| |
| |
| |
Hoeveel gekheid kan een mens zich permitteren?
(over Anil Ramdas)
‘Het volk van Suriname, wat een groot woord is voor de toevallige bewoners van het grondgebied dat we Suriname plegen te noemen, is verdeeld in onderling wantrouwen, zo niet haat. Ieder zit in zijn strafhok, de ander te begluren, en net een stap voor te zijn.’ Twee zinnen uit de rede Delfts-blauw die Anil Ramdas op 11 december 1992 hield bij de opening Sranan; cultuur in Suriname in het Rotterdamse Museum voor Volkenkunde en door de vrienden van dit museum uitgebracht in een beperkte oplage. Het zijn woorden die hem hooguit een beleefdheidsapplausje van de meeste Surinamers zullen opleveren, om niet te zeggen dat ze als een affront zullen worden ervaren (zeker als ze worden uitgesproken in een gezelschap met de presidentsvrouwe op de eerste rij). Vraag: heeft Ramdas gelijk? Het lijkt een wezenlijke vraag, maar is het niet. Want het gaat bij essayisten niet om de objectieve waarheid zoals u en ik die kunnen verifiëren, het gaat om de waarheid die oprijst nadat een essayist met kracht van overtuiging zijn betoog heeft afgestoken, het gaat om de werkelijkheid die voor onze ogen verandert wanneer de essayschrijver zijn kritische blik eroverheen laat gaan.
Het gebrek aan fiducie in de staat Suriname zoals die uit de geciteerde zinnen spreekt, is de resultante van een ontwikkeling bij Ramdas (en wie weet zal de toekomst uitwijzen dat het een fase is geweest). In het begin van de jaren tachtig was het de net in Nederland gearriveerde, politiek links-georiënteerde migrant Ramdas die omkeek naar switi Sranan en een lijn uitstippelde die uiteindelijk toch weer in Paramaribo zou moeten eindigen. Hij werkte mee aan de in 1983 verschenen derde editie van de Inleiding tot de aardrijkskunde van Goedschalk-Franklin, Bongers en Bouwman. Tien
| |
| |
jaar later kijkt dezelfde migrant om en ontwaart de barbarij: ‘Wat een volk,’ verzucht hij in zijn al na twee maanden herdrukte essaybundel De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea (De Bezige Bij, 1992). ‘Zonder helden, zonder mythen en zonder noemenswaardig geluk.’ En wat hij omkijkend miste, heeft hij inmiddels voor zichzelf gecreëerd: zijn helden in V.S. Naipaul, Salman Rushdie en Stuart Hall, zijn mythen in de letterlijk onbegrensde mogelijkheden van het migrantenbestaan, zijn geluk in de positie die hij zich als scherp denker, rap formuleerder en begaafd stilist heeft veroverd als veelgevraagd spreker, panellid en publicist.
Waar Albert Helman in de vooroorlogse tijd nog geen functie had om als woordvoerder op te treden van het slechts kleine aantal ‘exotische tropenmensen’ en na de oorlog door uitlandigheid en een wat ruim bemeten eigenzinnigheid niet toekwam aan zoiets als een migrantenessayistiek, waar Rudi Kross in de jaren zeventig en tachtig zijn essayistische begaafdheid verkwanselde voor onduidelijke beuzelarijen, daar wist Anil Ramdas zich in enkele jaren tijds op te werpen als de kritische pennevoerder van de Caraïbische migranten. Van de migranten ja, en niet van de hindostanen met wie hij in een haat-liefde-verhouding, om niet te zeggen zelfhaat-altruïsme-relatie verkeert. De hindostaanse wereld valt in fragmenten uiteen wanneer Ramdas zijn scheikundedoos openzet, maar neemt hem niettemin altijd weer bij de kladden.
Als de essayist in zijn omgeving reflecties van zichzelf opvangt, dan geldt dit wel in bijzondere mate voor de migrant-essayist. ‘Mijn identiteit, mijn identiteit, ik heb nog nooit van mijn leven over mijn identiteit gedacht’, zei Willem Frederik Hermans in een interview met Michel Maas (De Volkskrant, 5 maart 1993). En het is waar: hij die geen oceanen oversteekt, ziet zich niet gereflecteerd in zijn omgeving, maar maakt er deel van uit. Niet zo de migrant wiens maatschappelijke reflectie onvermijdelijk ook altijd een zelfreflectie is.
| |
| |
En wie als migrant zichzelf in ogenschouw neemt, neemt ook de eigen groep onder de loep, zelfs als men haar de rug heeft toegekeerd en als een dhobhike kuttá, een zwerfhond, over de wereld gaat, want tot nader order is zij het enige gekende referentiekader. En zo schrijft Ramdas - misschien wel ondanks zichzelf vaak liefdevol - over de hindostanen en hun rituelen, over de hindostaanse angst voor de neger, over de Indiase massafilms. Maar een referentiekader is iets anders dan de achterban voor wie sommige allochtone scribenten pretenderen te spreken. Ramdas is een niet-gekozen pennevoerder, want een achterban heeft hij niet, immers: als hij omkeek, was er niets te zien, of juister: hij was al te ver weggezworven. Als er al zoiets als een achterban van Ramdas bestaat dan slechts in de hoofden van het weldenkende deel van de mensheid, ongeacht zijn origine. Ramdas heeft inmiddels zoveel schellen van ogen doen vallen, dat zij die zich nog wanhopig vastklampen aan de gladde liaan van het nationalistische sentiment, hem aankrijsen als Tarzan die zijn Jane definitief dreigt te missen. Te leren valt er voor dezen weinig in Ramdas' opstellen: voor hen hebben zijn cultuurkritische essays de status die Flaubert ook toekende aan de piramide in de woestijn: schoon maar nutteloos.
