De planeeten
(1869)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
[pagina 123]
| |
U juich ik 't welkom tegen,
Gij Star van zilvren gloed,aant.
Op lager pelgrimswegen
Zoo vaak en blij begroet!
Nù - Bode van den Morgen,
Die wekt tot moed en kracht,
Dàn - sussende alle zorgen,
Heraute van den Nacht!
Gij steekt, des blijden glorens
Niet moede, uw feestlamp aan,
| |
[pagina 124]
| |
Of bootst, met blanke horens,
Den sikkel na der Maan.
Gij komt, met pracht van stralen,aant.
Van heel uw zustrenrij
Onze Aard' wel menigmalen
Het allerdichtst nabij,
Als trokken uit heur verten
Zich soms twee starren aan,
Gelijk twee menschenharten
Die sympathetiesch slaan!
U zocht, veel' duizend jaren,
Zoo menig minnend paar:
Gij trildet door de blaâren,
En bracht ze tot elkaâr, -
Gij, wie de Heerscheresse
Van heel d' Olymp te saam',
De Idalische Godesse,
Vercierde met heur naam!
Sints uw verschijning rezen
De Hymnen tot uwe eer:
| |
[pagina 125]
| |
Aan 't hoofd van die u prezen
Onsterflijke Homeer'!
In 't Noord, met mist omhangen
En schuddende in d' orkaan,
Bezieldet gij de zangen
Van Cona's wilde zwaan;
En Israëls profeeten
Verkondigden het Volk
In schaaûw des doods gezeten,
Uw opgang uit de wolk
Als zinnebeeld en teeken
Van Beter Morgenstond,
Die in Bethlem aan zou breken
Over 't zuchtend Waereldrond!...
Indien ik eens in ù mijn Beter Waereld vond?
De Nacht omcingelt
Uw wandelspoor;
| |
[pagina 126]
| |
Toch straalt en kringelt
Een wondre gloor
Juist waar het donker
U dichtst bedekt,
Een vlamgeflonker,
Wijd uitgestrekt,
Een vuurwerk - prachtig
En grootsch gezicht! -
Maar raadselachtig,aant.
Aschkleurig licht.
Zijn 't eigen stralen?
Is 't Noorderglans,
Als de Aard ziet pralen
Aan Svea's trans?...
Op eens, daar steigert
Het Zonne-rad!
Geen wolk verweigert
Het gloriepad:
Den god der dagen
Wacht hier geen kamp
| |
[pagina 127]
| |
Met onwêersvlagen
Of neveldamp.
Hij, zegevierend,
Komt, ziet, gebiedt,
Den scepter zwierend,
Die vlammen schiet,
Wel niet verslindend
Als de ovengloed,
Die, blakend, blindend,
Merkuur doorwoedt:
Toch schittrend, schroeiend,aant.
Vast tweemaal meer
Dan 't zonlicht gloeiend
In de Aardsche sfeer!...
En zoo voor 't minst van heinde of veer'
Een neveltjen zich repte
En 't blaken onderschepte!
Maar nérgens in dien vonkelglans
Een wolkjen als de hand eens mans,
| |
[pagina 128]
| |
Dat tot een bui zal groeien
En frisschen regen sproeien!
Is 't waarheid, wat m' op Aard verhaalt,
Gij Venus, die zoo helder straalt!
Neemt gij niet slechts, gelijk de Maan,aant.
Steeds wisslende gestalten aan,
Maar mist ge, als zij, het dampenkleed,aant.
Het gas-omhulsel der Planeet -
Als die godes, naar wie gij heet,
Met naakte aanvalligheden
Ten golven uitgetreden?
Is 't waarheid. Venus! wat ik ducht:
Zijt gij - een waereld zonder Lucht?
Dan zaagt ge ook, gij arme! de heerlijkheid nimmer
Van 't eeuwig azuur, dat mijn uitspansel tooit!
Dan is ook uw Daghemel donker voor immer,
Een rouwfloers met zilveren starren bestrooid,
Als 't zwarte fluweel om een lijkkist geplooid!
| |
[pagina 129]
| |
Dan hebt ge ook geen Water! in stuivende stralen
Gespat naar omhoog met een regenboogpracht -
Of springend van rotsen, bevruchtend de dalen
Met leven en kracht -
Of samengegaârd, van hooge Alpen omsloten,
Geglad tot een Meir, als een spiegel gegoten,
Weêrkaatsend de tinten van d' eindloozen boog
In wondere speling,
Een zuster, een tweeling
Des hemels omhoog!
