De geest van Waraku
(1993)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdKritieken over Surinaamse literatuur
[pagina 118]
| |
Roman over de Boni-tijd mist persoonlijk stempel
| |
[pagina 119]
| |
om zich historisch te documenteren en slaagt er ook grotendeels in de historische feiten een zinvolle en afgewogen verbinding te doen aangaan met de fictieve handelingen van de hoofdpersonen. Alleen het negende hoofdstuk heeft door zijn informatiedichtheid teveel het karakter van een geschiedenisles gekregen en in het tiende hoofdstuk (p. 170) gaat McLeod even in de fout door de val van het fort Buku te vermelden op een plaats in het chronologische tijdsverloop die al voorbij is (immers het begin van het hoofdstuk - ‘Toen werd iedereen weer opgeschrikt’ - sluit aan op de daarvóór vertelde val van Buku. Een historicus kan de juistheid van de geschiedkundige feiten beter beoordelen dan ik, maar daarop lijkt me - afgezien van een nogal overdreven schildering van de sterkte van een aardbeving - weinig aan te merken. Waarop wel veel aan te merken valt is de toonzetting van de roman, die niet bijster ver verwijderd is van die van massalectuur. Cynthia McLeod lijkt voor de tekening van karakters en relaties zowel bij het grote aantal films dat inmiddels over de slaventijd is gemaakt als bij de grote hoop dokters- en kasteelromannetjes te rade te zijn gegaan. Bij voorkeur is immers het leven van de rijke planters met hun feesten, hun affaires, hun liefdesdrama's onderwerp van literaire en filmische verbeelding geweest. Dat ook Cynthia McLeod aan dat frivole plantersleven veel aandacht schenkt, hoeft niet per se bezwaarlijk te zijn, maar de wijze waarop zij alles presenteert is dat wel. Die wijze kent geen eigen McLeod-stempel, de roman komt niet over als die van een gedreven schrijfster die koste wat kost haar persoonlijke boodschap kwijt wil. Ik geef toe dat de schrijver van historische romans niet de vrijheid heeft om zijn wereld te arrangeren, die de auteur van volledig fictieve romans kent. Maar desondanks heeft hij de mogelijkheid een persoonlijke kijk op en interpretatie van de historische feiten te presenteren en juist die missen we bij McLeod. Natuurlijk zijn de sympathieën en antipathieën van de schrijfster duidelijk: het leed van de neger- | |
[pagina 120]
| |
slaven wordt met deernis beschreven, de uitbuiting veroordeeld, het marronleven geïdealiseerd - wie had het eigenlijk anders verwacht? Echter: voor een bespreking van het boek als literair werk, dat wil zeggen als oorspronkelijk kunstwerk, zijn die emoties niet voldoende, te meer omdat weer het hele arsenaal aan massalectuurclichés voor de dag moet worden gehaald om die emoties te onderstrepen: de Hollandse soldaat heet natuurlijk Jan, de slavenhandelaar heeft natuurlijk een gluiperige uitdrukking op zijn gezicht, de marrons zijn natuurlijk zo vredelievend dat ze een gewone, vijandelijke soldaat verzorgen en weer vrijlaten enzovoort. Als men werkelijk zo warm loopt voor die zielige marrons, dan zou men zich eens de vraag moeten stellen waarom die dan niet de hoofdrollen in het boek krijgen toebedeeld. Die worden nu vervuld door de plantersdochters Sarith en Elza, de eerste een mooie, nukkige, wispelturige vamp, het klassieke type van de flirt, de tweede een minder mooie, zij het trouwe en liefdevol incasserende huismoeder; beide dus uittentreuren bekende romantypes. Dat bekende geldt ook voor de administrateur Rutger le Chausseur. Hij is de vertegenwoordiger van de nobele verontwaardiging om het leed de slaven aangedaan, en zoals we weten stoot dit type vroeg of laat, maar altijd onvermijdelijk, de bakraneus. Al in 1931 zette Albert Helman dit type neer in de persoon van Raoul de Morhang uit De stille plantage en in nogal wat boeken en films over de koloniale tijd, vooral uit westerse hoek, komen we de begrijpende blanke sedertdien tegen, nog tamelijk recent in de film A passage to India op basis van het boek van E.M. Forster. De oorzaak van het als te bekend overkomen van de romanpersonages moet gezocht worden in de manier van verbale inkleding, in de stijl dus. En dan raken we toch het zwakste punt van het boek, het punt waarop de roman als literair werk faalt. Hier gaan werkelijk alle registers van de babbellectuurstijl open en zien we bijna alles misgaan wat er stilistisch maar mis kan gaan. Geen bladzijde | |
[pagina 121]
| |
