestuurd. Dat was al eens gebeurd met een van mijn vrienden die de directeur had uitgescholden. Ik wilde niet naar de gevangenis gaan, daarom werkte ik elke dag heel hard. En al zei de basja lelijke dingen tegen me, ik hield mijn mond.
Elke dag was het dus bos kappen, branden, opruimen; bacove planten, bananen planten, cassave planten. En als de bacove groeide en bossen kreeg, dan werden die allemaal met grote boten verzonden naar andere landen, naar Holland, naar Rotterdam. Maar stilletjes kapten wij soms een bos bacoven en gingen dat bewaren. Wanneer de basja niet in de buurt was, gingen we bacove eten. En dat deden we ook met cassave. Stilletjes trokken we een beetje cassave en gingen dat ook bewaren. En als het twaalf uur was, tijd om te schaften, dan gingen we cassave roosteren. Maar de basja mocht het niet weten, en als de directeur het zou horen, zou hij ons in de gevangenis zetten. Daarom bleven altijd twee of drie personen de wacht houden. En als toevallig de basja in de buurt kwam, dan moesten die wachters fluiten. Dan maakten we gauw het vuur uit en bewaarden we de cassave. Zo hadden we elke dag een beetje cassave te eten. Elke dag een beetje bacove. En, Gado yepi un (God hielp ons), er waren veel kwikwi's en walapa's in de kanalen achterop. Die vingen we en kookten daarmee elke dag peprewatra. En elke dag smulden we weer van deze lekkere soep met vis en cassave. Maar wij wisten niet dat er bittere cassave en zoete cassave waren. Dus soms trokken we bittere cassave en zaten die op te eten en we vonden het ook lekker.
Maar eens betrapte de basja ons en zag hij dat wij bittere cassave aten. Hij zei: ‘Pas op, jullie gaan allemaal dood als jullie bittere cassave eten.’ Wij schrokken natuurlijk en vroegen: ‘Waarom?’ Hij zei: ‘Dit is bittere cassave. En het is giftig.’ We schrokken en werden een beetje bang. Maar de oudere immigranten zeiden: ‘Kijk, je moet naar die stokken kijken. Die zwarte stokken, die zijn bittere cassaven, die moeten jullie niet eten. Je moet kijken naar die witte stokken. Want die witte stokken, die zijn zoete cassave, die moeten jullie eten.’ Nou, en voortaan trokken we alleen maar zoete cassave. Maar we bleven het stilletjes doen, want de directeur mocht er niets van merken.
En zo werkten we elke dag en we raakten steeds meer gewoon aan het werk. En we gingen daarom ook meer verdienen, f2,50 per week en f3,- per week. Soms zelfs f4,- per week. Daarmee moesten we kleren kopen. En eten. En alle andere dingen die we nodig hadden.
| |
| |
Maar toch spaarde ik elke week een gulden, soms zelfs f1,50.
Maar het werken was zwaar. Zo ging eens de sluis van de plantage kapot. Alle immigranten werden opgeroepen om direct te komen helpen, anders zou de hele plantage onderlopen. Alle javanen en hindostanen moesten komen helpen. Het was een donkere nacht en het regende hard. Iedereen was bang om in het water te gaan, want de stroom was sterk en er lagen kaaimans, en we hadden niet eens een flashlight. Geen elektrisch licht. Dus in het donker moesten we werken. De basja en de skrifiman, die stonden met hun mantel om. Maar wij, wij hadden alleen onze baba aan. En de vrouwen hadden hun sari opgetrokken. En zo werkten we in die donkere nacht, in die regen. De vrouwen brachten zand en de mannen stonden in de sluiskreek om een dam op te werpen. We stonden allemaal te rillen van de kou, in de regen, in die donkere nacht. We zeiden aan de basja: ‘Meneer, a kowru, het is koud.’ Maar hij zei: ‘Werken! Als een koelie dood gaat is het niet erg. Het is toch alleen maar alsof er een ei breekt.’
Zo gingen de dagen voorbij. En de dagen werden weken, de weken werden maanden, de maanden werden jaren. En de dag dat ik terug zou kunnen gaan naar India, kwam steeds dichterbij.
Toen ik een jongeman was van twintig jaar, kreeg ik op een dag bezoek van iemand van een andere plantage. Een andere, oudere hindostaan.
