| |
| |
| |
Een schaduw in het revolutionaire vuur
(over Eugène Rellum, Oembra foe Sranan)
Toen ik voor 't eerst de in 1972 verschenen bundel Oembra foe Sranan van Eugène Rellum las, wist ik wel dat de dichter niet tot de jongsten behoorde, maar dat hij al 76 was (hij werd geboren op 10 februari 1896 te Paramaribo) toen die bundel het licht zag, wist ik niet. Nu ik, inmiddels beter geïnformeerd, de 42 Sranantongo- -verzen van de bundel herlees, vraag ik me af in hoeverre de leeftijd van de dichter de toon van zijn poëzie bepaald heeft. Het is die toon die Eugène Rellum - inmiddels overleden te Amsterdam op 29 juli 1989 - een eigen zetel heeft bezorgd op de smalle hoofdtribune van de Surinaamse poëzie.
Sprekend over Rellums poëzie kunnen we ‘toon’ zowel in letterlijke als in figuurlijke zin opvatten. Tot de voornaamste karakteristieken van zijn poëzie behoort de muzikaliteit, ‘toon’ dus in letterlijke zin. Je merkt dat Rellum goed geluisterd heeft naar de welluidendheid van zijn verzen en dat hij geschaafd heeft tot het ritme hem beviel. Het veelvuldig gebruik van accenten verraadt ook dat hij niet wilde dat er misverstanden over het ritmisch patroon zouden ontstaan. Waar hij dan ook nog inspeelt op in taal gehanteerde klanken die in die taal functioneren zonder vertaalbaar te zijn, ontstaat een zuiver muzikaal vers, zoals de eerste strofe laat zien van een gedicht waarin hij de boslandcreoolse groet Odi-o laat doorklinken:
| |
| |
Het harmonieuze klankgeheel dat zich uit Rellums poëzie aan de lezer presenteert, correspondeert met een afgewogenheid naar de inhoud. Oembra foe Sranan is een produkt van zijn tijd, echter zonder dat het merendeel van de gedichten met het verloop van de tijd aan waarde heeft ingeboet.
In het jaar van verschijnen van de bundel, 1972, broeide er veel in Suriname, zonder dat toen al te voorzien was dat drie jaar later de kolonie Suriname een zelfstandige staat zou zijn. Dat de verwachting van een nieuwe tijd in de lucht zat en dat zich daarvoor een bepaald idioom had ontwikkeld, laten sommige (niet de beste) verzen van Rellum zien:
Ef' mi ben ab' wan ambra,
mi ben go broko ala den keti,
mi ben go broko ala den skotu,
Maar de hamer van Rellum is niet de moker van die dagen die rücksichtslos alles omver wil stoten. Vóór alles is Rellum realist in een gezelschap van revolutionairen. In het gedicht ‘Broko g'we’ stelt hij dat de as van het verleden niet thuishoort in het heden (Asisi sref' fu esrede-faya/no mu de f' feni/in' un faya f' tide.../Sib' en g'we.), maar verderop in hetzelfde gedicht houdt hij de lezer voor, met beide benen op de grond te blijven staan:
Rellum is de door-ervaring-wijs-gewordene, de man van de ondro- | |
| |
feni. Wat hij in de hierboven staande strofe expliciet zegt, zegt hij in vier vergelijkingen in het gedicht ‘Fru yu no broko a koko’:
Yu n' e go nyan a amandra
ef' yu no broko a koko fosi;
ef' yu wan' kras' yu bakasei
bigin fu mek' yu nangra gro;
Rellum is iemand die in zijn christelijke opvoeding het respect voor het gezag heeft meegekregen. Dat respect valt moeilijk te rijmen met het slechten van muren en de geur van kruitdamp. Wie dan toch de tijdgeest in zijn aderen voelt vloeien, geeft vorm aan het veranderingsbesef middels de christelijke trits geloof, hoop en liefde. Ik meen die trits te ontwaren in verschillende gedichten:
En:
| |
| |
In een gedicht als ‘Sranan wenke’ gaat Rellums nationalisme dieper dan in de twee gedichten over de Surinaamse vlag. Zijn liefdesverzen - ‘Lai mi’, ‘A betre yu no ben kon’, ‘Mira-udu e bromki’ - zouden eerst met Slory's Efu na Kodyo Efu na Amba Efu na Romeo Efu na Julia Amir... nanga... (1985) huns gelijke vinden. Als er ooit een bloemlezing ‘De vrouw in de Surinaamse literatuur’ verschijnt, dan mag dit vers van Eugène Rellum niet ontbreken:
mi Sranan blaka-orchidee.