Wie tussen twee culturen staat, wordt door de schizofrenie belaagt, of vindt in die toestand een vruchtbare voedingsbodem tot creatie en zelfontplooiing. Anil Ramdas beploegt de akker en zie de aren dragen tweeërlei korrels. Hij klampt zich vast aan de rationaliteit, kiest de moderniteit, want vóór de moderniteit ligt de barbarij. Na 1982 moet Ramdas zich dat steeds scherper gerealiseerd hebben. V.S. Naipaul ontmoet in maart van dat jaar in het Amsterdamse schrijvershuis een gezelschap waaronder zich twee kleurlingen bevinden die hij prompt de rug toekeert wanneer hij hoort dat ze van plan zijn terug te keren naar hun geboorteland: ‘They better go back to their country and bang their drums.’ Een van die twee kleurlingen was Anil Ramdas en het moet een uiterst pijnlijke erva- | |
| |
ring voor hem geweest zijn. Met de verbetenheid van de ware zielsvorser moet hij zich vastgebeten hebben in het werk van de Londense Trinidadiaan, om te vatten waaruit zoveel hooghartigheid kon voortspruiten. In misschien wel het beste opstel uit De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea zien we hem de balans opmaken. Het heet ‘Een huis voor meneer Naipaul’ en het gaat over V.S. Naipaul, evengoed als over A. Ramdas - zo werkt dat altijd bij essayisten van formaat. Het is onthullend, niet in de laatste plaats in wat Ramdas niet ziet bij Naipaul, wat hij niet wil zien: dat Naipaul met zijn laatste boek over India, A Million Mutinies Now, een draai maakt naar de oude gemeenschap van zijn voorouders. Voor de migrant Anil Ramdas, vis in het water van de redactie van De Groene Amsterdammer onder aanvoering van superindividualist Martin van Amerongen, voor deze Ramdas, nu nog jong maar gelijk wij allen ook op weg naar de ouderdom, moet die wende naar de oude gemeenschap een afschrikwekkend perspectief zijn, de bevestiging van het vacuüm van de migrant dat hij met zoveel
prachtige nieuwe mythes tracht te vullen.
In de keuze tussen de beschaving of back to the bush aarzelt Ramdas niet. De moderne wereld vindt haar meest adequate expressie in de migrant; in de premoderne wereld werd er niet gemigreerd, stelt Ramdas. Maar zeg nu maar eens waar die ‘moderne beschaving’ begint en ophoudt. Ramdas fascineren daarom juist verschijnselen als het zelfbeeld van de Europese wereld dat slechts kon worden opgebouwd uit het contrast met de Nieuwe Wereld van Columbus, de verheerlijking en verguizing van Carl Van Vechten - de man die de Amerikaanse negerwereld even goed beschreef als welke neger ook, de nostalgie van de eerste migratie migranten tegenover de down-to-earth-opstelling van de tweede generatie. En als Ngugi wa Thiong'o een pleidooi houdt voor het verdwijnen van de Europese talen uit de Afrikaanse literatuur, dan moet dat kost zijn die Ramdas verslindt - want de Nobelprijswinnaar houdt zijn plei- | |
| |
dooi in het Engels. Ook het anachronisme kan op de warme belangstelling van Ramdas rekenen - en dat typeert de migrant evenzeer: het anachronisme van de herrezen islamitische middeleeuwen na de Sjah, of het anachronisme van de chador, de Arabische sluier in de twintigste eeuw waarover Nawal El Saadawi zo'n indringend boek schreef. Het zijn deze opposities die Ramdas intrigeren en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zich graag uitdrukt in de antithese. Die verleidt hem in zijn zucht tot stilistische flonkering ook wel eens tot contrasten die de historische werkelijkheid geweld aandoen, zoals in zijn beschrijving van de scheepsladingen vol hitsige mannen die het preutse Europa ontvluchtten om te zien wat de seksuele kunstjes van indiaanse meisjes inhielden - waarlijk, als Ramdas het werk uit diezelfde zestiende eeuw van Pietro Aretino zou zien, de obscene verzen en de wulpse kopergravures - kan men zich iets voorstellen bij Sint Joris onder de draak? -, hij had zich wel drie keer bedacht aleer dat neer te schrijven.
