| |
| |
| |
Zevende zang
Bladzijde 123, regel 2, en volg.
‘Gij Star van zilvren gloed,
Nù - Bode van den Morgen,
Dàn - sussende alle zorgen,
‘De lieflijk glansende Morgen- en Avondster, is, van de oudste tijden af tot heden toe, de lust en bewondering van alle gevoelige menschen, die het oog ten hemel slaan. Venus is inderdaad onder alle gesternten, na de zon en de maan, voor ons de helderste ster des hemels, die, onder gunstige omstandigheden, zelfs bij dag voor ons ongewapend oog zichtbaar worden kan. Zij bestraalt ons, beurt om beurt, 290 dagen lang ten oosten van de zon, kort na zonsondergang, als Avondster; en even zoolang ten westen van de zon, vóór zonsopgang, als Morgenster.
‘De tijd, gedurende welken Venus Morgen- en Avondster is, bedraagt 66 dagen meer dan haar omloopstijd om de zon, terwijl zich de Aarde, gedurende den omloop van Venus, evenzoo in gelijke richting rondom de Zon voortbeweegt.’ - Böhner, Kosmos, I.
| |
| |
| |
Bladzijde 124, regel 3.
‘Gij komt, met pracht van stralen,
Onze Aard' wel menigmalen
‘De gemiddelde afstand van Venus tot de Zon bedraagt 15 millioen geogr. mijlen. De siderische of ware omloopstijd van Venus is 224 dagen, 16 uren, 49 min. en 7 sekonden. Geene enkele hoofdplaneet komt de Aarde zoo nabij als Venus. Zij kan ons tot 5¼ millioen geogr. mijlen naderen, maar ook tot 36 millioen geogr. mijlen zich van ons verwijderen. Gemiddeld verschijnt Venus in haar schoonste licht, wanneer zij 40 graden oost- of westwaards van de Zon verwijderd is. De nabijheid der Aarde geeft dan aan de smalle lichtsikkel zulk een sterk licht, dat zij bij afwezigheid van de Zon schaduw werpt.’ - A. von Humboldt, Kosmos, III.
| |
Bladzijde 126, regel 9.
‘Bij het weinige, dat wij met zekerheid van het uiterlijk voor- | |
| |
komen der oppervlakten en van de natuurkundige geaardheid der nabij de Zon liggende planeeten Merkurius en Venus weten, blijft ook het somwijlen door Christian Mayer, William Herschell en Hardig waargenomen verschijnsel van een aschkleurig licht, ja, zelfs van een eigenaardige lichtwerking in het donkere gedeelte dier planeeten, zeer raadselachtig. Het is niet waarschijnlijk, dat op zulk een grooten afstand het teruggekaatste licht van de Aarde op Venus, een aschkleurige verlichting te weeg brengt, zoo als op onze Maan.’ - A. von Humboldt, Kosmos, III.
| |
Bladzijde 127, regel 11.
‘Toch schittrend, schroeiend,
Lees: viermaal meer. -
‘De Zon schijnt op Venus bijna viermaal grooter dan den bewoonderen der Aarde: alzoo moet zij dáár dan ook in dezelfde mate sterker stralen dan in onze woonplaats. De aequator van Venus maakt met de vlakte van hare baan een hoek van 72 graden. Daar- | |
| |
door worden de jaargetijden van deze planeet zeer verschillend van de onze.’ - Böhner, Kosmos, I.
‘Op Venus heerscht zeker niet het verblindend licht en de hette van Merkurius, want Venus is 7 millioen mijlen verder van de Zon dan Merkurius, maar niettemin toch nog 4 millioen mijlen dichter bij de Zon dan onze Aarde. Zij is ook ongeveer van dezelfde grootte, gelijk ook de duur harer dagen niet veel van dien van onze dagen verschilt, want Venus loopt in 23 uur en 21 min. rondom hare as. Toch zou haar atmosfeer voor ònze oogen nog te schel, hare warmte òns te drukkend zijn. Hare jaren tellen slechts ongeveer zeven van onze maanden, zoodat ons leven daar tot de helft zou inkrimpen. Ook is het wel te denken, dat de helling van haren evenaar van 72 graden, een nadeeligen en ongunstigen toestand te weeg moet brengen, door de sterke afwisseling der jaargetijden, waarmede geen volle plantengroei, geen hooger organiesch leven bestaanbaar kan zijn.’ - Dr. Ebrard, Nat. Hist. Briefe.
| |
Bladzijde 128, regel 5.
‘Neemt gij - gelijk de Maan,
Steeds wisslende gestalten aan.’
