Het laatste woordje kunnen we lezen als een werkwoord of als een zelfstandig naamwoord. We kunnen de laatste regel direct laten aansluiten bij de op drie na laatste: ‘Zo zal het geheim nog mysterieuzer zijn’ (werkwoord). We kunnen de laatste (plus voorlaatste) regel ook zien als een bijstelling bij het woord ‘mysterie’. ‘Mysterie’ (is een) ‘in zichzelf gekeerd, nog mysterieuzer zijn’: dan heeft zijn de filosofische betekenis van het Zijn (zelfstandig naamwoord). Bij lezing zal de eerste mogelijkheid zich het eerst aandienen, maar de tweede heeft daarom nog niet minder waarde. Waarom?
In dit gedicht is er sprake van een ik-figuur die aankijkt tegen wat genoemd wordt ‘het geheim’. Dat geheim wordt ook aangeduid met een synoniem, ‘mysterie’ en - zoals we zagen - ook met het Zijn. Er is in het gedicht dus sprake van een spanningsveld tussen de ik-figuur en het Zijn, waarbij de ik zich onderworpen weet aan de voortgang van de tijd: die ik zit aan het voetstuk van de tijd. Het observeren lost echter niets op: het geheim wordt enkel een groter geheim door het zwijgende kijken van de ik.
De paradox nu zit hem in het feit dat er intussen wel iets gebeurd is, zij het niet in de werkelijkheid binnen het gedicht, maar daarbuiten. Het beschrijven van de figuur die tracht het wezen van het bestaan te doorgronden, heeft poëzie opgeleverd. Ik-figuur en dichter mogen we weliswaar niet op één plan schuiven, maar de in Bhais poëzie tegenwoordig gestelde figuren zijn zo exemplarisch voor de mens, dat in elke ik-figuur iemand verbeeld is, die ieder van ons zou kunnen zijn, en dus ook de dichter.
Waar de mens in zijn confrontatie met het Zijn, slechts het mysterie als mysterie kan erkennen, wordt de stilte met woorden gevuld en ontstaat er poëzie. De woorden geven een afspiegeling van wat wij als het geheim, het Zijn, zien. De taal is niet identiek aan het Zijn, maar is het huis van het Zijn en in dit huis woont de mens. Waar die taal, die poëzie het Zijn zuiver weerspiegelt, geven de woorden het geheim zonder dit te ontraadselen.