Een nieuwe Johanna Schouten-Elsenhout?
(over Celestine Raalte, Akwenda/Streven)
Heeft zich met de bundel Akwenda/Streven van Celestine Raalte een nieuwe Johanna Schouten-Elsenhout aangediend? Dat is de intrigerende vraag die om beantwoording vraagt na lezing van de poëzie van Celestine Raalte. Helemaal fair is die vraag misschien niet: een debutant toetsen aan het werk van een topper uit de Surinaamse poëzie, dat moet wel in het nadeel van de debutant uitvallen. Maar anderzijds: waarom zouden we niet het beste als criterium nemen, vooral als sommige gedichten van Celestine Raalte alle aanleiding geven om een vergelijking te maken? En deze opmerking is bedoeld als een geweldig compliment aan de nieuwe dichteres.
Met haar twee poëziebenen staat Celestine Raalte stevig verankerd in de Afro-Surinaamse traditie zoals die in een inmiddels indrukwekkend groot aantal gedichten haar gezicht heeft laten zien. Haar eerste gedicht, ‘Mama Sranan’ uit 1974, is er een uit de lange reeks van gelijknamige gedichten. Zo uiteenlopende figuren als Thea Doelwijt en Luciën Pinas, Kwaku Montri en Albert Helman, Rudolf Isselt en Flos Rustveld, André Pakosie en S. Sombra, Dew Rambocus en Albert Mungroo, Nellius Sedoc en Guillaume Pool hebben Moeder Suriname bezongen en Celestine Raalte schaart zich graag in deze rij, om haar verbondenheid met de Surinaamse grond te betuigen. Het beeld van de moeder is een echt Afrikaans beeld en met de opkomst van de négritude-beweging (Senghor, Césaire, Damas, Maran, Roumain, Guillén) is de metafoor ‘Mama Afrika’ nieuw leven ingeblazen in de internationale poëzie.
Dat de bundel van Celestine Raalte thuis hoort en gelezen moet worden binnen de grote negertraditie, bleek ook uit het programma bij de presentatie van haar bundel op 17 december 1989 in Utrecht.