‘Binnen 584 dagen neemt Venus alle schijngestalten aan der Maan. 't Helderst straalt zij voor ons op haren grootsten afstand van de
| |
| |
Zon, 69 dagen vóór en na hare onderste conjunctie (als wanneer zij van het oosten naar het westen tusschen de Zon en de Aarde heentrekt). Gedurende die dagen verschijnt zij aan onzen horizont, drie uren voor zonsopgang en drie uren na zonsondergang. Des avonds is de maanachtige sikkel met hare holle zijde naar het oosten, de andere scherpafgeteekende zijde naar het westen gericht, omdat zij de Zon dan ten westen heeft. - Tijdens haar grootsten afstand van de Zon is haar licht, door den teleskoop gezien, van een verblindenden glans. - Böhner, Kosmos, I.
| |
Aldaar, regel 7.
‘.... mist ge, als zij, het dampenkleed,
Het gas-omhulsel der Planeet.’
Over Venus' dampkring loopen de gevoelens der geleerden uitéén. Sommigen (b.v. Prof. Petit, Sterrenkunde, II. D.), beweeren: ‘de dampkring van Venus moet een weinig minder dichtheid hebben dan de onze.’ Andere (b.v. Prof. Ebrard, t.a.p.) gaan verder en meenen: ‘Venus' dampkring vertoont zich zòò wolkeloos, dat er naar alle waarschijnlijkheid op hare oppervlakte geen water aanwezig is; terwijl daarentegen bergen zich verheffen, vaak zevenmaal hooger dan de hoogste bergkolossen onzer Aarde.’ - Uit de verschillende gevoelens stond het mij natuurlijk vrij eene keuze te
| |
| |
doen, zonder daardoor zelfs den schijn aan te nemen van iets te willen beslissen.
Indien de gissing waar is, die Venus een atmosfeer ontzegt, geldt van deze Planeet wat elders van de Maan is gesproken: ‘Waar geen, of in allen gevalle eene zoo oneindig dunne lucht bestaat, daar kan van geen vloeistof als ons water sprake zijn. Iedere vloeistof van dien aart zou bij zulk een gebrek aan lucht weldra verdampen. Als de lucht aan onze Aarde ontnomen werd, dan zouden de rivieren en zeën weldra verdampen en de geheele aarde uitdroogen. Van de Maan is het zeker, dat op dit waereldlichaam geen water voorhanden is, zooals reeds haar uiterlijk voorkomen doet vermoeden, dat er immers uitziet als een afgietsel van gips, vol blazen en verdiepingen. Van een verfrisschend bad, van een kabbelend beekjen, van een zeiltochtjen op een spiegelglad meir, van een rondzweven op de ijsvlakte, kan de bewoner van zulk een planeet - verondersteld dat de zoodanige bestaat - geen begrip hebben, evenmin als hij zich een denkbeeld zou kunnen maken van zoovele schepselen als in zulk een dichte vloeistof kunnen leven. Maar hij zal ook, bij het ontbreken van lucht, geen geluid kennen, omdat de lucht de draagster van het geluid is.’ - Prof. E. Netoliczka, De Maan.
Een en andere aanteekening betreffende de Maan moge hier te eerder een plaats vinden, daar in dit Gedicht, ofschoon de Maanzelve (evenmin als de Wachters der andere planeeten) daar opzet- | |
| |
lelijk in bezocht konden worden, toch meermalen van de Maan gesproken, op verschijnselen of toestanden van de Maan gezinspeeld wordt.
Volgends de laatste natuuronderzoekers zijn er, om de Planeeten uit de Zon te doen geboren worden, bij haar eigenaardigen sferoïdaal-toestand, niets anders noodig geweest dan trillingen van groote kracht en omvang, waardoor een gedeelte van de zelfstandigheid der Zon buiten haar eigen vlammenden of buitensten dampkring geslingerd werd. Van denzelfden aart zijn de vulkanische uitbarstingen van onzen eigen Waereldbol, die zich door trillingen en golvingen voortplanten. Daar de Zon hare omwenteling van het westen naar het oosten volbrengt, moet alles wat van de Zon uitgaat, ook een wentelende beweging van 't westen naar 't oosten, alsmede een voorwaardsche beweging in diezelfde richting bezitten. De Wachters zijn ook gedeelten van de Zon, doch die eerst later in de ruimte geslingerd zijn door de losbarsting der Planeeten, rondom welke zij nu omloopen. En zoo zal dan de Maan ook oorspronkelijk wel een dochter der Aarde zijn.
