eerstgenoemde, boven-Surinaams om het tweede. Maar zonder de stijl zou dit verhaal niet tot een van de verhalen uit Afanaisa en andere verhalen zijn geworden, die de tand des tijds kunnen doorstaan.
Nu er meer proza van Surinaamse auteurs is uitgekomen, komen sommige verhalen uit Afanaisa en andere verhalen, verschenen in 1970, wat braafjes over. Ik denk dan aan een vergelijking met bijvoorbeeld wat Paul Marlee in Proefkonijn aan de orde stelt. Maar we mogen niet vergeten dat de verhalen uit het boek van Ruud Mungroo van 1968 en 1969 stammen en eigenlijk dus nog tot de beginfase van het Surinaamse proza kunnen worden gerekend. De gesignaleerde fouten moeten we de schrijver niet te zwaar aanrekenen, de Surinaamse literatuur had erg veel in te halen, erg veel zelf te ontdekken, en het resultaat is geweest dat we aan Afanaisa en andere verhalen enkele sterke, zuivere vertellingen hebben overgehouden.
Teleurstellend vond ik daarom het begin van de korte roman Tata Colin uit 1982, dat zo luidt:
De hete oktoberzon vlamde aan de wolkeloze hemel. Het was windstil. De honden zaten achter de katoenloods weggedoken, te wachten op het voorbijgaan van het verzengende uur. Colin zat op 't achtererf en keek met half dichtgeknepen ogen naar de opetes die boven de katoenvelden cirkelden. Er speelde een glimlach om zijn lippen, toen hij zijn blik afwendde.
Een vlammende zon, een wolkeloze hemel, het verzengende uur, de half dichtgeknepen ogen, de cirkelende vogels, de glimlach om de lippen: zoveel bekends al meteen in de eerste vijf zinnen bij elkaar gezet, betekent stilistisch een zwak begin. De auteur had klaarblijkelijk niet veel moeite genomen om er iets origineels van te maken en ik hield mijn hart vast voor het vervolg van het boek. Dat viel