De planeeten
(1869)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
[pagina 105]
| |
Toen Dante, op zijn onsterfelijke tocht,aant.
Zeeghaftig uit d' Inferno opgestegen,
Het Tweede Rijk, den Loutrings-berg, bezocht,
Gebeurde 't hem, dat hij, in slaap gezegen,
Bij 't eerste krieken van den nieuwen dag,
Als Zinlijkheid en Stof zoo zwaar niet wegen,
Op eenmaal in den droom een aadlaar zag,
Op gouden pennen aan den hemel drijvend,
En schijnbaar dalend zonder vleugelslag.
| |
[pagina 106]
| |
En 't was welhaast, of hij, een kring beschrijvend,
Maar snel gelijk de bliksem, nedervloog,
En d' andren Ganimeed, van schrik verstijvend,
Meêvoerde tot de Sfeer des Vuurs omhoog;
En 't kwam hem voor, dat ze in de vlammen stonden,
Wier pijn den slaap deed wijken uit zijn oog.
Als had ik meê dat alles ondervonden,
Zoo sta ik, als uit diepen slaap ontwaakt,
Hoog op een Berg. De starren zijn verzwonden
In 't flikkerlicht, waarvan de hemel blaakt.
't Is of ik in een zee van vlammen wade,
Waarbij mijn dorre keel een smartkreet slaakt.
De hand voor 't oog, daar ik in 't zweet mij bade
En van ontzetting beef, sla 'k boven mij
Een stralenschietend Vuurverschijnsel gade.
| |
[pagina 107]
| |
Dat is de Moederzon! - maar zóó nabij,aant.
Als geen der waerelden haar ooit ontwaarde.
Als 't kopren schild eens Titans vonkelt zij,
Zesmalen grooter dan de zon der Aarde,
Bij tienmaal sterker licht en feller gloed
Dan ze ooit in Sahra's blindend zand vergaârde.
Gij, onbekende Dwaalstar aan mijn voet!
Wie zijt gij, dat gij 't harden kunt en leven? -
Wat noemen ze u Merkurius?... U moet
De naam van Purgatorio gegeven!
Ze is heerlijk, des Levensaant.
Weldadige bron,
Planeeten! uw moeder,
De alvoedende Zon,
Die sints zestig eeuwen
In eindlooze jeugd,
| |
[pagina 108]
| |
Rijk, mild, als in Eden,
De Waereld verheugt.
Ze is Gods Profetesse,
Zijn Blik, waar ze straalt,
Die daaglijks het wonderaant.
Der Schepping herhaalt.
Is 't Licht niet Gods eerstling?
In 't oost breekt het door:
Een zilverstreep teekent
Zijn bliksemend spoor.
Bij 't krimpen der schaduw
Klimt de Aarde uit heur graf:
Daar scheiden de waatren
Van waatren zich af!
Omhoog trekt de sluier
Der dampende zee;
De rollende dauwwolk
Der weide gaat meê.
Nu spant weêr als gistren
De hemel zijn tent,
| |
[pagina 109]
| |
Nu glinstert, herboren,
Uw blauw firmament.
Nu groeien, getooverd
Uit nevel en nacht,
Uw boomen, uw wouden,
In wuivende pracht.
Uw struiken ontluiken,
Heel 't oude plantsoen,
Zich tooiend met bloemen,
Zich plooiend in 't groen.
Daar vonkelt, een rand nog,
Het rozenrood wiel
Van d' Uchtend, daar is zij,
De Zonne, de Ziel!
Nu, stemmen alomme!
Welluidend gerucht!
Hoor, 't plascht in de stroomen!
Hoor, 't ruischt in de lucht!
Het vogelchoor klapwiekt,
En fluit van omhoog
| |
[pagina 110]
| |
Het vee en 't gedierte
Den slaap uit het oog -
Tot, laatste, schoon de eerste,
De koning genaakt,
De Mensch, uit den schijndood
Der sluimring ontwaakt,
Die nu, als herschapen,
De zon in 't gezicht,
De Zeedlijke Waereld
Beschijnt met zijn licht!
Heerlijkst na de winterdagen
Wijdt de Dagvorstin,
't Aadlijk purper omgeslagen,
't Nieuwe Leven in.
Langgevangen stroomen vloeien
Vrij en frank door-één,
Slingrend hun gebroken boeien
Dansend voor zich heen.
| |
[pagina 111]
| |
Haastig loopen alle knoppen
Met een: ‘Welkom!’ uit.
De Aard, van zilvren vreugdedroppen
Bigglend, wordt de Bruid.
Harten, dor en koud, gaan open
Met een nieuwen moed,
Juichend: ‘Weder mag ik hopen,
't Leven is nog zoet!’
Wáár op de Aardsche kronkelwegen
Zon is, dáár is God!
