De planeeten
(1869)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
Bladzijde 107, regel 1.‘Dat is de Moederzon! - maar zóó nabij,
Als geen der waerelden haar ooit ontwaarde.’
‘Wanneer men zich herinnert, hoeveel sedert de vroegste tijden de Egyptenaren zich met Merkurius (Set Horus) en de Indianen zich met hunnen Budha hebben bezig gehouden, hoe in West-Arabië de sterrendienst uitsluitend op Merkurius gericht was; hoe reeds de Oude Chaldeërs vele waarnemingen omtrent deze planeet hebben gedaan, dan moet men zich zekerlijk verwonderen, wanneer Copernicus, die zijn zeventigste jaar bereikt had, zich op zijn sterfbed beklaagde, hoeveel moeite hij er ook voor gedaan had, Merkurius nooit gezien te hebben. En toch bestempelden de Grieken met recht deze planeet, wegends haar somwijlen zeer sterk licht, met den naam van ‘de sterkvonkelende.’ ‘De Planeet Merkurius is op haar gemiddelden afstand weinig meer dan 8 millioenen geographische mijlen van de Zon verwijderd.’ - A. von Humboldt, Kosmos, III. ‘Door Merkurius' geringen afstand van de Zon, vertoont deze zich aldaar zes maal grooter dan aan ons: derhalven moet zij daar een verblindend licht en een onuitstaanbare hette verspreiden, waardoor deze planeet voor den mensch als onbewoonbaar te beschouwen is.’ - Dr. Ebrard, Nat. Hist. Briefe. | |
[pagina 255]
| |
Bladzijde 107, regel 11.‘Ze is heerlijk, des Levens
Weldadige bron,
Planeeten! uw moeder,
De alvoedende Zon!’
De Zon, ‘het waereldlicht, dat in het midden blinkt,’ (zooals Copernicus het uitdrukt); ‘het albezielende, scheppende hart van het Heelal,’ (volgends Theon van Smyrna); ‘de voorname bron van licht en stralende warmte, de voortbrengster van vele aardsche elektro-magnetische werkingen, ja van het grootste gedeelte der bewerktuigde levenswerkzaamheid op onze planeet, inzonderheid van die van het plantenrijk,’ (volgends Alexander van Humboldt); het ‘algemeene midden- en uitgangspunt van ons Planeetenstelsel,’ (volgends allen): - de Zon is, naar het jongste systeem van Kosmogonie, de moeder der Planeeten. Men gelooft toch dat uit haar, op een wenk van den Grooten Werkmeester, de Planeeten, en uit deze de Wachters geboren zijn, en dat ook de komeeten en zoogenaamde lucht- en dondersteenen (aërolithen), uit de Zon zijn ontstaan. ‘De omvang der Zon is iets verbijsterends,’ heeft men te recht gezegd. Zoo wij ons de Aarde voorstellen als in 't hart der Zon geplaatst, gelijk de steen in een vrucht, zoodat beider middenpunt het- | |
[pagina 256]
| |
zelfde is, dan zou de geheele loopbaan van de Maan binnen het lichaam der Zon staan, zoo ongeveer ter halverwege, tusschen haar middenpunt en de oppervlakte. Het gewicht of de zwaarte is op de Zon 28 maal grooter dan op de Aarde. Zoo een volwassen mensch van eene hoogte, gelijk aan zijne eigene lengte, op de Zon viel, zou hij zoo zeker verpletterd zijn alsof hij zich op Aarde van een toren had geworpen. Indien men het bestaan van zonne-menschen zou willen aannemen, zou men hen niet anders kunnen voorstellen dan als kleine, brooze schepselen, licht en lenig, zooals het volksgeloof lucht- en boschgeesten voorstelt; of zooals Shakespere (in zijn Romeo en Julia) de toovergodin Mab afschildert (Bedr. I, Toon. IV). De Zon aldus, hoezeer de Moeder der Planeeten en misschien ook van onze Aarde, zou voor ons aardbewoners geen geschikte huizing zijn. | |
Bladzijde 108, regel 5.‘Die daaglijks het wonder
Der Schepping herhaalt.’
Reeds Herder heeft hierop gewezen, in zijn Geist der Ebr. Poesie. - Inderdaad vertoont elke morgenstond het schepping-proces in de oorspronkelijke opeenvolging. In het plan der Schepping, zooals het door Mozes, Gen. I, aangegeven wordt, geenerlei wanorde | |
[pagina 257]
| |
of belemmering, maar geleidelijke ontwikkeling des Levens, een vast plan in het lange wordings-proces der dingen, waarvan nimmer wordt afgeweken. Daar ik meen te mogen veronderstellen, dat de meeste lezers van de Planeeten ook lezers van de Schepping zijn, geloof ik dat het hier de geschiktste plaats is ter mededeelïng van eenige gedachten Over de Dichterlijke Schoonheid van het Mozaïsch Scheppingsverhaal, vroeger door mij in een kring van belangstellende Vrienden voorgedragen. Wanneer wij onze lezers eenige oogenblikken wenschen te onderhouden over de Dichterlijke Schoonheid van eene bladzijde der Heilige Schrift, zijn wij daarbij in geenen deele blind voor het gevaar eener eenzijdige, zoogenaamde aesthetische opvatting en beschouwing van Bijbel en Godsdienst, die, den inhoud om den vorm verwaarlozende, ongetwijfeld tot ‘onheilige kunstreligie en menschenvergoding’ leiden kan. Maar terwijl wij alzoo, aan de eene zijde, voor alle schadelijke overdrijving op onze hoede wenschen te blijven, behoeven wij, van den anderen kant, de overtuiging niet te laten varen, dat het misbruik het gebruik niet opheft, en dat de Aesthetiek, vooral de door den geest des Christendoms geheiligde Wijsgeerte van het Schoone, ontegenzeggelijk ook haar recht heeft, in de menschelijke natuur-zelve gegrond. Er is toch een onverbrekelijk en zeer deugdelijk verband tusschen elke zaak en haren vorm, tusschen het wezen der | |