Dan mist gij den polsslag der Waereldrivieren,
Slagaders, die 't lichaam der Aarde doorzwieren,
Dan telt bij uw wondren één wonder niet meê:
Dan hebt gij geen Zee!
De Zee! Is er machtiger teeken,
O Majesteit Gods, dat Uw grootheid verkondt?
De Zee kan alleen bij zich-zelf vergeleken,
Groot, grootsch evenzeer, ongepeild, ondoorgrond!
Hier - spuwen verborgen vulkanen
| |
[pagina 130]
| |
Hun vuur in de lucht door den waterstroom heen:
Drie hoofdelementen gemengd onderéén!
Ginds - groeien uit wijde oceanen
Koraalriffen op, die een worm heeft gebouwd,
En bieden den Mensch op zijn dobberend hout
Een wijk in de orkanen.
Is 't Luchtruim bezaaid met gestarnt' zonder tal,
Van eilanden wemelt de Zee overal,
Kruinvlakten van bergen, wier reuzige voet
Sints d' Aanvang den bodem des Afgronds doorwroet.
En dáár, welk een waereld,
Aan 't strand nooit vermoed!
't Zijn klippen waar de eeuwige wervelkolk dwaerelt,
Doolhoven van kalksteen, woestijnen van slijk!
Maar dan weêr paleizen, met pracht van portalen,
Met grotten, en loofwerk, met zuilen, en zalen,
Alhambra's gelijk!aant.
Geboomten, boschaadjen
Van wisslend plantsoen,
Gekranst met pluimaadjen
| |
[pagina 131]
| |
Van 't zuiverste groen,
Met parken en lanen,
Van lommer verkwikt,
Door duizend lianen
Te samen gestrikt!
De weide van zeegras, het rozenkarpet,
Het paerelmos, glinstrend van zacht violet,
De olarie, wie 't éénige reuzenblad siert,
Of de iris, die 't purperen mantelkleed zwiert,
De nereocyst-palm, die, fier op zijn kroon,
Driehonderd voet hoog zich verheft van zijn troon,
Hij, fenix der planten, die jaarlijks vergaat,
En jaarlijks herleeft uit onsterfelijk zaad, -
't Bloeit al hier in beemden, en wouden, en hoven,
Zóó rijk, zóó veelvuldig gevormd en bemaald,
Als nimmer daarboven
De Zon heeft bestraald!
En dan - wat Bevolking
Die waereld doorkrielt!
| |
[pagina 132]
| |
't Is Leven alomme,
Bezintuigd, bezield,
In schelpen gemetseld,
In schalen vermomd,
Met schubben gepantserd,
In horens gekromd;
Nù, vinvleugels reppend
In spelende vaart,
Dàn, geesslend de golven
Met zwempoot en staart;
Hier, eenzaam, als pelgrims
Naar 't bedevaartsoord,
Ginds, rukkend bij legers
In slagorde voort.
Nù, log als de walvisch,
Die de afgronden peilt,
Dàn, vlug als uw scheepjen,
O Nautulus! zeilt -
Maar steeds meer verscheiden
Dan al het geslacht
| |
[pagina 133]
| |
In Lucht of op Aarde
Ten leven gebracht!
Die vlakte, dor en padloos tevens,
Die blinde plasch,
Wordt, bij de starren en 't kompas,
Een veld des levens,
Waar brood groeit, en de lauwer wast,
Die helden past.
Vaak scheiden bergen tot de wolken
Met steilen wand,
Woestijnen met verschroeiend zand,
Op Aard de Volken:
Wie spant de brug, wie gladt de baan,
Waar langs zij tot elkander gaan?
Wie heeft een tocht, die in geen leven
Doorwandeld wordt,
Tot luttel maanden ingekort,
Waar aan de winden vleugels geven?
| |
[pagina 134]
| |
Wie, reizende van 't Morgenland
Naar 't Land des Avonds,
Draagt aller vrucht naar ieder strand,
Vereenend met heur zilvren band
De verste havens?
Omslingrend met heur liefdekoord
Al wat aan 't harte
Van God tot één Gezin behoort,
't Zij blanke of zwarte?...