‘Ik heb thuis een dochter,’ zei hij, ‘en dat meisje is nu vijftien jaar. Ik wil haar laten trouwen. En jij, jij bent een flinke man. IJverig, spaarzaam, en jij bent mijn landgenoot. Wil jij niet met mijn dochter trouwen?’ Hmm, ik kon natuurlijk niet direct beslissen, want dit was een zeer belangrijke beslissing. Maar ik beloofde die man dat ik hem de volgende week mijn antwoord zou brengen op zijn plantage. Want ik moest daar eerst ernstig over nadenken. Ik was nu al vier jaar in Suriname en over een jaar zou mijn contract zijn afgelopen. Dan zou ik naar India terugkeren. Was het wel verstandig, vroeg ik me af, om nu te trouwen. Had ik nu maar iemand die ik om raad kon vragen. Kon ik nou maar met mijn oma of mijn oom hierover praten. 's Avonds als ik in bed lag, dan dacht ik erover na. Aan de ene kant zou het goed zijn als ik een vrouw nam, want dan kon zij elke dag mijn eten voor me koken en mijn kleren voor me wassen en naaien. Maar ja, als ik het volgend jaar naar India terugging, dan moest ik haar meenemen. Ik kon dan moeilijk mijn vrouw achterlaten. En zou ik in India wel een huis kunnen vinden waar ik met mijn vrouw zou kunnen wonen?
| |
| |
Zou ik daar een grondje kunnen vinden om rijst te planten om mijn vrouw te verzorgen?
Toen de week om was, had ik mijn besluit genomen. Ik stapte naar baboe Moekesh toe, want zo heette die andere man, en ik zei tegen hem: ‘Ik wil wel met je dochter trouwen. Maar als ik volgend jaar naar India terugga, neem ik haar wel mee. Als je dat wilt, dan is het goed. Als je dat niet goed vindt, dan kan ik niet met je dochter trouwen.’ Baboe Moekesh riep zijn vrouw erbij en besprak het even met haar. En hij zei tegen mij: ‘Je mag met mijn dochter trouwen. Als je volgend jaar teruggaat naar India, mag je haar meenemen.’
Alles werd in gereedheid gebracht voor het huwelijk. En vier weken later trouwden wij bij de pandit. Op plantage kreeg ik van de directeur een ander huis, waar ik samen met mijn vrouw in ging wonen. En ik heb er nooit spijt van gehad dat ik met haar trouwde. Zij is een goede vrouw, ze heeft altijd goed voor me gezorgd en we zijn samen gelukkig.
Het werken op plantage moest natuurlijk doorgaan. Mijn contract was nog niet afgelopen. Dus elke dag weer naar achteren, naar het veld. Soms naar bakadam om te wieden, soms koffie plukken, soms bos kappen, en dan weer bacove planten of oogsten. Maar nu deed ik het niet meer alleen. Nu ging mijn vrouw elke dag met me mee. Natuurlijk hoefde zij niet zo hard te werken. Zij hoefde nooit groot bos te kappen. Maar daarom verdiende zij ook minder. Ik kreeg normaal zestig cent per dag, mijn vrouw kreeg maar veertig cent. Samen konden we nou echter een beetje meer sparen. En als we dan volgend jaar naar India terug zouden gaan, dan konden we met onze spaarcenten misschien een grondje kopen, en een klein huisje bouwen, waar we zouden kunnen wonen.
Het laatste jaar was al heel snel om. En mijn contract afgelopen. Vijf jaren contractarbeid waren voorbij. Ik was weer een vrij man. Toen ik in Suriname aankwam, was ik een jongen van pas zestien jaar oud. Maar ik was een man geworden van eenentwintig jaar en ik was getrouwd. Ik was niet meer alleen. En ik kon weer teruggaan naar India. Nu kon ik weer mijn oma gaan zien.
Vijf jaar is een lange tijd. Vijf jaren had ik in Suriname gewerkt. Maar ik had het toch goed gehad. Elke dag was er genoeg te eten geweest. Ik had goede vrienden gemaakt. Hier had ik mijn vrouw gevonden. En ik was van Suriname gaan houden. En eigenlijk, in mijn hart, verlangde ik niet eens meer naar India. Wat moest ik daar gaan
| |
| |
doen? Hier kon ik een nieuw contract sluiten. Of, ik kon op een eigen grondje gaan werken. Om rijst te planten. En banaan. ‘Weet je wat,’ zei ik, ‘ik zal mijn oma laten halen. Dan kan zij bij ons komen wonen en dan kunnen wij verder voor oma zorgen.’ Al die jaren had ik nooit iets gehoord van mijn grootmoeder. Ik wist niet eens of ze nog in leven was. Op een goede dag stapte ik naar de tolk toe in het koeliedepot en ik vroeg hem om een brief voor me te schrijven naar India. Een brief naar mijn oma. Om haar te vragen om ook naar Suriname te komen. De tolk schreef gauw een brief voor me en ik haastte me naar het postkantoor om die brief te posten.