[pagina 258]
| |
dingen en de taal waarin zij worden te kennen gegeven, ja, Waarheid en Schoonheid zijn zóózeer met elkander verzusterd, dat, zooals Da Costa te recht opmerkte, ‘niet alleen elke waarheid, op elk gebied, ook hare schoonheid heeft, maar de uitspraak van Boileau: ‘Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable,’ misschien van dieper beteekenis is dan de man-zelf vermoedde die haar deed.’ - Hare uiterste gevolgtrekking kan wel geen andere zijn dan deze, die wij gaarne onderschrijven: ‘De hoogste Waarheid is ook de hoogste Schoonheid.’ Eer de Aesthetiek bestond, bestond de Schoonheid, gelijk de Sterrenhemel bestond eer er een Astronomie was. De Schoonheid was van eeuwigheid in Gods wezen, van den beginne af aan in Gods werken. En om dit laatste, ook met betrekking tot het scheppings-proces naar de Bijbelsche oorkonde, recht levendig te gevoelen, hebben wij ons slechts het wezen der Schoonheid te herinneren. Wat is Schoonheid? ‘Het Schoone,’ zegt de eenGa naar voetnoot1), ‘ontstaat uit veel verscheidens, dat, onder evenwicht en harmonie, in één overzicht wordt saamgevat.’ - ‘De vorm van alle Schoonheid is Eenheid,’ zegt de anderGa naar voetnoot2). Zoo is 't: geen Schoonheid zonder orde, zonder harmonie, zonder evenredigheid. Schoonheid is de harmonie der Verscheiden- | |
[pagina 259]
| |
heid in eene Eenheid. Nog korter en nog beter misschien: Schoonheid is Eenheid in Verscheidenheid. En waarin bestaat die eenheid, die de verscheidenheid schoon maakt? Daarin, dat de voorwerpen by elkander behooren. In de werken der Kunst valt dit het meest in 't oog, en bij de werken der Natuur meer nog in 't levende, dan in 't levenlooze. Maar ook dáár is het niet te miskennen. In een schoon Landschap, bij voorbeeld, behoort de vruchtbare bodem bij de boomen en planten, die daaruit opgroeien, en dezen behooren weder bij het vee, dat aan hunne voeten weidt, bij de vogels die kwinkeleeren op hunne takken. De pikante lichtmassa's en schilderachtige schaduwpartijen staan in noodzakelijk verband met de schikking van hoogten en laagten, bergen en dalen. Overal staat het eene in betrekking tot het andere; overal ziet gij een algemeenen band, die de dieren vereenigt met de planten en beide met den bodem; het licht en de schaduw met de openingen en diepten; den val van het water met de berghelling: met één woord, een band die al de verscheidenheden omstrengelt en tot eenheid brengt. Vergelijk het landschap met een puinhoop, en gij zult terstond bemerken, wáárom gij dezen niet schoon vindt. ‘Hij is niet schoon,’ zult gij zeggen, ‘al is hij ook nog zoo groot, al bestaat hij uit nog zoo vele en velerlei steenklompen: want deze verscheidenheid behoort niet bij-één: de band der eenheid, alzoo, ontbreekt.’ - Bij de organische en levende schepselen is de een- | |
[pagina 260]
| |
heid van het Schoone gemakkelijker te vinden; want de vereeniging hunner verscheidenheden is inniger. Zij ligt in de vormende en bezielende kracht en in het doeltreffende der deelen en leden, met betrekking tot de vorming en de werkzaamheid van de Plant en het DierGa naar voetnoot1). Hoe hooger en edeler de natuur der bezielde kracht is, des te schooner is het lichaam waarin zij woont, want des te meer verscheidenheid zullen de deelen van dat lichaam hebben, en des te rijker en edeler zal hunne bestemming zijn. Kortom, alles samenvattende, komen wij tot het besluit: tot alle Schoonheid behoort verscheidenheid en eenheid. Eenheid zonder verscheidenheid is monotonie en éénvormigheid, en verwekt verveeling. Uit verscheidenheid zonder overeenstemming en harmonie ontstaat verwarring, die het oog vermoeit en den geest verdooft. Alleen uit de eenheid in de verscheidenheid wordt de Schoonheid geboren. Deze Schoonheid nu behoort tot het wezen Gods, waarin zij één is met de hoogste Waarheid; en juist omdat zij tot het wezen Gods behoort, is Schoonheid een volkomenheid in al de werken Gods. Of zijn Gods werken niet schoon? Had men geen reden te vragen: ‘of niet in den mensch een zekere betrekkelijke schoonheid in verband | |
[pagina 261]
| |
staat tot zijn wezen en bestemming als mensch boven alle dieren?’ of er niet nog immer, in weêrwil van des menschen zedelijke onvolmaaktheid, ‘ook in het lichamelijke een mannelijke schoonheid aanwezig is, die de aart en roeping van den man, een vrouwelijke schoonheid, die de bestemming en eigenschappen der vrouw te kennen geeft en in zekeren zin zelfs bevordert?’ En zelfs de onbezielde natuur, is zij, onder hare andere, veelvuldige eigenschappen, ook niet schoon? Alleen de stompzinnigheid van den idioot of de overspanning van den dweeper, kan deze vraag ontkennend beandwoorden. Van deze laatste geeft Hugh MillnerGa naar voetnoot1) ons inderdaad een paar opmerkelijke voorbeelden. Allereerst in zekeren Schotschen geleerde, P. Mac-Farlane. Volgends dezen heer was onze Aarde vóór des menschen val ruim dubbeld zoo groot als zij nu is en ongemeen kunstig saamgesteld. Die hooge bergen en wijde oceanen, die steppen en woestijnen, die gestadige sneeuw en regen, vorst en storm, zijn alle ‘jammerlijke gebreken, die niet in het oorspronkelijk plan lagen.’ Deze tegenwoordige waereld is niet alleen niet ‘zeer goed,’ maar in geenen deele goed. ‘Als men’ - zegt die vermetele schrijver - ‘het geografisch en hydrografisch voorkomen of oppervlak van den aardbol bij wijze van vogelperspektief in oogenschouw neemt, dan zal ieder onbevooroordeeld mensch moeten aannemen, dat, zoowel op het een als op het ander | |
