| |
Vierde zang
Bladzijde 59, regel 1.
‘Wie ziet daar uit heur verre sfeer,
Van zacht-geel licht omgloeid,
Op onze Zonnekindren neêr?’
‘Met een zacht-geel licht, schitterender dan Sirius, slechts weinig
| |
| |
zwakker dan dat van Venus, straalt Jupiter in het gezin der zonnekinderen van haar verre post op onze Aarde neder.’ - Dr. Böhner, Kosmos, I.
‘De machtigste planeet van het geheele zonnestelsel is Jupiter, die een middellijn heeft van bijna 20000 geogr. mijlen, eene 126 maal grootere oppervlakte dan die der Aarde en een 1400 maal grootere inhoud. Hare dichtheid echter bedraagt nauwelijks ¼ gedeelte van de dichtheid der Aarde. Zij omvat derhalven, bij 1400 maal zooveel ruimte, slechts 309 maal zooveel massa als de Aarde, heeft slechts een dichtheid gelijk aan die van zeewater, en brengt ons dus bijna op het denkbeeld dat zij hol moet wezen, ofschoon zij dan ook niet eens met lucht gevuld zou kunnen zijn. De baan van Jupiter heeft een straal van 105 millioenen mijlen. De planeet doorloopt dien in 11 jaren 314 dagen, 20 uren, of 4321 van onze dagen, in welk tijdsbestek zij echter 10396 Jupiters-dagen heeft, want deze duren ieder nog geen 10 uren, 't geen voor zulk een machtige en groote planeet een ongelooflijk snelle omwenteling is.’ - Dr. Zimmermann, De Aardbol.
| |
Bladzijde 60, regel 10.
‘Zie opwaards! de zon drijft in wolken voorbij,
Een hoornen lantaren, zoo glansloos, zoo droef.’
‘Jupiter beweegt zich op een eerbiedige afstand van 107 mil- | |
| |
lioenen mijlen van de Zon; de zonneschijf schijnt er 5 maal kleiner dan bij ons; terwijl het zonlicht er 27 maal zwakker is. De dagen zijn er kort: een dag, van den éénen avond tot den anderen, bedraagt er 9.55 uur, de eigenlijke dag dus slechts 4.57 uur, want dag en nacht zijn hier even lang. Deze planeet heeft zoo geringe helling op hare baan, dat haar jaarlijksche loop rondom de Zon op hare oppervlakte bijna geen verandering te weeg brengt, zoodat daar wel verschil van luchtstreken bestaat, maar in die luchtstreken geen afwisseling der jaargetijden.’ - Böhner, Ebrard, and.
| |
Bladzijde 61, regel 11.
‘Te langer gerekt, waar de dansende Horen,
Bij maanden van jaren, de vleuglen verloren.’
Een jaar van Jupiter (zie boven) staat gelijk met bijna 12 jaren onzer Aarde. Een Jupiter-maand staat dus bijna gelijk met een jaar op onze Aarde.
- De ‘Horen.’ Drie zusters: Eunomia, Dice en Eirene, de Drie Jaargetijden, waarin men oudtijds het Jaar verdeelde. Zij worden altijd voorgesteld in gezelschap van de Gratiën, de drie zusters: Aglaia, Thalia en Euphrosyne. - Biblioth. Classica.
| |
| |
| |
Bladzijde 62, regel 5.
‘Wat ooit op Aarde orkaan mocht heeten,
't Wordt zuiderwind en zéfierzucht
Bij wat hier rondspookt in ùw lucht,
Gij Stormkaap der Planeeten!’
‘Uit de beweging der wolken, die dezen bol omringen, heeft men opgemaakt, dat er in zijnen dampkring zeer dikwerf groote en plotselinge veranderingen ontstaan, waardoor stormen veroorzaakt worden, die men berekend heeft een snelheid van 7 tot 11 duizend voeten in de sekonde te bezitten (terwijl de vreeselijkste stormen op Aarde een snelheid hebben van 60 voet in de sekonde.) Een zoodanige storm zou noodzakelijk alles ter-neder-werpen en vernielen wat op zijn oppervlakte aanwezig was. - Dr. Ebrard, Nat. Hist. Briefe.
| |
Bladzijde 62, regel 12.
‘Op onze Antilles vind ik hem.’
‘Op de Antilles heerschen, als bekend is, menigmaal de woedenste stormen, meestal vergezeld van geweldige onweders en regen- | |
| |
vlagen, somtijds van aardbevingen, en immer van de treurigste verwoestingen gevolgd.’ - Raynal, Hist. philosoph. T. II.
| |
Bladz. 70, regel 20.