En toen... wachten op antwoord. Maar er waren nog geen vliegtuigen, dus het duurde allemaal erg lang. Ik wachtte en wachtte, maandenlang en eindelijk, op een goede dag liet de tolk me bij zich komen en zei: ‘Jairam, ik heb een brief gehad uit India. Een brief van je oom. Hij laat je groeten en hij maakt het goed. Maar er is ook een beetje slecht nieuws, want je oma... je oma leeft niet meer. Twee jaar geleden is zij gestorven.” Ik schrok toen ik dat hoorde en bedroefd ging ik terug naar mijn plantage en vertelde dit slechte nieuws aan mijn vrouw. Wat moesten we nu doen? Nu had ik helemaal geen zin meer om terug te gaan naar India. We hadden daar toch bijna geen familie meer.
‘Weet je wat,’ zeiden we, ‘dan blijven we in Suriname.’
Ik ging naar de directeur en ik vroeg hem of ik op zijn plantage mocht blijven wonen. De directeur was blij dat ik hem dat vroeg. Want dan had hij twee arbeiders meer, ikzelf en mijn vrouw. Dus hij zei direct: ‘Dat is goed, Jairam. Je mag hier blijven wonen, hoor. En als je hard werkt, dan ga ik je volgend jaar tot basja maken.’
Hmm, ik glunderde van het goede nieuws. Ik vertelde het aan mijn schoonvader. Maar die vond het niet zo fijn. Hij zei: ‘Waarom blijf je op plantage werken voor andere mensen? Weet jij wat je moet doen. Je hebt gespaard. Jullie hebben geld. Ga op een stuk land voor jezelf werken. Bouw daarop een huisje, dan ga je rijst planten. En dan verkoop je rijst. Dan verdien je veel meer dan wanneer je op plantage blijft werken. En dan ben je je eigen baas. Dan kan niemand je meer een grote mond geven.’ Ja, dat was geen slecht idee. Ik vertelde dit aan mijn vrouw en die vond het ook goed. Maar we besloten er eerst nog een beetje over na te denken.
Een week later stapte ik naar de directeur toe en zei: ‘Meneer, mag ik een dag vrij? Ik wil naar de stad. Ik wil gaan praten met de Agent-Generaal.’ Dat was de baas van alle immigranten in Suriname. De
| |
| |
directeur vond dat goed, want de Agent-Generaal was een vriend van hem. Dus zei hij nog: ‘Als je daar komt, bij die Agent-Generaal, dan moet je hem groeten voor me.’
Ik trok mijn mooiste kleren aan en ging naar Paramaribo. Op het Immigratiedepartement ging ik praten met de Agent-Generaal. Ik zei: ‘Meneer, ik wil een stukje grond hebben. Ik wil in Suriname blijven wonen. Maar meneer moet me helpen. U moet me zeggen waar ik grond kan krijgen.’ De Agent-Generaal luisterde aandachtig. Hij vond het een goed idee en zei: ‘Jairam, ik ben blij dat je in Suriname blijft. Ik zal je helpen. Weet je wat, in Nickerie hebben ze een nieuwe polder gemaakt. Ik ga de commissaris van Nickerie een brief schrijven. En dan ga ik die commissaris vragen of hij een stukje land daar voor je heeft. En dan ga jij in die nieuwe polder wonen om met je vrouw samen daar rijst te planten. Dan kan je je rijst verkopen en dan ben je je eigen baas. Goed idee. Weet je wat, kom over twee weken weer bij me. Dan heb ik misschien al antwoord van de commissaris.’
Ik was erg blij dat de Agent-Generaal me wilde helpen. Daarom dacht ik, ik ga naar de winkel en ik koop vandaag een limonade voor mij en een voor mijn vrouw. En samen hebben we die limonade gedronken om het goede nieuws te vieren. Sopi dronk ik nooit. Ik hield er niet van.