[pagina 262]
| |
gebied, nauwelijks een zweem wordt waargenomen van dat schoone, smaakvolle en wel ingerichte ontwerp, dat wij met recht van de erkende volkomenheden van den grooten Formeerder mochten verwachten, noch van het kennelijk oogmerk van deszelfs ontwerping, noch van de beschrijving die er van werd gegeven, nadat het pas was voltooid.’ Er wordt bijgevoegd, dat onze Aarde, in haren tegenwoordigen toestand, allezins geschikt is om aan haar tegenwoordig oogmerk, ‘als het groot Siberië, de strafkolonie van verbannen muitelingen’, te beandwoorden. Het is der vermelding waardig, zegt Millner, dat de schrijver, die op zulk een zonderlinge wijze God tracht te verheerlijken, een der schoonste streken van Schotland bewoont, een wilde, romantische, heerlijke bergnatuur. Maar juist deze bergen zijn hem ‘logge, nuttelooze gevaarten, die een groot gedeelte van onze Aarde misvormen.’ Een geestverwant en voorganger van dezen heer Mac-Farlane, ontmoeten we in zekeren doctor Thomas Burnet (1684), die zich op dezelfde wijze uitlaat over heuvelen en bergen en aldus hun overzicht besluit: ‘Aanschouw die onafzienbare bergketens: hoe verward liggen zij dooréén! Zij hebben voorkomen noch gedaante, schoonheid noch orde, niet meer dan de wolken van het uitspansel. En hoe bar, hoe verlaten, hoe naakt zijn zij! Hoe heeft de natuur hen verwaarloosd! Is er wel iets vormloozers of wanstaltigers te denken? De regens kunnen hen niet doorweeken, noch de dauw des hemels hun vruchtbaar- | |
[pagina 263]
| |
heid geven. Ik merk dit op, om mede te werken tot het uitroeien van het vooroordeel, waarvoor wij zoozeer vatbaar zijn, van die dwaze opvatting, dat de tegenwoordige aarde regelmatig gevormd zou zijn.’ Welk een onzinnigheid, die ons tot een treurig exempel strekt van de verblinding dier éénzijdige godsdienstigheid, die God onteert juist waar zij Hem te eeren denkt, en uit louter gevoel van onwaardigheid de vermetelste ondankbaarheid-zelve wordt! Hoe geheel anders onze beminnelijke VolksdichterGa naar voetnoot1): ‘O God, wat is Uw Schepping schoon,
Wat zijn Uw werken wonder!’
Hoe anders, in de H. Schrift, de bezielde Dichters van Israël: ‘O God, onze God! hoe gevierd is Uw naam:
Heel de Aard roept U uit als den Heere;
De hemel daar ginds, alle hemelen saam,
Weêrgalmen, Uw grootheid ter eere!’Ga naar voetnoot2)
En elders: ‘De hemelen vertellen ons Gods eer,
Het firmament Uw handenwerk, o Heer!’Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 264]
| |
En nog verder in het Boek der Psalmen: ‘U, Heere God! U wil ik zingen,
Wiens grootheid tot aanbidding wekt,
Wien heerlijkheid en eere omringen,
En 't licht gelijk een kleed bedekt!
Eens hebt Gij de aard met waterbaren,
Straks met Uw graskleed overspreid.
Gij geeft aan de aard haar grondpilaren:
Zij wankelt niet in eeuwigheid!
Uw beekjens hupplen van de rotsen
In dartle sprongen naar beneên;
En wandlen, met welluidend klotsen,
Door beemden en woestijnen heen.
't Geboomte ontvouwt zijn bladertrossen
In koestring Uwer lentezon;
Hoe saprijk staan Uw cederbosschen
Geworteld op den Libanon!
O Heer! Uw werken zijn volkomen,
Met wondre wijsheid toebereid:
De waereld, tot haar verste zoomen,
Vloeit over van Uw heerlijkheid!’Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 265]
| |
Of Jesaia, in zijn Profetiën: ‘Wie heeft, in 't eeuwig licht gezeten,
Waar alles aan Zijn wenken hangt,
De waatren in Zijn vuist geprangd,
De heemlen met één span gemeten?
Wiens renbode is de wervelvlaag?
Wiens englen zijn de bliksemstralen?
Wie woog de heuvlen in Zijn schalen,
De berggevaarten in Zijn waag?
Wie heeft des Heeren raad doorlezen,
En wie doorvorschte 's Heeren geest?
Wat raadsman heeft Hem onderwezen?
Wat machtige is Zijn gids geweest?’Ga naar voetnoot1)
Of Ezechiël: ‘Maak u op!’ sprak de Heer, ‘en ga heen ter vallei,
En ik zal u Mijn wondren verhalen!’
En ik ging ter vallei, en ik zag er alom,
O mijn God! al Uw heerlijkheid stralen!Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 266]
| |
Of in het Boek Job: Nu let op Gods wondren, o Mensch! en sta stil:
Hoe werkt hier des Heeren almachtige wil?
Verblindt reeds het licht ons aan 't hemelgewelf,
Te meer dan de luister der Majesteit-zelf!
Hij grondde deze Aarde, toen 't licht haar doordrong,
En 't morgengestarnte het jubellied zong.
