toevoegen, het ruisen van de oceaan bij de crematieplaats aan de Weg naar Zee, de oceaan die de kleinzoon later zou oversteken: ‘Mijn schip heette geen Lalla Rookh, met de klm vloog ik.’)
Aja, de grootvader, wordt gecremeerd, maar leeft voort in de kleinzoon. De nauwe betrekking tussen grootvader en kleinzoon wordt hier niet uitgedrukt als de ziel die in de kleinzoon voortleeft, maar als ‘vlees dat zich in hem nestelde’. Het ‘vlees’ uit het geciteerde gedicht keert terug in het voorlaatste gedicht, waar de ik-figuur zwartgalliger spreekt van een kanker, het gezwel dat contractant heet, de voortwoekerende ontheemding. Als de grootvader, zwevend tussen India en Suriname, zich niet scherp laat tekenen, zo realiseert de ik-figuur zich, hoe kan ik mijzelf dan scherp zien?
De hechte samenhang van de gedichten in Agni ke yad blijkt als we de verschillende woordvelden door de cyclus heen volgen. Zo wordt ook de vergelijking van de eigen huid met een doek die veel verborgen houdt, elders opgepakt - door de grootvader zelf, wanneer die zegt: ‘Het verstand zegt je dit: als het doek opengaat,/begint het toneel./Maar als het doek van de ogen opengaat, laat dat toneel zich dan werkelijk zien?’ Een omkering als een oosterse wijsheid.
Het zal inmiddels duidelijk zijn dat deze poëzie een migrantenpoëzie bij uitstek is en het kale feit dat de dichter zich inmiddels in Saramacca heeft gevestigd lijkt voor nu of voor de toekomst daaraan ook weinig te veranderen. Juist vanwege zijn eigen migratie - de ‘dubbele emigratie’ van de hindostanen - is Narain in staat zich voor te stellen wat er in zijn grootvader moet zijn omgegaan. Het accent in deze poëzie is daardoor komen te liggen op het lijden van zijn bevolkingsgroep (waarvan de gemiddelde hindostaan in Suriname overigens weinig last lijkt te hebben zolang de roti goed gevuld is - doelt Narain eigenlijk ook niet op deze soort maagaanbidders als hij spreekt over ‘sommigen doordrenkt, alsof ze in water gezwollen waren’?). En al weet de ik-figuur dat de hindostanen deel