Twee weken later vroeg ik weer een dagje vrij en ging ik weer naar Paramaribo, naar de Agent-Generaal. Toen ik binnenkwam zat hij met een lachend gezicht al op me te wachten. Hij zei: ‘Jairam, ik heb gisteren een brief van de commissaris van Nickerie gehad. Goed nieuws. De commissaris heeft me geschreven dat hij nog twee stukjes land vrij heeft en een van die twee gaat hij aan jou geven. Twee hectare voor jou. Vijftig ketting. Dan kan je daar rijst planten en flink werken samen met je vrouw. In de regentijd kan je rijst planten, in de droge tijd misschien meloenen. Je kunt er een koe op na houden en dan heb je je eigen melk. Jairam, ik feliciteer je.’ Ik lachte, vond het allemaal bijzonder goed nieuws en zei: ‘Ja meneer Agent-Generaal, wanneer mag ik naar Nickerie gaan?’
‘Weet je wat,’ zei de Agent-Generaal, ‘over twee weken gaat er weer een boot naar Nickerie. Dan zal ik alles voor je regelen en dan kan je met die boot naar Nickerie gaan. Ik zal je een briefje meegeven voor de commissaris, die je precies zal vertellen waar je grondje is en waar je zult gaan wonen.’
Ik haastte me naar plantage terug en hoewel ik niet veel kleren
| |
| |
had en niet veel huisraad, zei ik tegen mijn vrouw: “Lakhia, kom laten we gaan inpakken.” Lakhia was ook erg blij en ze hielp mij en samen pakten we die avond alles in. Toen we naar bed gingen waren we opgewonden en van de spanning konden we bijna niet slapen. Alles was al ingepakt en nu was het wachten op die twee weken.
Maar ik moest natuurlijk de directeur gaan vertellen dat wij zouden verhuizen. De directeur was toch ook wel een goede man. Hij was blij dat ik een eigen grondje kreeg, maar toch vond hij het niet zo leuk dat ik weg zou gaan. Dan was hij weer twee arbeiders kwijt. Toch zei hij: “Jairam, ik ben blij voor je. Ik feliciteer je. Ik hoop dat alles goed zal gaan in Nickerie. En als je ooit hier weer wilt komen, dan ben je welkom. Je hebt altijd goed voor me gewerkt en je mag altijd weer terugkeren.”
“Ja meneer, dank u wel meneer,” zei ik.
En na die twee weken ging ik afscheid nemen. Afscheid van de directeur en van alle anderen. En ik vertrok. In Paramaribo stapte ik aan boord en na een dag en een nacht varen, kwamen wij in Nickerie aan. Ik ging naar de commissaris toe en gaf hem de brief die ik had meegekregen van de Agent-Generaal. Hij las de brief en zei: “De Agent-Generaal heeft me geschreven dat je een harde werker bent, Jairam. Kom morgen bij me, dan zal ik je wijzen waar je grondje is en ik hoop dat je het in Nickerie naar je zin zult hebben. Ik hoop dat je hier hard zult werken.”
“Ja meneer de commissaris. Ik zal hard werken, meneer,” antwoordde ik.
De volgende dag bracht de commissaris mij naar de Van Drimmelenpolder. Er was daar nog geen huisje. Maar mijn vrouw en ik hadden gespaard en we konden flink aanpakken. We kochten wat hout en bouwden een klein huisje, dat we bedekten met pina. We kochten ook een os en een ploeg. En een paar dagen later waren we al aan het werk op het land. Eerst ploegen, om daarna zo gauw mogelijk te gaan planten. Gelukkig hadden we gespaard, want nadat we geplant hadden, hadden we niet direct centen natuurlijk. Het duurde vijf maanden voordat de padi rijp was. Voordat we konden oogsten en verkopen. Maar wij hadden nog wat geld en ik ging elke dag naar Nieuw-Nickerie om daar een klein werkje te zoeken. “Meneer, heb je geen werkje voor me?” Soms verdiende ik vijftig cent, soms tachtig cent en dan hadden we weer wat geld.
Vijf maanden gingen voorbij en de padi werd rijp. Samen met mijn vrouw oogstte ik. En we kregen een heleboel rijst. Het eerste jaar tachtig
| |
| |
zakken padi. En ik ging direct naar een opkoper en die kocht alles op. Ik was erg blij met zoveel geld en zei aan mijn vrouw: “Lakhia, wat zullen we met dat geld doen?” Lakhia was een verstandige vrouw en zij zei: “Jairam, we moeten sparen. En als we meer geld hebben, dan moeten we meer grond kopen. En dan kunnen we meer rijst planten. En als we meer rijst planten, gaan we meer verdienen. En meer sparen en meer land kopen.” Ik lachte en samen waren we gelukkig daar in de Van Drimmelenpolder, in Nickerie.’
|
|