Des hemels verordning is enkel uit Hem;
De wolk volgt Zijn wenkeu, de zee hoort Zijn stem!’Ga naar voetnoot1)
Eindelijk, zelfs in het Spreukenboek: Ei, zegt mij, roept de Wijsheid niet:
‘Toen nog geen berg stond opgericht,
Toen Hij den hemel heeft bereid,
Des aardrijks grondslag heeft geleld,
Toen speelde ik voor Zijn aangezicht!’Ga naar voetnoot2)
Neen zeker, het moge waar zijn, dat er ‘een bedriegelijke, schadelijke schoonheid is door de zonde,’ er is ook een ware schoonheid, | |
[pagina 267]
| |
‘den stempel dragende van waarheid, zaligheid, liefde, geestelijke gave en goddelijke afkomst.’ En, gelijk Da Costa verder opmerktGa naar voetnoot1): ‘Ook de openbaring Gods kent en heeft en geeft schoonheid: de schoonheid der waarheid, de schoonheid der heiligheid: die schoonheid, die in haar innerlijkste wezen een afstraling is der heerlijkheid Gods.’ Daarom - gelijk hij ons herinnert - ‘moesten in Israël de priesters, vooral de hoogepriester, niet alleen de versiering van een prachtig ambtgewaad dragen, maar ook welgemaakt en in zekere mate schoon zijn. In het land zijner vaderen was het oude Israëlitische volk, ook volgends Heidensche getuigenis, gezond en schoon; Mozes was als kind reeds “schoon voor God” (Hand. VII; 20): en hoe zouden wij ons den Wetgever op Sinaï, den Godsgezant voor Farao en in 't midden van Israël anders voorstellen dan rijzig en schoon? Hoe anders David en Salomo, hoe anders een Josua, een Elia, een Daniël, dan indrukwekkend door gestalte, door gelaatsuitdrukking, door schoonheid zelfs, gelijk dan ook de Schrift van sommigen uitdrukkelijk getuigt.’ - En wat onzen Heiland betreft, wie gelooft niet met ons, dat hij, ook in zijne ‘dienstknechtsgestalte’, op gants-eigenaardige wijze waarlijk schoon zal zijn geweest? De oudste christenkerk moge dit niet hebben erkend, een Tertullianus moge zelfs hebben kunnen beweeren, dat de Heiland, in de waereld komende, | |
[pagina 268]
| |
in zeker opzicht zich-zelven heeft willen verongelijken, dat Hij grove en gemeene gelaatstrekken heeft aangenomen, omdat men hem anders misschien den schandelijken kruisdood zou hebben gespaard, een Augustinus moge, evenzoo, hebben kunnen verhalen, dat, indien Christus al schoon ware als Gods zoon (inwendig?) Hij echter leelijk was als Maria's zoon (uitwendig?), dergelijke meeningen zijn niet meer van onzen tijd. Door een innerlijke behoefte, die haren grond heeft in de overtuiging van het reeds vroeger besproken verband tusschen inhoud en vorm, tusschen Waarheid en Schoonheid, kunnen wij niet anders dan ons den reinen en wijzen en liefderijken Heiland, den grooten Kindervriend, zelf het heerlijkste Godskind, in de edelste menschengestalte denkenGa naar voetnoot1). Welnu, gelijk het vleeschgeworden Woord, zoo heeft ook het geschreven Woord, bij waarheids- een schoonheids-karakter. En in dit karakter van schoonheid, het Oude Testament, ook het Mozaïsch scheppingsverhaal, in niet geringe mate eigen, ligt een ‘beduidend kenmerk van goddelijke afkomst, zoowel als van heilige onvermengde waarheid.’ En zoo leiden wij uit de schoonheid van taalvorm en voorstelling een nieuw waarheidsbewijs af. Da Costa zegt in zijne reeds aangehaalde Voorlezingen: ‘Het ka- | |
[pagina 269]
| |
rakter der waarheid brengt altijd een zekere soort of mate van schoonheid met zich, verschillend echter in het Oude en Nieuwe Testament. Het Oude Testament, bepaaldelijk, spreekt meer bijzonder van de hoogte der bergen, der wolken, des hemels. 't Geeft in 't algemeen sterker indruk van verhevenheid door stijl en voorstelling dan het Nieuwe Testament. En dat is geen wonder onder eene bedeeling vol van uitwendige vormen, plechtigheden en afschaduwingen; want dáár zijn schoonheden van Taal en Poézy eigenaardig op hare plaats, méér dan in de Nieuwe bedeeling wier aanvangspunt een kribbe en wier middenpunt een kruis is.’ Waar wij dit gezegde van volkomen toepassing achten op het Mozaïsch scheppingsvizioen, Genes. I, daar hebben wij voor beschaafde lezers de schoonheid der Bijbeloirkonde wel niet uitvoerig aan te toonen of te ontwikkelen. Wij hebben slechts te herinneren wat niemands aandacht kan ontgaan zijn. En daarbij volgen wij dan wederom een wenk van Da Costa, die, op de vraag: ‘Hoe nu in de schoonheid van het Oude Testament’ - hier meer bepaaldelijk van het Bijbelsch scheppingsverhaal - ‘een waarborg van goddelijke afkomst, d.i. van waarheid gelegen kan zijn?’ het andwoord samenvat in twee opmerkingen: die van het hoogsteenvoudige, en die van het geheel-onopzettelijke van de zijde des schrijvers, waardoor de schoonheid die ons treft, de verhevenheid die ons schokt, zich ten kenbaarsten onderscheidt. Laat ons dezen wenk, met opzicht tot het scheppingsverhaal, toe- | |
[pagina 270]
| |