Als men die opsplijting en uitslingering van een gedeelte van den bol in de open ruimte niet aanneemt, dàn - zoo heeft men beweerd - is het onmogelijk om de uitholling der bekkens van de zee op een voldoende wijze te verklaren; terwgl, omgekeerd, dit punt zich op een natuurlijke wijze laat ophelderen, wanneer men
| |
| |
de uitwerping van een gedeelte van den aardbol aanneemt, welk gedeelte dan nu den bol der Maan uitmaakt. Welnu, de dochter volgt de moeder getrouw bij hare leize rondom de Zon, en is onder de tallooze hemellichamen ons het allernaaste. Het licht heeft, om van de Maan tot onze Aarde te komen, slechts 1⅛ sekonde noodig, een kanonskogel slechts 23 dagen. Als er een ijzeren spoorweglijn van de Aarde naar de Maan gelegd kon worden, zouden wij de reis in één jaar en 174 dagen kunnen volbrengen; en dan zou het ons blijken, dat de berekening juist was, toen men tot het besluit kwam, dat deze trawant aan inhoud 49 maal, aan zwaarte 80 maal, aan oppervlakte 14¾ maal kleiner is dan de Aarde. - Daarentegen is de massadichtheid, de eigen zwaarte der Maan ⅔ maal grooter dan die der Aarde. 't Gewicht der lichamen is daarom op de oppervlakte der Maan zesmaal minder dan op de Aarde. Dezelfde kracht, die hier een steen 10 voet opwerpt, zou dien op de Maan 60 voet omhoog slingeren.
De Maan is veel bergachtiger dan de Aarde, en hare bergen zijn betrekkelijk veel hooger dan de onze. De groote, donkere vlekken op de Maan - waarin wij vroeger met ons kinderoog de trekken van een menschelijk aangezicht meenden te herkennen - zijn diepe vlakten, die 't licht nauwelijks weêrkaatsen. Maar ook uit deze diepe vlakten verrijzen heldere strepen, die heuvelen en bergen verkondigen. De scherpte en donkerheid der schaduwen van het
| |
| |
Maangebergte geven den astronomen een maatstaf aan de hand om hoogte en vorm dier bergen met een nauwkeurigheid te bepalen, zooals zelfs bij een Aardsch Landschap noode bereikt kan worden. De gedaante dier Maanbergen, trouwende, hebben weinig overeenkomst met die der Aarde. Meestal doen zij zich voor als ongeregelde groepen van door enge dalen gescheiden steenmassa's, dikwerf gelijkende op ringvormige wallen, die loodrechte afgronden van 2 tot 12 mijlen diameter omsluiten. Deze wallen, van 4000 tot 8000 voet boven het omliggende land verheven, zijn vol kloven en geulen en op den bovensten rand met hooge hoekige toppen gekroond. Verscheidene van deze Maankraters zouden in haar binnenste ruimte genoeg bezitten om den Chimborasso benevens den Montblanc en de Piek van Teneriffe te-samen een schuilplaats te geven. Van uit den bodem van het keteldal verheffen zich gewoonlijk weêr één of meer bergspitsen, soms uit de diepte met een vlucht van 5000 voet opvarende. De grootste bergketen der Maan loopt, in een lengte van 90 mijlen, van het zuidoosten naar het noordwesten, heeft spitsen van 17000 voet hoogte, en is van een een glasachtigen huid overtrokken, vol duizende spleten en ronde kolken.
Een zeer merkwaardig en raadselachtig verschijnsel, dat de oppervlakte van onze satelliet aanbiedt, en waarvan onze Aarde geen wedergâ heeft, zijn die smalle lichtstrepen, die verdwijnen wanneer de verlichtende stralen schuins invallen, doch bij volle maan, geheel in
| |
| |
tegenstelling met de maanvlekken, als stralen-stelsels het meeste zichtbaar worden. Het zijn geen bergaderen; zij werpen geen schaduw, en loopen met een gelijke sterkte van licht uit de vlakten tot hoogten van 12000 voet.
Het is duidelijk, dat hier nooit een Zondvloed door des afgronds sluizen is heengebroken; ja, men zou geneigd zijn te gelooven, dat het vormings-proces der Maan nog niet geheel gesloten is. Ieder jaar toch worden nieuwe opheffingen van bergen en nieuw ontstane afgronden zichtbaar, gelijk dan ook Herschell nog in de Aprilmaand van 1787 er drie geweldige vulkanen te gelijk vuur en vlam zag spuwen. Op de naar onze Aarde heengekeerde zijde van de Maan, vinden wij geen spoor van rivier of zee; want die cirkelvormige bekkens, ten onrechte zeën genaamd, van grijze kleur met donkergroen gemengd, bevatten geen druppel waters. Nergens een kleurig levenskleed over de bergen gehangen; nergens groene wouden en weiden; nergens een sneeuwkroon op den top dier Alpen; nergens aan hunne voeten een klare spiegel, waar ge, van uw bootjen, de riemen in uil kunt slaan, dobberend, à la Jean Paul, tusschen drie hemelen: ‘een daar boven, een daar beneden, een hier binnen.’ Maar alom, daarentegen, de blaasvormige opheffingen van vulkanischen aard, de verglaasde vlakten met duizende van kleine kraters en de grachtvormige rillen of groeven, smalle, rechtlijnige diepten, afgewisseld door groepen van schitterende bergkegels en kale rotsklipgevaarten.