kan het stellen zonder het melodrama à la Courts Mahler. Een citaat: Ashana, Elza legde haar hoofd op Ashana's schouder en sloeg haar armen om haar heen. Tranen vloeiden over haar wangen, snikken welden op in haar keel en ze kon al snikkend alleen maar zeggen, Ashana, o Ashana! (De aanhalingstekens zijn niet alleen hier, maar ook op tientallen andere pagina's verkeerd geplaatst.) Het melodramatische - ook soms in de handelingen: hoe vaak is 't al niet vertoond dat een vrouw onthult zwanger te zijn, juist op 't moment dat ze haar echtgenoot op overspel betrapt - het melodramatische maakt de meeste dialogen ongenietbaar. Verder telt de roman zeer veel storende woordherhalingen, zoals op pagina 33 waar vier van de zes zinnen binnen één alinea eindigen op ‘zou zijn’. Vaak gebeurt het dat wat we zich hebben zien afspelen in de gedachten van iemand, later ook nog eens in zijn geheel door die persoon wordt uitgesproken. Daar had flink het mes in moeten worden gezet. Cynthia McLeod komt nogal wat tekort aan uitdrukkingsvaardigheid voor een zo complex geheel als een roman. Dit laat zich bijvoorbeeld aflezen aan frasen als ‘alle mooie kleurige lampions, en de dames in hun mooie avondtoiletten het ene kapsel nog mooier dan het andere’ (p. 44) en ook aan het veelvuldig gebruik van vage aanduidingen als ‘alles’, ‘men’, ‘helemaal’, ‘iets’. Typeringen zijn vaak onbeholpen: ‘Rutger keek heel boos terwijl hij dit zei’. Wat te denken van: ‘Op hetzelfde moment een schot! Pang, recht in de hartstreek...’. Kuifje in de tropen. Er blijkt zoveel op de ‘buitenkant’ van de roman aan te merken, dat het inhoudelijke er bij in dreigt te schieten. De vraag is in hoeverre een goede eindredactie (bij uitgeefster vaco) nog iets had kunnen goedmaken. Die eindredactie is bij Hoe duur was de suiker? op z'n zachtst gezegd nogal onzorgvuldig geweest. Het boek telt | |
[pagina 122]
| |
honderden zetfouten (op pagina 14 en 37 zijn zelfs hele woorden weggevallen).Ga naar voetnoot8 De spelling van het Sranan telt vele fouten, de vertalingen achterin zijn vaak houterig, zo niet incorrect. Het schrijven van getallen in cijfers stoort de bladspiegel; pagina 13 bijvoorbeeld heeft veel weg van een pagina uit een verslag van de aandeelhoudersvergadering van een bank. Nu eens zijn er verklarende voetnoten, dan weer staat een toelichting in de tekst, andere begrippen blijven zonder uitleg. Storend is dat McLeod op pagina 99 als een toeristische gids begint uit te leggen hoe de tegenwoordige naam is van vroegere plaatsen. Ook elders wordt met het perspectief nogal eens gesjoemeld: als bijvoorbeeld in de paragraaf van pagina 192 en volgende alles wordt waargenomen door Sarith, springen we opeens uit de kast waarin deze zich verborgen houdt voor de Boni-negers, om even buiten een kijkje te nemen. Onaanvaardbaar is het tenslotte dat een schrijfster die zoals de achterflap vermeldt, werkzaam is als leerkracht Nederlands zoveel voorzetsels verkeerd hanteert, ‘hen’ en ‘hun’ en ook ‘zelf’ en ‘zelfs’ door elkaar gooit en samengestelde woorden niet aaneenschrijft. Allemaal zaken die op het conto van de slechte eindredactie moeten worden geschreven. De aanvankelijke blijdschap over een nieuw, omvangrijk Surinaams prozawerk sloeg bij mij gauw om in teleurstelling. Het is niet het onderwerp dat een boek tot literatuur maakt, dan zou het | |
[pagina 123]
| |
met de roman van Cynthia McLeod wel goed hebben gezeten. Maar het is de persoonlijke visie van een auteur èn de persoonlijke stijl waarin die visie haar beslag krijgt, die het opheffen tot een literair niveau. Zonder visie en stijl is de roman als een vliegtuig zonder hoogteroer: men kan instappen, het komt wel vooruit, maar het stijgt nooit op. Het zijn nu juist die persoonlijke visie en stijl waaraan het deze roman mankeert. Ik zeg niet dat Cynthia McLeod niet vlot weet te vertellen en daarmee veel lezers kan bereiken, ik zeg niet dat zij niets van de achttiende-eeuwse sfeer weet op te roepen en ik zeg ook niet dat het onderwerp uitgekauwd is. Ik wil er zelfs uitdrukkelijk op wijzen dat voorzover mij bekend niet eerder in een roman de plaats van de joden in de Surinaamse historie zoveel ruimte heeft gekregen. Bewondering heb ik ook voor het feit dat eenmaal uitgezette lijnen goed worden gevolgd. Maar dat alles kan één ding niet compenseren - en er is niemand die dat meer betreurt dan ik: de roman van Cynthia McLeod is geen literatuur. |
|