De geest van Waraku
(1993)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdKritieken over Surinaamse literatuur
[pagina 8]
| |
Inleiding
| |
[pagina 9]
| |
werden vastgelegd en vertaald door Cees Koelewijn en daarvan is ‘Përëpërëwa iwehtoponpë/Het verhaal van Përëpërëwa’ misschien wel de mooiste. Telkens als ik dit verhaal opnieuw lees, geniet ik er meer van, moet ik er weer om lachen, ontdek ik nieuwe dingen. Want het is een bijzonder rijk verhaal, lichtvoetig verteld, maar met veel diepgang. De man en vrouw gaan op een volslagen onbevangen manier met seksualiteit om, Sigmund Freud zou ter plekke levenslang werkloos zijn geworden. De twee spreken elkaar toe als kinderen die popki patu aan het spelen zijn en wandelen rond als Adam en Eva in het Aards Paradijs. En die associatie is niet toevallig: de vertelling is een echt Genesis-verhaal, een verhaal over het ontstaan van de aarde, de dingen en de mensen. En alles wordt in dat typisch inheemse kader geplaatst: de mensen zijn kinderen van de kaaiman of de pad, en en passant zien we veel van de inheemse zeden en gewoonten, zoals dat je niet bij daglicht met elkaar naar bed gaat. Het vreemdste van alles vind ik nog wel die uitdrukking: naar bed gaan. Ik ken geen woord Trio, dus ik kan niet beoordelen in hoeverre de vertaler verantwoordelijk is voor die woordkeuze. Maar feit is wel dat als de twee besluiten ‘het’ te doen, als Përëpërëwa zijn angst voor het ondergaan en het opkomen van de zon overwonnen heeft, de twee de nacht doorbrengen in een hangmat. Ja, en nu heb ik het toch weer over literatuur, terwijl ik juist de vraag aan de orde had willen brengen wat de zin is van al het geschrijf over schrijvers en hun boeken. En dáárvoor had ik me weer gerealiseerd dat ik dan zou schrijven over het schrijven over literatuur, het begin van een oneindige reeks dus, zoals wanneer men twee spiegels tegenover elkaar opstelt en dan weer in de ene spiegel de volgende spiegel ziet en daarin weer de volgende enzovoorts enzovoorts. Ter zake: waarom schrijft iemand over literatuur? Welnu, bijvoorbeeld vanwege zo'n vertelling als die van Tëmeta Wetaru: je leest zoiets en wil je enthousiasme graag overbrengen. Mensen, lees | |
[pagina 10]
| |
dit toch, kijk toch wat hier gebeurt, het is deel van jullie, het is deel van ons allemaal. Laat ik dit de reclame-kant van de zaak noemen: de criticus brengt informatie naar de lezer, hij wil onder de aandacht brengen wat er is verschenen (vooral van belang bij de Surinaamse literatuur die vaak moeilijk bereikbaar is en die door weinigen wordt gerecenseerd), hij wil vanuit zijn leeservaring laten zien dat er misschien nog net iets meer is dan een verhaaltje van enkele personen en hun sores. Vooral ook wil hij laten zien hoe literatuur over het hele leven gaat, dat het geen vrijblijvend spelletje is (soms wel, en dan kan de criticus - afhankelijk van zijn eigen opvattingen en van de pretenties waarmee een boek geschreven is - al of niet knorrig worden). Juist de grote omwentelingen in de wereld van het laatste decennium reiken van deze werking van het literaire boek een prachtig voorbeeld aan. Als kegels op een bowlingbaan werden in Oost-Europa de dictators omvergestoten. En de beerput die zijn onaangename reuk losliet, is nauwelijks te beschrijven. Sommige dictators leefden op een wijze die in de meest karikaturale voorstelling niet had kunnen worden uitgebeeld. De Roemeense dictator Ceaucescu bijvoorbeeld droeg uit vrees voor vergiftiging zijn kleren altijd maar één keer. Voor hem werden het hele jaar door 365 volledige stellen kleren in verzegelde zakken gereed gehouden waaruit hij kon kiezen. En als hij op berejacht ging, werden de beren vooraf verdoofd, zodat Ceaucescu maar zeker de schande bespaard zou worden dat hij zou mis schieten. Zo ken ik ook een Zuidamerikaans land (en u bent er hoogstwaarschijnlijk ook wel eens geweest) waarvan de legerleider een niet onverdienstelijk hardloper is, die in een verkiezingstijd een hardlooprace won, dankzij het feit dat een ver voorop liggende hardloper zich, hiertoe van hogerhand gesommeerd, plotseling liet terugvallen... En dan nu: wat heeft dit alles met literatuur te maken? Al deze absurd klinkende feiten uit pakweg de afgelopen tien jaar, werden al beschreven in De herfst van de | |