passen en ontwikkelen. Keeren wij echter de aangeduide orde om, en beginnen wij met deze stelling: Het Mozaïsch scheppingsverhaal is schoon, omdat het eenvoudig is:’ dat is: het reflekteert - en juist dáárom is het schoon - als met de getrouwheid van een spiegel, de geschiedenis van Gods werk, waarvan juist de eenvoud een door menschen onnabootsbare eigenschap is. Waaraan herkent gij den eenvoud? Allereerst: Aan iets kinderlijks, tegelijk met iets koninklijks. ‘In den beginne.’ Is er, als ik het zoo uit mag drukken, iets nuchterdere en tevens iets majestueusers denkbaar dan die aanvang aller aanvangen? ‘Schiep God den hemel en de aarde.’ De grootste verborgenheid, tot welke geen der Heidenen ooit kon opklimmen, wordt uitgesproken als de bekendste zaak ter waereld: de betrekking aller dingen tot hunne eerste en hoogste oorzaak, den levenden God. En tegelijk wordt, in die vier woorden, het grootste wonder aangekondigd als de natuurlijkste zaak ter waereld, de wording namelijk van alles uit niets. Gode zijn dan ook al Zijne werken van eeuwigheid af bekend, en het is Hem natuur wat voor ons wonder is; en daarover verwondert het schepsel zich wel, maar de Schepper niet, noch Zijn tolk, onder de aanblazing van des Scheppers geest. ‘God sprak: daar zij licht, en daar was licht.’ Omdat het God was die sprak, moest het ook zoo zijn. Naïf en tegelijk ont- | |
[pagina 271]
| |
zachlijk verheven, meer dan alle afgetrokken omschrijvingen van de ondoorgrondelijkheid, die Almacht heet. ‘God zeide, en God zeide wederom.’ Steeds de herhaling van hetzelfde ‘fiat!’, de herhaling van dezelfde, daarop steeds volgende gehoorzaamheid van het wordend schepsel: hetzelfde resultaat, maar met telkens versche verscheidenheid en veelvuldigheid. ‘En 't was zoo, en God zag dat het goed was.’ Een revisie, als na menschelijken arbeid; een zelfvoldoening, als na menschelijke proefneming! Maar tevens, in dien kinderlijken vorm, de aanbiddelijke waarheid van de volkomenheid Gods, afgestempeld in Zijne werken. ‘En 't was avond geweest, en 't was morgen geweest, de eerste dag,’ enz. Een kinderlijke tijdsberekening en verdeeling, als op de vingeren van één tot zeven. Maar tevens de openbaring van den God der Orde, die alle dingen bij maat en getal heeft berekend. En die openbaring als in den vorm van een Choor, als dat der zingende Morgensterren of juichende Kinderen Gods, na elke strophe van het Scheppingslied dat eene periode bezingt van het Scheppingswerk, die periode als afperkend en bezegelend. ‘En God rustte ten zevenden dage.’ Menschelijke en natuurlijke afbeelding wederom van de rust na de voleinding van het menschelijk werk. Maar tegelijk, verheven voorstelling van de voltooiing van het goddelijk wonder, van het welbehagen des Scheppers | |
[pagina 272]
| |
in Zijn volbrachte daad, van de afzondering van den sabbat ter Zijner verheerlijking. Wat is, al verder, het karakter van den waren eenvoud? Veel gezag bij weinig vertooning; de krachtigste uitwerkselen bij de geringste middelen. Welnu, God kondigt het niet luidruchtig aan, als Hij Zijn groote werk der schepping gaat beginnen. Geen engelen blazen de bazuin voor hem uit. Hij is Zijne eigene heerlijkheid, en Zijn enkele wil is daad. Hij heeft geen medearbeiders of helpers. Zijn eigen woord en geest is Hem genoeg. Gij ziet Hem niet - geen vinger van Zijn hand, geen slip van Zijn kleed. Gij hoort Hem alleen: geen werktuig weêrklinkt, niets dan Zijn stem. Hij spreekt en Zijn: ‘Daar zij!’ is het machtwoord, het levenwekkend gebod, dat de dingen die niet zijn, bij name roept alsof zij waren, en ziet! zij zijn er. Één woord - en het Licht ontstaat, eerstgeborene der schepselen en heerlijk stralende; de geheimenis der schepping nog steeds voor de zesduizendjarige menschheid; want - gelijk een wijze gezegd heeft - ‘wie één zonnestofjen kon verklaren, zou het raadsel der geheele natuur gevonden hebben.’ Één woord - en het Uitspansel welft zich, en voor alle eeuwen geformeerd zijn die ‘schatkameren van de sneeuw, die tuighuizen van den hagel, die voorraadschuren van den regen,’ die van geen vermindering weten. | |
[pagina 273]
| |
Één woord - en de Aarde rolt voor Gods aangezicht als een zandkorrel, en de Zee als een waterdroppel. Één woord, en nog een - en een waereld van Planten beneden, en een hemel van Sterren daarboven, bekleeden en verlichten de aarde. Éen woord, en nog een - en in duizendvuldige vormen openbaart zich het Leven, en in twee zielen zijn de millioenen geschapen, die de Aarde zullen bevolken. Ééne uitstorting Zijns geestes in de wateren: en de bajert wordt Waereld. Ééne inblazing Zijns geestes, en uit een handvol aarde is de Menschheid geboren. Eindelijk, waaraan herkent gij den goddelijken eenvoud? Aan de natuurlijkste orde, die te gelijk de hoogste ontwikkelingsgang is. In het plan der schepping, zooals het voor de oogen des Zieners ontwikkeld wordt, geenerlei wanorde of stoornis, door overhaasting of vertraging ontstaan. Niets te weinig, niets te veel. Niets te vroeg, niets te laat. Alles op zijn plaats, alles op zijn tijd. Eerst het licht, het water, de lucht, de aarde. Dan de planten, de visschen, de vogelen. Dan de viervoetige en kruipende dieren des aardrijks, en eindelijk de Mensch, Gods beeld en onderkoning. Dat is de natuurlijkste orde. Wilt gij er u van overtuigen? Maak u op in den morgen, en ga | |
[pagina 274]
| |