| |
| |
Rellums beeldspraak is veelal minder gewaagd dan die van Slory, maar treft desalniettemin niet minder in bijvoorbeeld een beeld van de paljas die een aan flarden gescheurd kledingstuk genoemd wordt, gewikkeld in een breedmondige lach: payasi, yu a no libisma,/yu na frodyadya krosi/domru in' wan bradi-mofo lafu...
Rellums Sranan gaat dieper dan het Sranan dat een hele horde dichters produceerde in de golf poëzie (en wat daarvoor moest doorgaan), die zo rond 1973 opkwam en die in 1975 zijn hoogtepunt bereikte. Zijn geworteld-zijn in de creoolse traditie - in gedichten als ‘Winti dansi’ en ‘Dungru mofo-neti’, ook in de onderwerpskeuze tot uitdrukking komend - is een worteling die we zelden of nooit meer horen. Hoe zou deze man radicaal met het verleden kunnen breken als zijn taalinstrument en dus ook zijn denkkaders zo sterk door de traditie bepaald zijn:
En now mi de in' dis' ‘nyu-libi’
tyeh Mama, beg' Gado gi mi,
dat' den nyu-denki, den nyu-bribi,
no pori san y' ben leri mi.
Als creool en als Surinamer voelde Rellum de verwachting van een nieuwe tijd in zich. Zijn realisme deed hem zichzelf nooit overschreeuwen. Zijn taalbeheersing stelde hem in staat niet achter oude leuzen aan te hoeven lopen. Trefzeker wist hij in kort bestek een bewogen beeld op te roepen, echter niet door zichzelf als treurend toeschouwer op te stellen, doch door realistische en toch sterk emotioneel geladen observaties.
Dit wordt duidelijk als we zijn gedicht ‘Motyo wenke’ afzetten tegen het bekende gedicht ‘Het hoertje’ van die andere schrijver van mooie liefdesgedichten, R. Dobru.
| |
| |
Het hoertje
eindelijk met het hoertje gepraat
met het mooiste hoertje gepraat
dat er geen andere oplossing is
en zo hard in het gezicht
heb ik eindelijk het hoertje
het kon haar niet schelen
| |
| |
Motyo wenke
No taig' mi yu nen Tyali,
ala man di e kon dya nen Yuwan...
M' e lib' na sei ting 'gotro
na f' dati mi mu tap' mi noso
drageman e srep' futu p'sa.
Bij Dobru is er sprake van een observatie van buitenaf (en bij Dobru is het al te kunstmatig om in de ik iemand anders dan de dichter te zien). De emotie ligt bij de ik en zijn veronderstellingen, het
| |
| |
hoertje blijft er buiten. Bij Rellum vertelt een hoer, we beleven de harde werkelijkheid van binnenuit: ze vraagt niet om medelijden of gevoel: noem me niet je naam, zegt ze. Ze leeft langs de goot, zowel letterlijk als figuurlijk op te vatten. Dan die mooie tegenstelling: ze loopt 's nachts, want ze wil de lijkdragers niet in het daglicht zien. En eerst aan het eind, wanneer ze zegt hoe ze haar oren sluit voor de langsgaande trouwauto's, komt er iets van een directe emotie naar buiten. Terwijl Dobru teveel woorden gebruikt met te weinig poëtisch gehalte om een te vrijblijvend beeld op te roepen, dringt Rellum door tot het wezen van de zaak, zonder sentimentaliteit, realistisch, maar meeslepend.
Ik kan niet nalaten een laatste gedicht te citeren. Het heet ‘Adyosi Sranan’ en als u meent er Trefossa's ‘Bro’ in te horen resoneren, weet dan, dat u getuige bent van een ontmoeting tussen twee uitzonderlijke Sranan-dichters en ontvang de rust die hun schaduw u in roerige tijden schenkt.
| |
| |
nanga Sranan tranga son,...
nanga a grun fu en bon,...
a froiti fu a boto e bro...!
noiti mi sa frigit' yu...
|
|