| |
| |
Ook blijkt het ons nu, dat de Maan geen gaz-vormig omhulsel, geen dampkring bezit. Dus rijzen aldaar, bij gemis van alle verstrooid licht, de gesternten aan een bijna zwarten daghemel omhoog. Een azuren hemelwelfsel is er niet; en geen luchtgolving kan aldaar het geluid, het gezang, de spraak overbrengen. ‘De Maan’, zegt von Humboldt, ‘is voor onze verbeelding een eenzame woestijn zonder geluid.’
Een der verhevenste landschappen - leert Böhner, in zijn Kosmos - ligt in 't midden der zuidoostelijke helft van de Maanschijf. Een statelijke, huiveringwekkende pracht! Wij aanschouwen daar één van die ontzachelijke walgebergten, met een uit zijn 16000 voet diepen krater opstijgenden Centraalberg, den Typho, wiens top weêrflikkert als een kleine zon. Van hier uit verbreidt zich een woest, fantastiesch bergland, in niets op dat onzer Aarde gelijkend, welks donkere, hoekige vlakten met witschemerende streepen doorlijnd zijn. De verlichte wallen rondom den zwarten nacht der dalketels en de uit den donker als glansende edelsteenen opflikkerende toppen der kegelbergen, behooren tot de prachtigste natuurtooneelen der Maan. De dunne gouden randen der verlichte wallen, vooral ten tijde van volle Maan, en de verblindende krans der geduchte, in tallooze takken uitloopende bergketenen met haar duizendvuldige vormen, doen ons verbaasd staan en wekken het voorgevoel, dat ook hier, maar op een geheel andere wijze dan op Aarde, de heerlijkheid des Oneindigen haar afschijnsel heeft.
| |
| |
De Maan is en blijft voor onze Aarde een liefelijk verschijnsel. Meer dan alle andere planeeten, is zij, met haar wisselende schijngestalten, ‘een juweel van het uitspansel.’ Zij verlicht, vertroost, vervrolijkt Mensch en Dier; zij beweegt onze zeën; zij is eene der bronnen van beweging die op onze planeet werkt - maar een woning voor ons, menschen, zou zij niet kunnen zijn. - Von Humboldt, Böhner, anderen.
| |
Bladzijde 130, regel 17.
‘De Zee heeft, evenals het vaste land, zijne wouden met boomen en planten, zijne gaarden met schoone levendige bloemen, zijne onafzienbare weiden, waar kudden grazen. Men kent tegenwoordig reeds meer dan 2000 soorten van zeeplanten, meestal behoorende tot het geslacht van wier- of zeegras, wel zonder bloesem maar rijk aan verscheidenheid van vormen. Vele zeegewassen hebben bladeren van 40 voet, die prachtig in de golven wiegen. De olarién,
| |
| |
b.v., schieten in een naakten stam omhoog, die in een bladerkelk en in één reusachtig blad van 40 voet lengte eindigt. Een bewonderenswaardige grootte bereikt de nereocystis, die vooral in Russisch-Amerika veelvuldig voorkomt. Uit een koraalachtigen wortel schiet een dunne, draadachtige stengel op, die naar boven altijd dikker wordt, tot de knodsvormige gedaante, bij een hoogte van 70 tot 300 voet, in een 6 tot 7 voet lange luchtbuis eindigt, uit wier spits een kolossale kroon van 30 tot 40 voet lange bladeren nedergolft. Deze reuzenplant groeit in eenige maanden op, sterft jaarlijks, en kiemt weêr van nieuws op uit haar zaad. Aan de noordwestkust van Amerika is de bodem der zee door een uitgebreid woud bedekt. Daar beneden ligt een schitterend tapijt, geweven uit tallooze groene waterdraden en violetkleurig paerelmos. Hierover breidt de laurentia pinnatifida haar groene sierlijke bladen uit; en daar tusschen schemeren de reuzenbladeren der iris als groote scharlaken of rozenkleurige mantels,’ enz. - Böhner, Kosmos, II.
|
|