| |
Vijfde zang
Bladzijde 82, regel 1.
‘Wat zwerm van waerelden, die 'k op zie dagen,
Doorwandelt heel die schijnbre woestenij?’ enz.
‘De zoogenaamde Kleine Planeeten, Ceres, Pallas, Juno, Astrea, enz., een wonderbare Planeetenzwerm, zijn meestal eerst sedert het begin onzer eeuw ontdekt, in de laatste vijftien jaar meer
| |
| |
dan vertiendubbeld, en nemen bij voortgezet onderzoek nog steeds toe in getale. Maar die allen zijn, wat de bewoonbaarheid betreft, niet beter dan de reeds bezochte plaatsen. 't Zijn misschien niets anders dan fragmenten van groote planeeten, door de een of andere natuurkracht verwoest, of misschien bouwstoffen voor een nieuwen bol - in elk geval voor òns Geslacht te klein. - Dr. Ebrard, Nat. Hist. Briefe.
‘Onder den naam van eene middelbare groep, die tot een zekere uitgestrektheid tusschen Mars en Jupiter eenen scheidenden gordel voor de 4 binnen-hoofdplaneeten (Merkurius, Venus, de Aarde en Mars) en de 4 buiten-hoofdplaneeten (Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus) van ons Zonne-gebied vormt, verstaat men gewoonlijk de groep der kleine planeeten (asteroïden, planetoïden, coplaneten, enz). Zij onderscheiden zich meest door hare in elkander gevlochten, sterk hellende en zeer uitmiddelpuntige loopbanen; door hare buitengewone kleinheid, naardien, b.v., de middellijn van Vesta zelfs niet het vierde gedeelte der middellijn van Merkurius schijnt te bereiken. In 1845 waren slechts vier van de kleine planeeten bekend; zes jaren later was het getal der kleine planeeten reeds tot 14, een jaar later reeds tot 20 aangegroeid. En de ontdekking gaat steeds voort. - Tot dus ver schijnt het gewest dat het naast bij de loopbaan van Mars gelegen is, het meest gevuld te zijn. - A. von Humboldt, Kosmos, III.
| |
| |
| |
Bladzijde 83, regel 11.
‘Zelfs gij niet, die daar vonkelt, rood als 't bloed,’ enz.
‘In de plaats, die voor onze beschouwing het gunstigste is, verschijnt ons Mars als een geelachtig-roode ster van de eerste grootte. Als roode ster verscheen deze planeet reeds den ouden Grieken en Israëlieten voor 2, 3 duizend eeuwen. Deze kleur moet dus wel haren grond hebben in duurzame gesteldheid der natuur op die Planeet. - Böhner, Kosmos, I.
| |
Bladzijde 83, regel 14.
‘Wel zweemt gij 't meest naar onze Moederaarde,’ enz.
‘Van alle Planeeten heeft Mars de meeste overeenkomst met onze Aarde.’ - Böhner, Kosmos I.
‘De helling van den as der Planeet Mars op hare loopbaan is slechts weinige graden minder dan bij onze Aarde. Alzoo hervinden wij dan op haar bijna onze eigen verdeeling van luchtstreken en jaargetijden. Toch, wat de saizoenen betreft, met dit verschil, dat zij bijna twee maal zoo lang duren, omdat Mars bijna tweemaal zooveel tijd behoeft om hare baan rondom de zon te loopen. Hebben wij
| |
| |
dus vier zomermaanden, zij heeft er acht, maar hebben wij vijf wintermaanden, zij heeft er tien.
‘Ook de oppervlakte toont gelijkvormigheid. Aan de polen blinken witte plekken, uitgestrekte sneeuwmassa's, maar aan regelmatige veranderingen onderworpen. Hoe helder, als het voor de poolgewesten winter is - hoe bijna onzichtbaar als 't daar eindelijk zomert! De dagen zijn er bijna als de onze, te weten van 24 uur 37⅓ minuut. Maar Mars, kleiner dan onze Aarde, is ook veel verder van de Zon, heeft dus en minder licht en minder warmte. Bijna zou zij een menschenwoning kunnen heeten; maar alle voordeelen dîe Mars op de andere planeeten vooruit heeft, bezit de Aarde in veel hooger mate, en van de ongerieflijkheden van Mars schijnt zij vrij. Om iets te noemen, de as der Aarde heeft juist zulk een helling, dat van elke meridiaan de helft gematigde luchtstreken doorsnijdt - de gunstigste denkbare verhouding - terwijl bij Mars slechts een derde gedeelte van elke meridiaan tot de gematigde luchtstreek behoort.’ - Dr. Ebrard, Nat. Hist. Briefe.
| |
Bladzijde 84, regel 7.