[pagina 11]
| |
patriarch van Gabriel García Márquez dat verscheen in 1975! De literatuur is dus niet een beschrijving van de werkelijkheid, nee, het fascinerende is dat de werkelijkheid zich is gaan gedragen zoals het in de literatuur beschreven werd... Maar een criticus is niet voor alles enthousiast te krijgen. Het vreemde is zelfs dat het beeld van wat en wie een criticus is bepaald niet positief is: hij is een mislukt schrijver, een betweterige frik, iemand die er eigenlijk niet bijhoort maar met zijn brede rug vóór het kunstwerk gaat staan, een gefrustreerde negativist. Vooral dat laatste beeld van iemand ‘die alles afkraakt’ leeft onuitroeibaar voort. Tien recensies achter elkaar over boeken die de moeite van het lezen waard zijn, over goede boeken: je hoort geen doks. Maar één stuk waarin eens een stevige noot gekraakt wordt en het menselijke doksenhok produceert een gekakel van jewelste. Zoals de recensent ook nooit eens iets mag schrijven dat buiten het recensentendomein valt of dat een andere toon dan de recensententoon aanslaat. Nooit heb ik zoveel reacties op een stuk gekregen als toen ik van een (verder onbeduidende) persoon opmerkte dat zijn glitterpak hem te ruim zat. Ik was mijn boekje te buiten gegaan. Ik was unfair geweest. Wat doet het uiterlijk ertoe? Het klinkt allemaal als heel redelijke kritiek op de criticus en ik wil me er dan ook niet van afdoen met de flauwe opmerking dat 't mij voorkomt dat voor bosjes mensen het enige wat er toe doet het uiterlijk is. Maar ik wil er wel even op wijzen op dat a) het een simpele (vooruit maar: empirische) constatering was dat dat glitterpak wel degelijk te groot was en b) dat er een uitdrukking in de Nederlandse taal bestaat die wil aangeven dat iemand iets doet waaraan hij (nog) niet helemaal toe is en die uitdrukking luidt: ‘dat pak zit hem te ruim’. Wie die uitdrukking niet kende, heeft dus ook toen niet begrepen wat ik in die recensie wilde zeggen. Uit het feit dat mensen zich werkelijk vreselijk druk kunnen maken over wat een criticus schrijft, valt af te leiden dat hem heel wat | |
[pagina 12]
| |
invloed wordt toegedicht. Het is een idee die al uit de Middeleeuwen stamt: wat gedrukt is, is heilig, moet wel waar zijn. Maar omdat je de lezers van tegenwoordig ook geen knollen voor citroenen kunt verkopen, willen die lezers iets doen tegen dat stukje ‘heilig’ drukwerk. Een ingezonden brief schrijven, de persoon-in-kwestie persoonlijk bestraffend toespreken, de criticus (plus naaste familie) midden in de nacht belagen met anonieme telefoontjes. U zult begrijpen dat ik niet met elke vorm van reactie even gelukkig ben, maar het achterliggende principe is goed: het debat is geopend (en eindigt bij voormelde telefoontjes altijd stereotiep met ‘tuut, tuut, tuut’...). Dat is een wezenlijke functie van de recensent en zijn stukjes: het zwijgen over literatuur doorbreken, kunst tot onderwerp van discussie maken. In die discussie heeft de criticus maar één stem. Hij kan kletsen wat hij wil, hij kan met nog zoveel vuur en argumenten betogen dat een boek niet deugt, als de lezer dat boek mooi vindt, dan is het mooi. Dat is de enorme beperking van het oordeel van de persoon die over literatuur schrijft: het is voor niemand bindend. Hoe jammer ik het ook zou vinden, als u zegt ‘dat stukje van die Trio kan me gestolen worden’, ik kan daar niets aan doen, ik kan praten als Brugman, me de keel schor schreeuwen, ik kan afdalen tot het diepst van mijn harde computerschijf, er is geen kruid tegen gewassen: u vindt het niks. En gelukkig maar, dat u dat kunt vinden! De invloed van de criticus is dus uiterst beperkt. Uit het feit dat mensen woestkwaad kunnen worden over een recensie, valt ook af te leiden dat het boekbesprekertje in de regel geen populaire figuur is. Dat hoeft ook eigenlijk helemaal niet. Wie populair wil worden, gaat maar met een schaafijskar de straat op om de ijsjes voor een stuiver te verkopen. Waar de goede criticus niet op moet gaan zitten wachten is tot de bewonderaars snotterend van ontroering komen vertellen dat ze weer zo van zijn jongste kritiek genoten hebben. De recensent moet iets hebben van wat George Steiner in een | |
[pagina 13]
| |