naar buiten en zie hoe, elken dag, de Natuur het scheppingsvizioen in de oorspronkelijke opeenvolging voor u vertoont. Is het licht niet de eerstgeborene, zich aankondigende in dien bleeken gloor in het oosten, waarvoor de schaduwen verdwijnen? De wateren scheiden van wateren: de dampen stijgen op uit den oceaan, en de dauw, die over de weide zweeft, wordt opgetrokken naar boven. Daar blauwt de hemel weder, als op nieuws geschapen. En gij ziet, als rezen ze op een machtwoord uit de duisternis, allereerst uw hooge boomen, uw eigen planten en kruiden, allengskens groen gekleurd en ritselende in den morgenwind. Daar vertoont zich de uiterste rand der zon aan den horizont. Zij gaat op: zij, het ‘groote licht tot heerschappij des daags.’ En nu, hoor! daar is leven in de stroomen; de vogel geeft zijn morgenlied uit de takken, als riep hij al het vee en 't gedierte des velds. En als deze allen reeds lang tot hun voedsel zijn uitgegaan, daar komt eindelijk de Mensch, de laatstgeborene, uit den slaap, gewekt door Hem, die allen den adem en het leven geeft! Wat dunkt u, is elke dag, zoo vaak hij wederkeert, geen miniatuur-beeld van het wonder, in 't groot geschied ten dage toen God den hemel en de aarde geschapen heeft? Maar die natuurlijke orde in het scheppingswerk, zooals het Mozaïsch scheppingsverhaal dit voorstelt, is te gelijk de aanduiding van den hoogsten ontwikkelingsgang van het Leven, in al zijne gedaan- | |
[pagina 275]
| |
ten en uitingen. Want van den beginne af aan beheerscht een hooger wet de op-één-volging en inhoud der scheppings-perioden, en die wet heet: Vooruitgang. Geen enkele nieuwe levensform, die geen stap nader is tot het doel, van den beginne af kenlijk gesteld in de innerlijke eenheid van de verschillende Tafreelen van het ontzachlijk Drama: de wording van den Mensch, het redelijk-zedelijk schepsel, de vrije persoonlijkheid, des Scheppers beeld. Zoo dan is het wel de eenvoud, die een eerste bestanddeel van de Mozaïsche oorkonde uitmaakt: maar het is de eenvoud der geschiedenis-zelve, en de schoonheid van het verhaal berust dus eigenlijk op de waarheid der feiten, die het resumeert, zonder ander doel dan dat die feiten worden gekend en God er in verheerlijkt worde. Deze opmerking brengt ons van zelf tot de tweede stelling: ‘Het Mozaïsch scheppingsverhaal is schoon, omdat het onopzettelijk is.’ Onopzettelijk - zóó wordt ons geleerd, ‘is de werking op ons innerlijk schoonheidsgevoel, die een schrijver op ons te weeg brengt, in zooverre het blijkbaar zijne bedoeling niet is geweest, hetzij een Dichterlijk Tafreel te schilderen, hetzij door zijn taal bij hoorder of lezer effekt te maken, hetzij zelfs door de uitstorting zijner gewaarwordingen zijn eigen boezem lucht te geven.’ Welnu, dit is volkomen met Mozes het geval. Hij verhaalt al- | |
[pagina 276]
| |
leen: en hij wil niets anders dan verhalen, de gebeurtenissen verhalen, die God hem heeft geopenbaard, dien God ter eere. ‘Al wat bovendien daarin tot ons komt,’ dus merkt Da Costa te recht aan, ‘dat hart en ziel en verbeelding treft, ligt in de verhevenheid der zaak-zelve, zonder sieraad van beelden of woorden, maar allereerst met juistheid en getrouwheid uitgedrukt. De schoonheid hier, hoe wezendlijk, is iets bijkomstigs; zij is geen oogmerk op zich-zelf, maar resultaat als van zelf, terwijl daarentegen alle verdichting zich-zelve bedoelt en versiering eischt. Het gaat hier, gelijk daar buiten in het geschapene: nuttigheid en kracht zijn het oogmerk, de schoonheid van den vorm wordt als toegeworpen; en hoe heerlijk, b.v., de schitterglans der zon moge zijn, niet om te schitteren is zij gekomen, maar om te verlichten, te bewaren en vruchtbaar te maken.’ ‘Men denke zich een oogenblik’ - zoo besluit hij - ‘een beschrijving van de schepping in louter vermelding van gebeurde zaken bestaande, maar die gebeurde zaken verdicht; en hier zal ook geen schoonheid in te vinden zijn.’ Ik geloof, dat wij dit proefondervindelijk kunnen bevestigen bij de enkele herinnering van de voornaamste Heidensche Cosmogoniën die ter onzer kennis zijn gekomen. Is zij schoon - die Indische voorstelling (Bramanisme en Buddhisme) van een Hoogste Wezen, in zijn zalige rust onmededeelbaar, werkeloos toeschouwer bij de wording des heelals, een sub- | |
[pagina 277]
| |
stantie zonder vorm of eigenschap, of wil, of conscientie, samenvloeiende met de natuur; of van dien Brahma, zijn eigen lichaam omscheppend tot het Heelal, en door de formeering van verschillende kasten uit zijne verschillende leden, den broederband des menschdoms verbrekende voor altijd? Is zij schoon, dîe Perzische voorstelling (als in de Zend-Avesta) van twee eeuwige Geesten, twee ongelijke Beginselen, scheppers beide, maar de een van het goed, de andere van het kwaad, in eindeloozen strijd, waarbij geen uitzicht zelfs wordt gegeven op een Hooger Eenheid waarin de vijandige elementen zich eindelijk met elkander verzoenen kunnen? Is hij schoon, die Fenicische begin- en eindeloze Baiert, die massa van elkander aantrekkende luchtdeeltjens, waaruit het Slijk ontstaat, dat nu de vader wordt aller schepselen, gelijk de ‘Oude Nacht’ hunne moeder is: een vader en moeder, voorwaar! die de volslagen afwezigheid van een persoonlijken Schepper en Vader niet kunnen vergoeden? Is zij schoon, die Omorka der Chaldeën, gedrochtelijke waereldmoeder, door den God Bel in tweën gehouwen, die straks op zijne beurt zich onthoofdt, opdat uit zijn met aarde gemengd bloed de menschheid ontsta? Is zij schoon, die Egyptische leer, die een mythologische verpersoonlijking voorstelt van de tegenstrijdigste eigenschappen der | |