‘Zij kon, met al uw heuvelen en dalen,
Tot zevenwerf u bergen in haar schoot.’
‘De middellijn van de planeet Mars bedraagt slechts 0.519 deelen
| |
| |
van de middellijn der aarde, of 892 geogr. mijlen.’ - v. Humboldt, Kosmos, III.
Deze planeet is dus zevenmaal kleiner dan de Aarde. - Böhner, Kosmos, I.
| |
Bladzijde 87, regel 8.
Dat de naam dien deze Planeet draagt, een Dichter aanleiding geeft om van den Oorlog te gewagen, spreekt van zelf en behoeft wel geen verdediging. Een enkel woord toch tot recht verstand van mijne beschouwing van den oorlog, moge hier zijn plaats vinden. Ik ontleen ze aan mijn opstel Over den oorlog, in Juli 1866 geplaatst in het Christelijk Album.
De oorlog predikt Gods gerechtigheid. Ook in latere dagen is de oorlog vaak een oordeel der vergelding. Wel verre van ons de beweering, dat de ongelukkigsten juist de schuldigsten zijn, en dat de zegepraal, op het slagveld behaald, steeds de welverdiende kroon is der rechtvaardige zaak. Maar menigmaal toch is er in den jam- | |
| |
mer der volken, niet minder dan in het lijden van enkele personen, de vinger te zien eener goddelijke Nemesis. De waereldgeschiedenis is het waereldgericht, meer dan wij weten of gissen, die slechts fragmenten zien van het geheel en maar dagen beleven van de eeuwen. ‘De vlammen, waardoor Karthago vernield werd’ - zegt onze Willem de Clerq - ‘waren een billijk loon voor de afpersing veler volken, en het hoogmoedige Rome werd door de Barbaren vertreden, nadat het Gods last had voltrokken over de stad des tempels’, die hare profeten had gedood en Hem gekruisigd op Wien alle profeten gewezen hadden. En is de volks-schuld soms verjaard, ‘omdat niet altijd haastelijk het oordeel over de booze daad geschiedt’, welnu, de Heer onze God is een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, in het derde en vierde lid dergenen die hem haten. De Nakomelingschap boet telkens de zonde van het Voorgeslacht; de schuld van Gisteren heeft de schande van Heden voorbereid. En dat zou zóó moeten zijn, alleen reeds omdat er een onverbrekelijk verband is tusschen Oorzaak en Gevolg, hoeveel te meer nu God in de Geschiedenis is, en de Heer regeert!
De oorlog verkondigt Gods heerlijkheid. Want Hij die kastijdt wien Hij liefheeft, en Wiens slaan vaak genezen is, gebruikt soms de oorlog ten nutte der Zijnen. De Hemelsche Opvoeder gaat nog steeds voort om Natiën en Personen ook door de rampen van den oorlog te louteren. Zoo ontneemt hij vaak door het zwaard der over- | |
| |
weldigers hun de aardsche schatten, om het Goed te doen zoeken dat nooit vergaat, om hen los te maken uit de gemeenschap van de zondaren en de zonden, om hen te heiligen tot Zijn eigendom.
De oorlog verkondigt Gods heerlijkheid. Want Hij die niet wil ‘dat sommigen verloren gaan, maar dat ze allen komen tot kennis der waarheid’, gebruikt den oorlog niet zelden om de komst van Zijn Koninkrijk voor te bereiden of te verhaasten. - Ik zou hier allereerst van de tijdelijke winsten hebben kunnen gewagen, die soms, bij alle schade, door den oorlog worden afgeworpen. Ik doel hier natuurlijk niet op de geldelijke voordeelen, door den overwinnaar bij het verknopen van den vrede te betalen, noch op het uitzetten der grenzen door het zegevierend zwaard; veel minder op het makelaarsloon, door baatzuchtige bemiddelaars te bedingen. Maar ik denk er hier aan, hoe soms de gebreken en zwakheden eener burgerlijke Staatsinrichting door den oorlog ontdekt worden. Ik denk er aan, hoe het gebeuren kan dat door den oorlog een Staat, die, van toereikende hulpbronnen ontbloot, lang mishandeld en verguisd werd, een bestanddeel wordt van een grooter Staat, door meer macht beschermd en beter geregeerd. Ik denk er aan, dat door den oorlog soms de voordeelen van gewichtige verbonden met andere Mogendheden verworven worden: ruimer bestaan, vrijer handel, hooger achting buiten 's land, grooter zelfstandigheid. Doch hoezeer al deze dingen misschien niet geheel buiten verband staan met de
| |
| |
hoogste belangen eens Volks, wijs ik liever op nog treffelijker vrucht, soms door Gods wijsheid gelokt uit bloedigen bodem.