interview zei: ‘Als ik in een kamer zit te discussiëren met iemand en we zijn het met elkaar eens, dan ga ik me afvragen of ik wel helemaal goed bij mijn hoofd ben.’ Hoe sympathiek deze opmerking over kritisch denken mij ook in de oren klinkt, er zit één levensgevaarlijke kant aan: dat men kritiek gaat leveren om de kritiek. Dat het innemen van een tegendraads standpunt een levensinstelling wordt, een epateren met de kritische zin: kijk toch eens hoe onafhankelijk ik kan denken. In wezen duidt die vorm van in-discussie-gaan niet op eigen denkvermogen, maar op een gebrek aan lef om voor het eigen standpunt en de eigen principes uit te komen. Ik heb het eenmaal meegemaakt dat ik tot vijf uur in de ochtend een ‘zware’ en naar ik dacht uiterst principiële discussie met iemand voerde. Toen we opstonden uit onze stoelen, zei hij: luister, je moet niet denken dat ik werkelijk achter alles sta wat ik gezegd heb, ik heb alleen maar advocaat van de duivel willen spelen. Ik had opeens een gevoel alsof ik me in geen maanden gewassen had. Misschien een misverstand dat eens uit de weg geruimd moet worden: een criticus beleeft geen lol aan het afkraken van boeken. Ik althans niet. Een criticus is ook geen sadomasochist die het heerlijk vindt om klappen te incasseren. Ik althans niet. Niets is zo leuk als te ontdekken dat een boek verrassend goed is en die bevinding te kunnen meedelen aan het publiek. Niets is zo leuk als ooit te horen dat lezers na het lezen van een recensie een boek hebben gekocht en er veel plezier aan hebben beleefd. Een schrijver liet me een tijd geleden weten dat hij als gevolg van een stuk van mij na dertien jaar weer in contact was gekomen met zijn familie. Dat zijn van die dingen waarop je als kritiekenschrijver weer een tijd teren kunt. Want natuurlijk dient zich - ik wil niet zeggen: elke week bij elk nieuw stuk, maar toch wel vaak - die dreigende schaduw aan van de vraag naar de zin van wat je doet en het tijdstip waarop je er eens mee zult stoppen. Het is dezelfde vraag die ook elke kunstenaar zich periodiek stelt, maar voor de criticus als afgeleide van het | |
[pagina 14]
| |
kunstwereldje doet die vraag een groter beroep op zijn reserves aan motivatie.
Nog steeds is de Surinaamse literatuur verre van uitputtend bestudeerd, en wat er verschenen is, kwam voor rekening van een handvol mensen. In de kritieken die ik sinds 1985 in verschillende kranten en periodieken schreef, heb ik aandacht gevraagd voor verschillende facetten van de kleurrijke en veelzijdige Surinaamse bellettrie. Van verschillende kanten bereikten mij verzoeken die kritieken te bundelen, met name ook met het oog op de wenselijkheid van materiaal voor onderwijsdoeleinden. Daarom heb ik een keuze gemaakt uit de recensies over de jaren 1985-1993. Bij de selectie is Jan Bongers mij een grote steun geweest; hij heeft ook de oudere kritieken in de computer gezet. Veel dank gaat naar hem uit. Eerste uitgangspunt van de selectie is geweest alleen opstellen op te nemen over die schrijvers van wie verondersteld mag worden dat hun werk zal beklijven. De meeste boeken die ik in deze bundel bespreek zijn de moeite van het lezen waard, denk ik - om uiteenlopende redenen die meestal wel duidelijk worden uit de recensie. Dat neemt niet weg dat op de snijtafel van de literaire kritiek wel eens het mes erin wordt gezet. Maar boeken die zo beroerd zijn dat ze een klap in het gezicht van de lezer zijn en waartegen ik me als kritieken-schrijvende lezer heb verweerd door maar eens flink terug te peren, heb ik hier niet opgenomen. Toch zal de lezer een aantal ‘grote namen’ missen. Dat komt omdat ik over een tiental van de belangrijkste schrijvers uitvoerig studies heb geschreven die ik hoop in een ander boek te bundelen. Omdat ook deze uitgave een laatste bladzijde telt, heb ik natuurlijk lang niet alles kunnen opnemen wat daarvoor in aanmerking kwam. Stukken over theatervoorstellingen, noch recensies over kinder- en jeugdboeken zijn opgenomen, evenmin kritieken over boeken die buiten het literaire domein vallen. Aan de recensies is zo weinig mogelijk veranderd; alleen al te tijdgebonden | |
[pagina 15]
| |
verwijzingen en enkele stilistische ongerechtigheden heb ik eruit gehaald en hier en daar heb ik ten gerieve van de lezer in een voetnoot wat informatie van latere datum toegevoegd.