[pagina 278]
| |
Natuur en van God; die het Heelal verbrokkelt in een oneindigheid van stofdeeltjens, waarvan elk stofjen zijn eigen godheid heeft, eeuwig maar ondenkbaar dan in dat stoffelijk hulsel? Is het schoon, dat ijzeren Scheppingsei der Japanners, zoolang door stierenhoornen (denkelijk een voorstelling van de stralen der zon) gerold en gestoten tot het openspringt en de dobberende waerelddojer zichtbaar wordt, waar de zevende Hemelmacht de vader wordt van de zeven groote Eilanden van Japan, het hart der waereld? een cosmogonie inderdaad, die zich oplost in het kleingeestigste Particularisme! Is het schoon, dat fantastisch-grotesk koorts-vizioen der Chinezen, met zijn Pankus, die in achttienduizend-jarigen scheppingsarbeid, den hemel elken dag tien voet hooger brengt; met zijne millioenen heelals, zalen alle van een reusachtig paleis, wentelende op een rad van metaal boven een drievoudige draaikolk van water, lucht en ether; met zijn waereld in de gedaante van een edelsteen, rustende in den boezem van een onmetelijken lotus, die opwast uit een geuren-oceaan, gelegen in het midden van een nog grootere waereld, tweede schakel van een oneindige waereldketen, oprijzende uit nieuwe oceanen en lotussen zonder getal of maat! Zijn zij schoon, die afgetrokken philosophemen van Grieksche of hen navolgende Romeinsche wijsgeeren, zich hoofdzakelijk splitsende in een hopeloos Dualisme, waarbij al wat bestaat geen andere oor- | |
[pagina 279]
| |
zaak heeft dan de botsing van twee tegenstrijdige Beginselen en geen anderen waarborg van voortduur dan de eeuwige vijandschap der beide Opperwezens; een droomerig Pantheïsme, waarbij de Godheid beperkt wordt tot de Waereldziel, en al wat buiten haar bestaat, niets is dan schijngestalte en vorm, komende en gaande als de dwarreling van een rookspiraal; een troosteloos Materialisme, eindelijk, waarbij de plaats van den Oneindigen God wordt ingenomen door het begrip van het Onbegrensde, in 't welk zich de voorwerpen afzonderen door een eeuwige beweging, om er straks weder onnaspeurlijk in terug te keeren? Is zij schoon, eindelijk, die Scandinavische waereldwording uit het lichaam van een reus, uit ontdooide ijzeldroppelen ontstaan en gevoed door een wonderkoe, die straks met de tong den eersten mensch uit de ziltige ijsklomp te voorschijn lekt? ‘Neen!’ andwoordt gij: ‘dat alles is niet schoon; want wij missen hier immers het eerste bestanddeel der Schoonheid: de éénheid in de verscheidenheid! Verscheidenheid was er te over, bonte, grillige, onzinnige verscheidenheid, maar - zonder verband. Nergens de hoogere orde der Opperste Wijsheid, nergens de harmonische samenwerking van verschillende krachten, door ééne hand gevormd en bestuurd tot één, hoogheerlijk en aanbiddelijk doel. De eenvoud ontbreekt er overal, en alles is er opzettelijk. De fantazie moet de afwezige gedachte vergoeden, de form de arme gehalte dek- | |
[pagina 280]
| |
ken. In den zweem van gezond verstand, dien wij in de Heidenmythen hier en daar op den bodem vinden, herkennen wij het overblijfsel of de terugkaatsing van de oude Israëlitische Overlevering, en al het overige perst ons niet meer dan een glimlach van deernis af. 't Is opmerkelijk, geen der Heidensche volken heeft zich ooit kunnen verheffen tot het denkbeeld, dat er van alle eeuwigheid af een God bestaan heeft, die op een bepaald tijdstip uit niets iets zou hebben voortgebracht. In alle opvatting was de Stof eeuwig naast de Godheid aanwezig geweest, en had deze haar slechts geordend, slechts een bepaalde gedaante gegeven. Hoe geheel anders nu de Mozaïsche oorkonde! Daar is God, de éénige, eeuwige, almachtige, ook alleen de Schepper van hemel en aarde, in tegenstelling van de twee strijdige Opperwezens van elders (bij de Perzen), of van het Heelal dat God werd (bij de Grieken): twee denkbeelden, die alle hoogere eenheid en schoonheid vernietigen. In andere cosmogoniën is het Licht (in de Orphisch-Grieksche) of het Vuur (in de Edda-leer) een goddelijk en werkzaam hoofdelement, waardoor de chaos geordend wordt: bij Mozes spreekt God: ‘Daar zij licht!’ en - er is licht. Elders (bij Feniciërs en Egyptenaren) is de Lucht de Alformeerder, of zijn Boven- en Onderlucht de twee oudste godheden: bij Mozes vormt God het uitspansel, dat de aarde omgeeft, de ruimte waarin de starren wentelen. Elders worden die starren-zelf, vooral de zon en de maan, die twee groole lichten, tot den rang van godheden verhe- | |
[pagina 281]
| |
ven: bij Mozes zijn ze door God geschapen en als gouden lampen opgehangen in de hoogte, om scheiding te maken tusschen nacht en dag. Elders wordt de Mensch òf in de plaats des Almachtigen gesteld, òf verlaagd tot een onbewijsbaren oorspronkelijken dierstaat, zooals b.v. een Helmers dien schildert: ‘Met nacht en beestlijkheid omtogen,
Kroop de eerste mensch het aardrijk rond,
Beroofd van zeedlijk denkvermogen.