Wel menigmaal breekt de oorlog de traagheid en verslapping af, die 't gevolg kunnen zijn van een langdurigen vrede, en ontwikkelt en spant hij velerlei krachten van verstandelijken en zedelijken aard. Dan wekt hij Natiën tot nieuwe werkzaamheid en lokt hij groote daden uit, die den heilzaamsten invloed oefenen op de ontwikkeling van heel een geslacht. Vaak is de oorlog het middel, waardoor volken met volken in aanraking komen, nutte kundigheden van het eene land tot het andere worden overgebracht, de beschaving zich verspreidt, de horizont der volken zich verwijdt, vooroordeelen en miskenningen worden opgeheven uit het groote Huisgezin der Natiën, de zeden verzacht en veredeld worden.
Nog meer! aardsche omwentelingen en bewegingen moeten dikwijls den weg banen voor die gezegende omwenteling, die wij de toebrenging der Heidenen tot het Koninkrijk Gods noemen. Dan wordt de oorlog het middel, waardoor de Heidenen de Christenen of liever - wat veiliger is! - het Christendom leeren kennen, en het laatste den weg vindt tot hun land en hart met het Evangelie der Grenade.
Zoo heeft - om de voorbeelden in ons Gedicht aangehaald, met een enkel woord toe te lichten - de opium-oorlog van Engeland met China, hoe schandelijk op zich-zelf ook, een toegang geopend tot
| |
| |
de verkondiging van het Evangelie aldaar. Het eiland Chusan, in 1840 bij het uitbarsten van dien oorlog door de Britten genomen, werd tot hun centrum en tuighuis gemaakt; en ziet, juist van dáár uit ging, twee jaren later, de zendeling Milne naar Ningpo, en dáár juist vestigde Gutzlaff zijn hoofdkwartier. ‘En wie weet’ - heeft men te recht gevraagd - ‘of niet, in dit zelfde China, het leger der insurgenten zelf een reusachtige Chineesche Unie moet worden, bestemd om op eigenaardige, evenredige schaal den oorlog tegen den kolos van het Heidendom in China te voeren?’
Zijn niet, evenzoo, in Italië de gevolgen van den voorlaatsten vrijheids-oorlog boven verwachting gunstig geweest voor de Evangelische beweging? Zijn er sedert geen 80000 Nieuwe Testamenten binnen drie jaren verspreid? Is de vrijheid van godsdienst er niet afgekondigd geworden als in het aangezicht van den Paus? Rijzen de scholen en bedehuizen er niet overal op als uit den grond?
Meer dan ééns is er door den oorlog een Macht gebroken, die den zwakke onderdrukte, die slavernij en onkunde en gewetensdwang begunstigde. Dan werden door den oorlog deugden beoefend, die anders niet zóó tot haar kracht zouden zijn gekomen: heldhaftig godsvertrouwen en onderwerping aan 's Heeren wil, grootmoedige menschenliefde en edele gezindheid, onthouding en geduld en ongeschokte standvastigheid. Dan werden uit den oorlog voordeelen geboren, die niet verworven hadden kunnen worden zonder het
| |
| |
zwaard: zachter regeering, herstelling van de rechten der Menschheid, vrijheid van Godsdienst en Geweten. Zóó hebben onze Vaderen tachtig jaar gestreden tegen de Spaansche dwingelandij, en het nageslacht plukt er nog altijd de vruchten van. - Hierin is de Voorzienigheid Gods, die over alles gaat om de gevolgen te regelen naar Hare wijsheid en goedheid, naar Haar eeuwig waereldplan. Uit verwarring schept God orde. Hij neigt de harten der Koningen als waterbeeken, en stilt het rumoer der golven en der volken. Hij is de God van Jozef, die ten goede denkt wat de menschen ten kwade hebben gedacht; Hij is de God van Jezus, die ook den Judas-kus laat medewerken tot volvoering van Zijnen raad.
| |
Bladzijde 98, regel 16.