Dàt doet dat heerlijk element:
De Zee! de Zee, die de Aarde kent!
O Venus! heet ze uit schuim geboren
Uw Cytheré,
Maar zijt ge een Waereld zònder Zee,
Reeds hebt ge ons half uw glans verloren!
Mist ge óók nog 't vloeibre kristallijn,
Dat trilt in de ooren
En klanken schept, wat zoudt ge ons zijn?
Een Waereld der Stilte, een doofstomme woestijn!
| |
[pagina 135]
| |
Hoe heerlijk de Aarde,
Een speeltuig, zij,
Dat God besnaarde,
Vol melody!...
Hoe zoet te luistren
Naar d' Uchtendstond!
Een murmlend fluistren
Gaat heimlijk rond.
De koeltjens suizen,
De takken ruischen,
En tikklend spat
In zware drupplen
De dauw van 't blad,
En biggelt op 't mosch, waar de krekels hupplen,
En 't bietjen, al momlend, de reis hervat!
En half nog droomend
Door 't zandbed stroomend,
| |
[pagina 136]
| |
Ontwaakt de vliet,
En zingt andante
Heur morgenlied,
Terwijl vast de pluimige waterplante
In 't golfjen zich baadt
En wiegt op de maat.
En uit de zode,
Die ritslend bewoog,
Stijgt de uchtendbode,
De leeuwrik, omhoog,
En fluit zijn zangen
Met blij geschal,
En blijft tusschen Hemel en Aarde hangen,
Onwis wie van beide hij kiezen zal!
- En nu ook herleven, op berg, in dal,
De vooglenheiren,
En kwinkeleeren
En schudden de wiek,
Als strooiden ze al zacht met de donzen veêren
De lucht vol muziek!
| |
[pagina 137]
| |
En lustig loeien
In 't klaverveld
De grazende runders, de blanke koeien,
Wie de uier zwelt;
Terwijl roept snuivend,
De manen wuivend,
Het ros overluid,
Daar 't hinnikt en stampvoet, zijn vrijheid uit!
Maar dompig nadert
Het Middaguur.
Het zwerk vergadert
Zijn wolken, en slingert een straal van vuur.
Dat is het teeken,
Waarop de Orkaan
In 't Heiligdom Gods de bazuin zal steken,
Nu heffen de donders hun psalmen aan!
De wouden buigen
Eerbiedig 't hoofd,
De Zee speelt haar orgel, de golven juichen,
| |
[pagina 138]
| |
De bergen weêrkaatsen: ‘God zij geloofd!’
En als nu 't Amen
Daarhenen rolt,
Daar is 't of de jubel dier stemmen samen
Op eens tot een juichend allegro smolt.
Een malsche regen
Ruischt van omhoog;
En boven de Schepping, die vloeit van zegen,
De Vredeboog!
Tot - de Avond haar ruischend gordijn doet dalen,
De starren stralen,
En, vol genot,
Den lentenacht lang alle nachtegalen
't Refrein herhalen:
‘Geloofd zij God!’
Hoe diep, hoe diep beklaag ik hem,
Wien God dit Feestmuziek onthiel',
En bovenal, de Menschen-Stem,
Die Hoorbre Ziel!
| |
[pagina 139]
| |
Zij klinkt met tooverzoet geluid,
Weent, lacht, en spreekt in vreugd en smart
De heimelijkste ervaring uit
Van Geest en Hart.
Met klanken maalt zij 't Ideaal;
d' Ontastbren droom schept zij een vorm.
Zóó kweelt en streelt geen nachtegaal,
Zoo dreigt geen storm!
Zij klinkt: der driften wanklank zwijgt -
Soms deinsde er leeuw en tijger voor;
En als zij naar den hemel stijgt,
Neigt God het oor!
De ziel van 's Orgels stoutst akkoord
Is dat zijn vox humana niet?
Dus is het zielvol Menschenwoord
In 't Scheppingslied!
De stem kan klanken geven,
Die zelfs de sterke Man
| |
[pagina 140]
| |
In 't bont gewoel van 't leven
Niet meer vergeten kan.
Uw Vaders laatste zegen,
Uw Moeders jongste groet,
Ruischt in den droom u tegen,
Zoodat ge ontwaken moet.
Nog hoort ge 't Jawoord glippen,
In wonderzoete lust
Van reine Maagdenlippen
Al bevend weggekust.
