Kotsen op de landgenoten
(over Rabin Gangadin, Landgenoten)
Landgenoten: het zou een titel kunnen zijn van een verzameling zachtmoedige, licht-ironische stukjes van Coen Ooft, de auteur van Spanhoek (1958). Of van een collectie columns van Edgar Cairo, bijtender dan Ooft, maar toch vooral meelevend. Rappa zou er een reeks portretten van zwaarbeborste vrouwen en zwaarbebalde mannen onder hebben laten vallen. Bij de bundel die Rabin Gangadin uitbracht, moet Landgenoten uitgesproken worden alsof het woord je strot uitkomt, met veel nadruk op de L en met een nogal holle a, zoals in het woord walging.
Uit eigen literaire kring hebben de Surinamers het bij tijd en wijle hard te verduren gekregen. En daar is niets op tegen: als het nodig is, dan moeten er schrijvers zijn, om een volk op zijn donder te geven, zo heeft Engeland zijn Evelyn Waugh, Spanje zijn Cervantes, Ortega y Gasset en Martín Santos, België zijn weverbergh (zonder hoofdletter!) en Tom Lanoye, Nederland Gerrit Komrij en Hugo Brandt Corstius etc. Als je leest hoe Bea Vianen de Surinamers in Nederland neerzet in de roman Het paradijs van Oranje, dan lijkt alleen het woord ‘onbarmhartig’ geschikt voor een karakteristiek. René de Rooy moet zijn maagsap hebben voelen opborrelen als hij aan de Surinamers in het thuisland dacht, als we althans afgaan op zijn boek Verworpen vaderland dat in 1979 bij Meulenhoff verscheen.
Het is nogal wat om Rabin Gangadin in de traditie van Cervantes en Ortega y Gasset te zetten, maar wat zeker is, is dat hij zich schaart in de vomatie-traditie met zijn bundel schetsen (episodische verhalen, zegt de flaptekst) over zijn landgenoten. Op één punt onderscheidt hij zich klaar van Vianen en De Rooy: van zelfs maar