‘Eerst in den eigen, engen kring
Waar u de Alwijsheid plaatste,
Straks door heel 's Waerelds ommering.’
De vrede in de Waereld moet beginnen met vrede in de Huizen, de vrede in het Huis met vrede in het Hart. Men trekt de stralen niet uit den cirkelomtrek naar het middenpunt, maar uit het middenpunt naar den omtrek. Het Algemeene begint altijd met het Bijzondere. Hebben wij vrede met den Vader, dan hebben wij vrede
| |
| |
met hen die Zijne kinderen zijn. Dan leggen wij de booze driften af van haat en wraakgierigheid, en geven den toorn geen plaats. Dan verachten wij de armen niet om hetgeen zij minder, noch benijden de rijken om hetgeen zij meer bezitten of genieten dan wij, want wij eerbiedigen Gods Voorzienigheid in hen, ‘die beide heeft gemaakt.’ Dan onderdrukken wij de onreine begeerlijkheid, die de hand uitsteekt naar des broeders goed of bloed, of echtelijk geluk, of eer, of goeden naam. Dan zijn wij den Machten, die over ons gesteld zijn, onderdanig, en eten in stilte ons brood in het goede land dat God ons heeft aangewezen. Dan gevoelen wij, dat wij jegens dal Aardsche Vaderland plichten hebben te vervullen, waarvan ons de hoop op een Hemelsch Vaderland niet ontslaat; en dan toonen wij het te beseffen, dat hij geen eervol burger van het Godsrijk worden kan, die het versmaadt een eerlijk burger te zijn van het Rijk van zijn wettigen Koning. Met één woord, dan trachten wij de belofte te verkrijgen van Hem die liefhad wie Hem haatten: Zalig de vredemakers, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.
Hoe meer de Liefde heerscht, des te meer ook zal het levend gevoel van Recht en Billijkheid zich verspreiden, dat door haar gevoed en verfijnd wordt. Hoe meer de Liefde de harten doordringt en reinigt van de Zelfzucht, des te minder zullen de Koningen grijpen naar het onrechtvaardig goud, en te minder ook de Volken naar
| |
| |
het onbarmhartig staal. Geweld en Dwang worden in dezelfde mate overtollig, waarin Vrede en Gerechtigheid door de Liefde regeeren. De Vrede, daar Binnen geboren, moet zich openbaren naar Buiten, de Huisgezinnen en zóó de Staten doordringen en vereenigen, tot het voor goed en overal Vrede is.
| |
Bladzijde 93, regel 15.
Wie ooit in Brussel het Museum-Wiertz heeft gezien, herinnert zich de schoone voorstelling van den genialen Kunstschilder. Een stralende Engelengestalte daalt uit den hemel op de aarde neder, die nog bedekt is met al de gruwelen van den Krijg. Al de zegeningen des Vredes volgen haar op den voet, hier met den olijftak, ginds met den sikkel, elders met de schalmen van een verbroken keten. En op haar triomftocht ontmoet die Gezante des Hemels al de bloedige wapenen, die een verjaarde barbaarschheid zoolang voor recht en reden gelden liet. Een kanon, dreigend op zijn affuit gericht, belemmert haar voortgang. Daar grijpt zij het metalen werk- | |
| |
tuig des doods in de beide handen, en breekt het als een stroohalm door midden. Dat is het laatste kanon.
| |
Bladzijde 99, regel 18.
‘Tot elke nieuwe leerling
Op zijne wijz' de daad herhaal'
Van uw Zuidzee-bekeerling,’ enz.
‘Op het eiland Erromanga, een der Nieuwe Hebriden-groep, waar het afschuwelijk gebruik heerscht, het vleesch der gevangen vijanden te verteeren, werd in 1839 de voortreffelijke zendeling Williams vermoord en verslonden. Sedert vijftien jaren echter wordt er het Evangelie, niet zonder zegen, verkondigd.