Wie zich zo preoccupeert met het anachronisme, de overgrense bewegingen, de paradoxen van het bestaan, is een zoeker, al is Ramdas - geboren in 1958 - van een generatie die niet meer graag systemen bouwt. Misschien dat daarom in de aftastende bewegingen die zijn essays natuurlijk zijn, hier en daar contradicties en lelijke balansverstoringen optreden. Zo kan hij in het ene stuk beweren dat de hindostanen nog zo hun best kunnen doen, de soul van de neger zullen ze nooit vatten, om er zich in een van zijn wekelijkse stukken in NRC Handelsblad over te beklagen dat Nederland zo weinig soul heeft. De bewondering die hij in De papegaai... uitspreekt voor de roman Jazz van Toni Morrison is zo onvoorwaardelijk dat een paar stoppen bij hem doorslaan en hij gaat betogen dat we minstens tien jaar lang over dit boek zouden moeten zwijgen - een vorm van zelfkastijding die voor de altijd betogende Ramdas toch een kruisweg moet zijn! (En blijkbaar had de boer ook de stekker van zijn melkmachine in het verkeerde stopcontact gestopt, toen
| |
| |
Gerard van Westerloo gewoon zijn journalistieke taak vervulde en in de winter '92/'93 een aantal onthullende artikelen in Vrij Nederland over Bouterse en de militairen publiceerde: ‘een heroïeke daad’ trilde Ramdas in De Groene; dank je wel, zei uitgeverij De Bezige Bij en plaatste Ramdas' rechtsdraaiend melkzuur als aanprijzing op de flap van De laatste dagen van een kolonel, de bundeling van de artikelen van Van Westerloo die in 1993 uitkwam.)
Een regelrechte misser in De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea is het stuk over ‘Surinaamse literatuur’. Het opstel werd geschreven als gangmaker voor een discussie op een avond over Surinaamse literatuur in het Amsterdamse theater De Balie en later, op 29 mei 1991, nam De Groene Amsterdammer het op, te zamen met twee andere stukken, van Thea Doelwijt en van schrijver dezes. Ramdas' stelling luidt dat de Surinaamse schrijvers het publiek een rad voor de ogen hebben gedraaid, zich hebben verloren in politiek gebral en esthetiek, in plaats van de ‘innerlijke wreedheid’ van mens en maatschappij bloot te leggen. Ik wil hier niet nogmaals op dat opstel ingaan, maar juist nu, buiten de context van de bijeenkomst of het samenhangend verband van de Groene- -stukken, wordt schrijnend duidelijk dat het een dom stuk is, gebaseerd op uit hun verband gerukte citaten, verwrongen interpretaties en een gebrekkige kennis van de Surinaamse letteren (poëzie lijkt wel helemaal een blinde vlek te zijn in Ramdas' brein). Kwalijk is dat zo'n stuk dat door de buitenwacht gezien zal worden als van iemand die tot de Surinaamse gemeenschap behoort, alle stereotypen over de Surinaamse schrijvers bevestigt en de critici zal sterken in hun desinteresse voor werk dat nu eenmaal niet, zoals Ramdas' boek, bij toonaangevende uitgeverijen uitkomt.
De vraag is natuurlijk in hoeverre er ook een vertekening zit in Ramdas' presentatie van het allochtonenbestaan, zeg maar: of hij er niet een overdreven belang aan hecht. Tenslotte is migratie, anders dan Ramdas wil doen geloven, een verschijnsel van alle tijden, de
| |
| |
afstanden zijn niet kleiner geworden, alleen veel sneller te overbruggen. Deze mogelijke overschatting dus ook van de eigen positie is inherent aan de optiek van de essayist die zijn object doordesemt met de adem van het subject. Maar in wezen is het moderniteitsbegrip van Ramdas een overschatting van het belang van de eigen tijd. Als ooit de gedateerdheid van Ramdas opstellen manifest zal worden, dan zal het om deze reden zijn.
Maar tot dat moment kunnen we het heel wel met zijn essays stellen. Zijn uitglijders ten spijt blijft hij een essayist die meer zinvols heeft te melden over een wereld in transito, dan de besturen van honderd welzijnsinstellingen bij elkaar. Wie de eigen positie ter discussie durft te stellen, vindt in zijn essays het instrumentarium om opvattingen tegen het licht te houden - en zo nodig in de vuilnisbak te deponeren. Zo transformeert hij de positie van de migrant van een zielepietenleven op de knieën in de bollenteelt, tot een inspirerend bestaan gevoed vanuit verschillende bronnen. ‘Het opwindende van de migrantenidentiteit is juist niet dat er ergens een kern is die alle migranten gemeen hebben, maar dat de ruimtelijke overschrijdingen een culturele chaos veroorzaken die ze nooit meer kwijtraken. [] De nieuwe gekleurde intellectueel weet niet wie hij is of wat hij zal worden. Het maakt hem verward, maar ook kleurrijk. Een beetje principeloos, en heerlijk gek.’ Met die woorden besluit hij De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. Het staat er prachtig, al valt nog te bezien of het bord stamppot, het bord dal-bhat-chatni of bb met r, het bord ugali of sadza de migrant niet meer houvast geeft dan de transformatie van een vacuüm in een nieuwe onrust. ‘Een beetje principeloos, en heerlijk gek.’ Zou heerlijk principeloos en een beetje gek niet te prefereren zijn?
|
|