Is het zinvol zoveel aandacht te besteden aan de literatuur van Suriname, aan zoiets marginaals als de letteren, terwijl er zoveel andere zaken de volle aandacht opeisen? Ik zal de analyses van de politieke situatie van Suriname maar overlaten aan mensen die daar meer kaas van gegeten hebben. Maar wie zich bezighoudt met zoiets wezenlijks van een volk als de kunst, kan niet zomaar voorbijgaan aan de geluiden die op zoveel plaatsen te beluisteren zijn: dat Suriname als een samenraapsel van volkeren kunstmatig in het leven is geroepen door Nederland, op een willekeurig en nauwelijks exact af te bakenen grondgebied in het noordoosten van Zuid-Amerika en dat de republiek Suriname die Nederland dolgraag zag geboren worden, een complete mislukking is geworden. Waarom ons nog druk te maken over een stukje aardbol, een land waarvan al bijna de helft van de bewoners elders zit, dat nauwelijks als zelfstandige natie levensvatbaarheid lijkt te bezitten en dat grotendeels in leven wordt gehouden door dubieuze praktijken of door enorme zendingen dozen met levensmiddelen? Verwacht niet van mij een uitspraak over die problematiek die de resultante is van eeuwen kolonialisme, koloniaal denken en neokolonialisme van buiten en binnen de grenzen. Ik wil wel iets zeggen over het terreintje waarop ook ik mij beweeg: de literatuur. Ik geloof - en u mag dat soft vinden, of flower-powerig - dat kunst er is om de wereld een wat menselijker, een mooier aanzien te geven. Als er een les is die te leren valt uit de recente wereldgebeurtenissen, dan is het dat geen enkel volk het alleen kan klaren. In het volle bewustzijn dat een volk uniek kan zijn, zal alles wat maakt dat dat volk uniek is gekoesterd moeten worden, maar niet door te schoppen tegen de rest van de wereld, niet door oogkleppen op te zetten. Ik kan de tien huizen die in een | |
[pagina 16]
| |
cirkel om me heen staan met een moker afbreken, ik heb daar geen eigen huis mee gebouwd. En laten we ons niet blind staren op de ‘zieligheid’ van Suriname. ‘Suriname kan niet zonder Nederland,’ zeggen velen. Het is waar, maar laat ik meteen ook dit zeggen: Nederland kan niet zonder Suriname. En ik ga ervan uit dat de lezer goed begrijpt dat ik spreek over iets dat veel belangrijker is dan economie, welvaart, materialisme. Deze wereld spreekt veel over de geweldige vervuiling. Als er ergens grote opruiming gehouden zou moeten worden, dan is het in paspoorten, visa, slagbomen en douanepetten. Ik weet dat die opruiming in de praktijk nog lang op zich zal laten wachten. En daarom is er de kunst om alvast iets te laten zien van die utopie die geen utopie mag blijven: niet een wereld van naties, maar een wereld van menselijkheid. Kunst en literatuur worden vaak gezien als verschijnselen in de marge en kunstkritiek als de marge van de marge. Maar kunst en literatuur zijn niet marginaal, omdat ze over het meest wezenlijke van de mens gaan, omdat ze de wereld anders belichten, inzichtelijker maken, mooier en menselijker. Omdat ze gaan over iets in de richting van dat grenzeloze, hebiloze, pre-aids paradijsje dat Tëmeta Wetaru ons laat zien: ‘Kom, ik wil met je naar bed.’ ‘Meen je dat? Nou, mij best hoor.’ |
|