Zijn hut was 't hol geboomt', zijn legersteê de grond.
Zie, zie hem nog op Vuurlands rotsen
De sneeuw van duizend winters trotsen,
Verlaagd beneden dier en plant!
Een vuige last en pak der aarde,
Sterft hij een leven door, onkenbaar met zijn waarde,
Gevoelloos, woest, als 't ijzig strand!’
Bij Mozes worden beide die uitersten verzoenend in elkander opgelost: want bij hem schept God den mensch uit het stof der aarde, maar - naar Zijn beeld, tot Zijn gelijkenis, en bezielt Hij hem met Zijnen geest, tot wat, b.v., een Bilderdijk in hem zag en bezong: | |
[pagina 282]
| |
Nu trad de Heerscher op, die God op aard moest heeten.
Dat pronkstuk, dat God-zelf in 't stoflijk overkleed
Des lichaams - aarde en slijk! - voor 't zintuig schitteren deed.
Onwraakbaar door den geest, uit God hem ingevloten,
Onwraakbaar door de stof, op 't godlijk woord ontsproten,
En onverdorven als in d' eerstgeschapen dag;
Onwraakbaar door zijn vorm, waarin Gods afdruk lag.
't Gedierte juicht hem toe, en knielt voor dezen koning
Van goddelijk gezag - wien de ijdle praalvertooning
Geen gloeiend kinkhoornbloed of hermelijnen vacht
Om d' achtbren schouder hangt, noch 't hoofd met goud bevracht,
Maar schoonheid, wijsheid, kracht, uit oog en leden blinken,
En om wiens opslag zelfs heel de aard schijnt weg te zinken,
De bosschen buigen en de golven roerloos staan.’
Hoe schoon in hare waarheid, hoe waar in hare schoonheid, is de Mozaïsche oorkonde! Hoe eenvoudig en hoe heerlijk tevens, allereerst dat zedelijk en persoonlijk karakter Gods, waarbij nochtans aan Zijne metaphysische eigenschappen geen afbreuk wordt gedaan. Hoe treffend dat wezendlijk verband tusschen den Schepper en de schepselen onderling, waarbij het Heelal wordt tot een organisch Geheel. Hoe verheven die kalme majesteit des Éénig-Eeuwigen, die zich bewust is dat Hij slechts te willen heeft, en Wiens enkel gebod het | |
[pagina 283]
| |
zaad is van alle leven, zoodat alle schepsel een uitgesproken Godsgedachte, een zichtbaar Godswoord is, en geheel de Natuur Zijne openbaring. En heel deze schoonheid nu der Schriftuurlijke oirkonde, hoe is zij ongezocht, onbedoeld, onopgemerkt door haar eigen schrijver! Hoe is zij het gevolg van den heiligsten eenvoud en juist daarom eigenschap der heiligste waarheid! Geen wonder dan ook, dat zelfs de Heidenen hulde hebben gebracht aan de Scheppingstheorie, die uit Israél in het Christendom is overgegaan. Geen wonder, dat de physische wetenschappen eerst sedert de ernstige kennisneming van deze eerste bladzijden des Bijbels hare hoogste vlucht hebben genomen en dagelijks nieuwe bewijzen voor hare waarachtigheid aanvoeren. Geen wonder, dat Schilder- en Dichtkunst het stelsel van Mozes als het redelijkste en zedelijkste, ja, als het éénig Godewaardige gretig hebben aangegrepen, en dat het nieuwe en heerlijke werken te voorschijn riep, waaraan de geslachten der menschen zich niet kunnen verzadigen, het zij dan waar een Michel-Angelo de muren van het Vatikaan met zijne onsterfelijke fresco's bedekt, het zij dan dat een Milton de schoonste bladzijden van zijn Verloren Paradijs aan de paraphrase der Mozaïsche oorkonde wijdt. | |
[pagina 284]
| |
Bladzijde 112, regel 15.‘Maar - in wat plage
Verkeert de zegen,
Als Licht en Hette
Ten toppunt stegen,’ enz.
Wie kennis heeft genomen van Kâlidâsa's beroemd Gedicht: Ritusanhâra, d.i. De kring der Jaargetijden, herinnert zich uit den eersten Zang (Grishma) de schildering van den Zomer. Aan dat gloeiend palet heeft mijn penseel - met dankbaarheid erken ik het - hier kleuren en tinten geleend, als geen westerling mengen kan, die Europa's grenzen nooit overschreed. - Zie mijn Panpoëtikon, Tweede bundel, bladz. 232, enz. | |
[pagina 285]
| |
te bewegen; want Merkurius is misschien 25 maal, stellig 16 maal kleiner dan onze Aarde.’ - Dr. Ebrard, Nat. Hist. Briefe. ‘Merkurius is, wat de ruimte betreft, minstens 16 maal, wat de massa aangaat 5½ maal kleiner dan de Aarde. Daarentegen heeft hare massa een 3 maal grootere dichtheid dan die der Aarde.’ - Böhner, Kosmos I. | |
Bladzijde 119, regel 6.‘Die zoo snel doet leven, -
Vijf-en-twintig jaren
Rekent voor een Eeuw.’
Op Merkurius bestaat een groote onevenredigheid tusschen de lange dagen en korte jaren. De eerste duren ieder 24 uur en 5 minuten, het laatste slechts 88 dagen, ongeveer 3 maanden van onze tijdrekening. Een Aardsch-jongeling van 25 jaren zou dus reeds gelijkstaan met een Merkurius-grijsaard van een eeuw. |
|