‘Het grootste deel dier Zuidzee-eilanden-waereld bestaat uit Nieuw-Zeeland, eigenlijk drie eilanden, waarvan het tweede, Tavai-Poenamoe geheeten, het langste voor het Christendom gesloten is gebleven. Doch zie hier, op welk een merkwaardige wijze het Evangelie ook dáár doordrong. 't Gebeurde namelijk, dat een walvischvanger in dit eiland aanlandde. Het opperhoofd Rukuata kwam met twintig zijner lieden aan boord om handel met de schepelingen te drijven. In dien nacht keerde de wind plotseling om. De kapitein, die deze gunstige gelegenheid niet wilde laten voorbijgaan, zeilde af en nam de beman- | |
| |
ning van 21 koppen, het opperhoofd met zijn gevolg, mede, die hij op 60 à 70 mijlen noordwaards van hunne woonplaats in de Eilandbaai aan land zette'. Deze belangrijke baai, die door Britsche en Amerikaansche walvischvangers zeer druk bezocht wordt, is door twee voorgebergten ingesloten. De zendelingen in Paihia namen hen vriendelijk op en beloofde hen met hun zendelingschip wederom huiswaards te voeren. Eenige weken later zeilde dit schip dan ook werkelijk af. Doch het stormde zoo hevig en aanhoudend uit het Zuiden, dat men de overtocht moest staken, en terugkeeren. De winter met zijne Zuidelijke stormen was aangebroken. Eerst in den zomer kon men de overtocht hervatten om het opperhoofd met zijn gevolg terug te voeren. Dit gelukte. Doch den afgeloopen winter hadden de zendelingen niet nutteloos laten voorbijgaan. Zij hadden hunne gasten trouw onderricht. Drie jaren lang vernamen zij niets meer van hen. Maar in 1838 bragt een opperhoofd de boodschap mede uit het Zuiden, dat de inwoners aldaar Christenen geworden waren, den Zondag vierden, en zich tot de godsdienstoefening verzamelden. Een slaaf, die vroeger verscheidene jaren op de zendingspost Waimate gediend had, gaf daar onderwijs, en de meeste lieden konden lezen. Nu mocht men niet talmen: 29 bekeerlingen uit het Noorden werden als onderwijzers derwaarts gezonden. Zendelingen
volgen weldra daarna. En ziet, zichtbaar rustte de zegen op dezen arbeid. In het jaar 1849 telde dat Eiland reeds 3000 be- | |
| |
keerlingen, zonder daarbij mede te rekenen de volwassenen en de kinderen, die toen nog onderwijs ontfingen. Hier is het geschied, dat een bekeerling zich een gezangboek afschreef met vloeibaar gemaakt buskruid, omdat hij geen inkt had! - Dat heet met recht speer en lans in sikkels en gereedschap des vredes veranderen.
‘Ook hier hebben de zendelingen het gebruik van ploeg en egge ingevoerd; akkerbouw, nijverheid en handel bevorderd. Inzonderheid is, sedert de toenemende Engelsche bevolking op deze eilanden, het handelsverkeer met Van-Diemens-land en Nieuw-Zuid-Wales daar sterk toegenomen. In Londen en Edinburg hebben zich genootschapschappen gevormd om de volksverhuizing van Engelschen en Schotten derwaarts te bevorderen, welk getal ongemeen is toegenomen nadat Engeland in 1840 formeel bezit van Nieuw-Zeeland heeft genomen. Sedert dien tijd ook is het Christendom aldaar volkomen gevestigd.’ - De Zendeling voor Stad en Dorp, Nieuwe Handwijzer, I. Jaargang, 20 Febr. 1854. No. 42.
| |
Bladzijde 100, regel 18.
‘De Ontdekkings-wimpel rijze in top
Tot tusschen 't ijs der polen!’
‘Het is meer dan drie honderd jaren geleden, dat het denkbeeld
| |
| |
van een Noordwestelijke doortocht naar de Oost-Indiën werd bekend gemaakt aan Engelands koning Hendrik VIII, schandelijker nagedachtenis, die zóózeer vervuld was met plannen ter voldoening aan zijn booze hartstochten, dat hij weinig tijds kon besteden aan nuttige ondernemingen. Maar wat een onwaardig Koning verzuimde, werd - hoezeer dan zonder gunstigen uitslag - in bijzondere ondernemingen beproefd door een lange reeks groote zeevaarders, wier namen glansrijk schitterden onder dien van Brittannia's voortreffelijke zeelieden. Het was niet voor 1807 dat de zaak door de Britsche regeering ter harte genomen werd. Twee schepen werden uitgezonden onder kapitein Philip. Zijn doel was niets minder dan om de pool te bereiken en voorbij te varen, en terug te keeren langs den Zuider poolweg. Hij werd tegengehouden door het ijs, alvorens hij 81 graden Noorderbreedte bereikte, en was genoodzaakt terug te keeren.