‘Toen de bliksemafleiders nog tot de nieuwigheden behoorden, had hunne invoering, veel meer nog dan thands, met het vooroordeel te kampen. 't Was immers een ingrijpen in de plannen der Voorzienigheid, - alsof die plannen door menschen gewijzigd konden worden! en de metalen stangen, waaruit de afleiders hoofdzakelijk bestonden, kregen den naam van ketterstangen. Maar de natuur-zelve nam de taak op zich, om ze te verdedigen. Uiterst belangwekkend is in dit opzicht het verhaal van Pistoni, in een schrijven aan den Abt Rozier, van den jare 1779. De kerk van het hooggelegen Siena had veel van den bliksem te lijden, en er viel uit dien hoofde telkens wat aan te herstellen. De opzichter waagde het den klokketoren van afleiders te voorzien, of al menigeen er het hoofd over schudde. Den 18den April 1777, ten 6 uur des avonds, kwam er een onweer opzetten, van hevigen regen en storm vergezeld. De rondom de kerk woonachtige stedelingen liepen bij hoopen uit, begeerig om te zien wat nu die ketterstangen wel zouden uitrichten. En ziet, daar schiet
| |
| |
met een vervaarlijken donderslag een purperen bliksem neder op eene der stangen, loopt de geleiding langs en verliest zich in een nabijzijnd water, waarin de geleider uitkwam. Toen het onweèr voorbij was, onderzocht men den toren en vond dien gaaf en ongedeerd, ja, zelfs spinnewebben, die hier en daar den korten afstand tusschen muur en geleider bespanden, hadden geen de minste schade bekomen. Hoe dit voorval strekte om de bliksemafleiders door gantsch Italië in eere te brengen, behoeft nauwlijks gemeld te worden.’ - Prof. C.J. Matthes Elekt. verschijnselen in den dampkring.
‘Het is opmerkelijk, dat de ontdekking van de elektrische natuur van het onweder nog geenen Dichter heeft bezield. De ontdekking was de vrucht van wetenschappelijk onderzoek, de invoering in het maatschappelijk leven geschiedde door een heldendaad; want de ontdekker leidde de elektriciteit der onweêrswolk af op een wijze die zijn leven in gevaar bracht. Men stelle zich voor het veelvuldig geroep van het vooroordeel tegen den bliksemafleider, maar ook de vernietiging van het veroordeel, welke volgde toen de ondervinding de proef bevestigd had. De werkelijkheid levert een trek op, zooals de dichter niet beter had kunnen uitdenken. In Siena, enz. [volgt het verhaal van Pistoni, ook door Prof. Matthes medegedeeld]. - Prof. H.Ch. Oersted, De Geest in de Natuur.
| |
| |
| |
Bladzijde 71, regel 15.
‘De vereischten van een goeden bliksemafleider zijn de volgende: 1o. de afleider moet boven in ééne of meer punten eindigen, ten einde de elektriciteit uit de lucht gemakkelijk te kunnen inzuigen. 2o. De afleider moet onafgebroken tot in den grond doorloopen: een metalen stang is dus doelmatiger dan een ketting. 3o. De afleider moet dik genoeg zijn, om niet door den bliksem te kunnen worden gesmolten. 4o. De afleider moet eindigen in eenen bodem die geschikt is om de elektriciteit weg te leiden: dus, in een vochtigen grond of in eenen waterput, maar niet in een geheel ingemetselden regenbak, daar deze door den bliksem uit-één kan gescheurd worden. Heeft men geen water en geen vochtigen grond daar waar de bliksemafleider moet opgericht worden, dan laat men de onderste punten van den afleider in goed uitgegloeide houtskool eindigen. Opdat de langs den afleider uitstroomende elektriciteit zich altijd zeker in den grond ontlade, is het goed den afleider in meer dan één punt te laten uitloopen. Deze punten zijn meestal ijzeren staven, welke even als de uitgebreide vingeren eener hand aan de hoofdstaaf verbonden zijn. - Bevinden zich boven op en aan het gebouw metaalmassa's, zooals metalen daken, looden goten, enz., dan moeten deze met den afleider in verband gebracht worden. Men moet ook zorg dragen in
| |
| |
de nabijheid van den afleider geen andere metaalmassa te plaatsen, welke den bliksem nog beter dan de afleider-zelf zou kunnen geleiden, omdat de bliksem alsdan zou kunnen overspringen en bij dat overspringen schade veroorzaken.’ - W. Wenckebach, Natuurk. Leercursus.
| |
Bladzijde 73, regel 15.
‘Franklin! uw naam is voor eeuwig gekroond.’
‘Men weet, dat men de gewichtige uitvinding van den bliksemafleider heeft dank te weten aan Benjamin Franklin, den grondlegger der Amerikaansche vrijheid. Zij lag niet verre, zoodra men klaar had ingezien, dat donder en bliksem elektrische verschijnselen waren, en van diegenen welke men kunstmatig te voorschijn wist te roepen, slechts in graad verschilden. Die identiteit was reeds vóór Franklin vermoed geworden; te weten door Dr. Wall, Gray, Nollet en Winkler. Hij echter wist, door proeven en redeneeringen, die meening meer waarschijnlijkheid bij te zetten en gaf het middel aan de hand om de vermoede elektriciteit aan de onweêrswolken te onttrekken,
(“Eripuit coelo fulmen, sceptrumque tyrannis”)
bestaande in het hoog in de lucht opvoeren van een metalen, spits toeloopenden geleider.’ - Prof. C.J. Matthes, Beschouwingen van de bestanddeelen en eigensch. der lucht.
| |
| |
| |
Bladzijde 74, regel 5.
‘Of, is 't waarheid, staat mijn voet
- Als op aarde werd vermoed -
Hier aan d' ingang eener Waereld,’ enz.
‘Om vele redenen is het aan sommige sterrenkundigen waarschijnlijk voorgekomen, dat de oppervlakte van deze planeet geheel, of bijkans geheel, met water overdekt is. - Dr. Ebrard, Nat. Hist. Briefe.
|
|