Nog trilt het in uw ooren
Als op dien blijden dag,
't Eerste woord van d' Eerstgeboren,
De eerste zilvren Kinderlach!
Maar ook, wat stroomen
Van tonen, vroeg
En laat vernomen,
Maar nooit genoeg!
| |
[pagina 141]
| |
Het zacht vermanen
Der Teederheid,
Dat beeft van tranen
Nog ongeschreid.
Het fluistrend smeeken
Der schuchtre Smart,
Die 't ijs wil breken
Om 't weigrend hart.
Het troostend klagen
Der Deerenis,
Die 't kruis helpt dragen,
Hoe zwaar het is.
't Welsprekend staamlen
Van blijden Dank,
Bij 't krachtverzaamlen
Tot meer dan klank.
De storm van Tooren,
Die 't huichlend kwaad
Zijn Wee! doet hooren,
Met geessels slaat.
| |
[pagina 142]
| |
De stervensbede
Der Simeons,
Wier zielevrede
Weêrstraalt op ons.
't Lied der Gemeente,
Die, daar ze buigt
Op 't lijkgesteente,
Van 't Weêrzien juicht!...
O Venus! zijt gij machteloos
Die stemmen voort te dragen,
Met Stilte's vloek geslagen,
Ons, Menschen, waart ge een dal des doods!
Daar blaakte ons niet alleen de dorst
Bij waterlooze bakken,
Maar ook ons hart zou snakken,
Verstommende in de borst.
Wat ware ons heel 't reusachtig Rijk
Van uw onmeetbre bergen,
| |
[pagina 143]
| |
Dat de Alpen maakt tot dwergen,
Dan Hunnen-bedden boven 't lijk
Der Menschheid, die hier sterven zou,
- Zoo ze immer hier kon leven -
Ook zonder snik te geven,
In sprakeloozen rouw!...
O Gij, die immer smachten doet
In ongeleschte smarte,
Gij, zonder laafdrank voor 't gemoed,
En zonder stem voor 't harte!
Wèl heet gij Venus!... Ze is als gij,
Die wulpsche tocht, wier razernij
In eindeloos begeeren
Het leven weg doet teeren!
Hoe menig, die haar gunsten zocht,
Heeft jeugd en vreugd verloren,
Voor 't Uur zijn Eeuwigheid verkocht,
Zijn recht van Eerstgeboren',
| |
[pagina 144]
| |
Zijn eigen ziel door 't slijk gesleurd,
Heur gouden snaren stukgescheurd,
Door d' adem uit den Hoogen
Welluidend eens bewogen!
Daar is een Liefde, rein en waar,
Die ziel aan ziele strengelt,
Gelijk twee vlammen op 't altaar
Tot ééne vlam gemengeld.
Zij gloeit, maar schroeit niet. De eêlste dorst
Verkwikt ze. Al wat eens Menschen borst
Een tempel Gods kan maken,
Doet ze op haar stem ontwaken.
Waar zij een hart verwerven doet,
Niet dwaas en onbezonnen,
Maar waar en waardig, vroom en vroed -
Een hart, dat, eens gewonnen,
Getrouw voor d' overwinnaar slaat,
Voor hem door vuur en water gaat:
| |
[pagina 145]
| |
Dáár heerscht zij onverderflijk,
Zooals Gods Liefde onsterflijk!
Gelijk 't penseel de Heilgen maalt,
Zoo draagt ze een kruis met rozen,
Van Cherubskopjens overstraald,
Die fluisteren en kozen.
Zij smelt de hoogste vreugden saam',
En doopt ze met dien éénen naam,
Die kroonen op kan wegen,
Den naam van - Ouderzegen!
Wèl hem, wien 't heil is weggelegd,
Dat God geen Englen leende,
Wien de onverbreekbre Zielen-Echt
Dus met zich-zelf hereende!
Zijn huis, gewijd door Liefde en Trouw,
Geeft wat geen waereld geven zou,
Van Venus' mirt omlooverd,
In Cyprus omgetooverd!
| |
[pagina 146]
| |
Moederaard, die ik verliet!
Neen, ùw kind behoort hier niet!
Voor ónze' aanleg uitgelezen,
Anders, moet die Waereld wezen,
Die ge als Meerdre hulde biedt!
|
|