‘Elf jaren later werd deze zaak in Engeland bij vernieuwing op touw gezet. Kapitein Ross zeilde uit, het bevel voerende over een onderzoekingstocht naar de Noordpool. Deze expeditie keerde terug zonder iets te hebben verricht. Talrijke tochten volgden haar, waaraan sir John Franklin deel nam, terwijl hij bij drie derzelve het bevel voerde. Twee dezer tochten waren landreizen, waarbij veel werd geleden. De merkwaardigste evenwel dezer tochten, met betrekking tot haren duur, was die van den veteraan Ross, die meer dan vier jaren duurde (1829-1833), en voor wier behoud indertijd een
| |
| |
groote vreeze gekoesterd werd. Deze moedige oude zeeman droeg de eer weg van aan de Noordpool Engelands vlag te planten. De altijd gedenkwaardige tocht van sir John Franklin ligt nog versch in onze herinnering. Zijn laatste brief teekende van 12 Juli 1845. Onder degenen, die uitgingen ter nasporing van den vermisten held behoorde ook kapitein Inghefield, die in 1852 met het schoenerschip Isabel uit Engeland vertrok en hoog in het Noorden doordrong. Hij vond inboorlingen van een krachtige gezondheid, met overvloed van dierlijk voedsel, en koestert, even als kapitein Perry, de vaste overtuiging, dat de theorie omtrent het bestaan eener groote poolkom of opene zee in het uiterste Noorden, allezins juist is.’ - Quarterly Review, 1858.
| |
Bladzijde 101, regel 4.
‘Ai, schakelt aan uw tooverdraad,
Die dwars door lucht en water gaat,
‘Wanneer men de verbazende uitbreiding van den electro-magnetischen telegraaf in de laatste jaren heeft gadeslagen, en opmerkte hoe sints korten tijd zijne draden gespannen zijn over uitgestrekte landen, breede stroomen, en langs den bodem van zeën, zal men niet ver- | |
| |
wonderd zijn te vernemen, dat de verbinding van Europa met Amerika weldra geheel tot stand zal zijn gebracht. Te Londen spreekt men reeds met de metalen draden met bijna alle steden van het vaste land van Europa, van Kopenhagen of Stokholm, tot Bayonne, ja, zelfs met de steden van Italië, Piemont en het eiland Sardinië. Van Kaap Spartivento, de zuidelijkste punt van dit Eiland, loopt een draad door de Middellandsche Zee naar Algiers, en een andere naar Malta, die langs Corfu en Morea naar Konstantinopel gaat. Een derde draad zal van Malta naar Alexandrië, door Egypte en de Roode Zee naar Aden loopen, van waar hij door den Indischen Oceaan naar Kurrachee gaat, en zich vereenigt met het Indische lelegraafstelsel dat reeds ruim 3000 Engelsche mijlen omvat. Van de Oostelijke grenzen van Indië is men voornemens door Pegu en het Burmesche gebied een lijn tot stand te brengen, die langs het Maleische schiereiland naar Borneo loopen zal, van waar een tak naar Hong-Kong zal gaan, terwijl de hoofdlijn het uitgestrekte Eiland moet doorsnijden, om vervolgende langs den bodem der zee naar Port-Essington in Australië te loopen. Van daar zal er spoedig verbinding ontstaan met Sydney en de meer Zuidelijk gelegen streken, zoo als Hobarttown en Van Diemensland; zoodat wij binnen éénen dag de berichten onzer tegenvoeters ontfangen kunnen. Men vindt misschien iets fantastiesch in het denkbeeld van een dergelijke uitbreiding van den wonderdraad; doch ieder die voor eenige jaren voorspeld had wat wij
| |
| |
thands reeds zien tot stand gebracht, zou bijna voor een krankzinnige zijn gehouden geworden; en toch, wat is niet reeds gebeurd? ‘De geschiedenis van den electro-magnetischen telegraaf’, zegt een Nederlandsch schrijver, ‘is, meer dan eenige andere geschiedenis van uitvindingen en ontdekkingen, het verhaal der overwinningen van den menschelijken geest: het is de geschiedenis der al meer en meer en in al rijper en dieper zin zich openbarende uitspraak van de Goddelijke Almacht, die den Mensch tot heer der Schepping stelde.’ - Album van Buitenl. Lettervruchten, 1856, II D.
|
|