van een lofdicht geworden. Het is een eerbetoon bestaande uit verdriet, verloren trots en ook opstandigheid.
Die drie elementen komen rechtstreeks voort uit een proces van identificatie dat zich in de eerste gedichten voltrekt. Identificatie met hen die vanaf zoveel andere schepen voet aan wal zetten op een bodem die slechts vruchten voort zou brengen bestemd voor anderen dan diegenen die in die bodem zwoegden. In de eerste gedichten van de bundel roept Narain het beeld op van de contractarbeiders: hun werken, hun geloven, hun teleurgesteld-worden.
Narain (en in zijn voetspoor de lezer) beleeft die eerste immigratie zelf mee. Langzaam verschuift dan voor de lezer het perspectief en komt de tweede grote migratie in beeld: die van Suriname naar Holland. In het vijfde gedicht kan de ‘ik’ dan ook gezien worden als de immigrant in Suriname, maar ook als de immigrant in Nederland: hame gam hai kaise tárí/ek khuáb rahá káhen i kho gail man: ik heb verdriet hoe kan ik het overwinnen/er was een droom waarom is hij zoek geraakt o hart. Hier en nu van de immigrant in Nederland schuift over het daar en toen van de eerste generaties contractarbeiders in Suriname.
De bouwsteen van de meeste gedichten van Jit Narain is de tegenstelling. Droom en werkelijkheid staan steeds tegenover elkaar in altijd wisselende beelden: warmte tegenover koude, liefde tegenover liefdeloosheid, fiets tegenover ezelkar.
Een gedicht als het volgende wordt door de tegenstelling zelfs geheel beheerst:
laj gáná men ná ham kaun láy ke.
Ka-kai dhárá umariyá bahe
sab rát sanáman sab bát maneman
dúnú raih-raih ke atiyant satáwe.