En waar God is, daar is zegen,
Troost en zielsgenot.
Minder dof de traan die wiegelt
Op 't bedrukt gelaat,
Als er 't licht der Zon in spiegelt,
En - naar binnen gaal.
Minder arm de beedlaars-woning,
Waar de Zon haar goud,
| |
[pagina 112]
| |
Rijk als bij den grootsten koning,
Giet op 't verfloos hout,
Of met stralend glansgemengel
't Hoofdtje' omkranst van 't wicht,
Dat daar als een slapende engel
In het wiegjen ligt.
Minder blind is zelfs de blinde,
Wien haar glans omstroomt,
Waar hij bij zijn groene linde
Van de Lente droomt.
Om de lippen van den doode
Toovert zij een lach,
Weêrglans van den Hemel, bode
Van den Eeuwgen Dag!
Maar - in wat plageaant.
Verkeert de zegen,
Als Licht en Hette
Ten toppunt stegen;
| |
[pagina 113]
| |
Wanneer de Kreeft-Zon
't Hart van Bengalen
Doorschiet met pijlen
Van gloênde stralen!
Heur schijf, ontstoken,
Van damp omkronkeld,
Gelijkt een bloedvlek,
Die aaklig vonkelt.
De gantsche Ruimte
Blaakt als een oven,
En splijt den bodem
Met grauwe kloven.
Als wen de sluipkoorts
De Moederborsten
Verdroogt, die 't wichtjen
Vergeefs doen dorsten:
Zóó zijn de wolken
Verdord, zóó droogen
De beeken, machtloos
't Plantsoen te zoogen!
| |
[pagina 114]
| |
't Sirisa-bloemtjen
Verbleekt, verschrompelt;
De lotus krult zich,
In gloed gedompeld;
De palm laat moedloos
Zijn waaiers hangen.
De lucht mist d' adem,
Het woud zijn zangen.
De buffel stampvoet
Van dorst schuimbekkend,
Met kopren tong zich
De lippen lekkend.
Vergeefs zoekt de ever
Door 't slijk te woelen:
Tot steen verhardde
De drab der poelen.
Schoon de elefanten
Den leeuw genaken,
Hij schudt de manen
Noch spert de kaken.
| |
[pagina 115]
| |
En strafloos mogen
De slangen kruipen,
Die naar de schaduw
Der pauwstaart sluipen.
Gestaakt is de Arbeid,
De Vreugd verdorven;
Hof, Huis en Tempel
Schijnt uitgestorven.
Vergeefs zoekt, zwoegend
Door dwarrelwinden
Vol stof, de pelgrim
Zijn weg te vinden.
De helden zijgen
Ter aarde, en droomen
- Maar zonder sluimring! -
Van frissche stroomen,
Van waatren, springend
Uit koele bergen,
Die 't smachtend harte
Tot wanhoop tergen!...
| |
[pagina 116]
| |
Vergeefs de nachten
Gesmeekt om koelte:
Ook uit hààr wieken
Doomt de eigen zwoelte,
Als ging de zonne
Nooit waarlijk onder, -
Een vonk, die voortgloeit
In zwarten tonder!...
En wee, als plotsling
Het vuur der aarde
Aan 't vuur des hemels
Zijn woede paarde!
Één sprank in 't drooge,
En - roode vlammen
Omarmen dansend
De dorre stammen,
En vliegen verder,
De weiden scheerend,
De bamboes-velden
| |
[pagina 117]
| |
Tot asch verteerend,
Het Rund bestokend
Met smook en vonken,
Het Roofdier geesslend
Uit zijn spelonken:
Nu t' saam voortvluchtig,
Daar ze angst en veeten
In de ééne vreeze
Des Doods vergeten!
Maar hoe zengend vaak
De Aardsche hette blaak',
Herfstkoû zou ze schijnen
Bij 't onzichtbre vuur,
Vreeslijke Merkuur!
Uwer luchtwoestijnen.
Zoudt gij, die 't metaal
Wegsmolt tot een straal,
's Menschen oog niet blinden?
Niet, den sterkste te erg,
| |
[pagina 118]
| |
Hem des levens merg
In 't gebeent' verslinden?
Of, zoo hij uw zon
Zien en - leven kon,
Zou hij 't leven smaken?
Aêmende in een gloed
Als de damp die broedt
Onder looden daken,
Tot de ploeg onnut,
Teerende, uitgeput,
Van de wilde gaarde, -
't Aandeel aan uw erf,aant.
Kleiner twintigwerf
Dan zijn Moederaarde?
Als ook gij de Lent'
En heur zusters kent,
Toch, hoe ras verstreken,
Vliegendsvlug als gij,
Wisselt elk Getij'
In een drietal weken!
| |
[pagina 119]
| |
Wat grootsch Menschenwerk,
't Woên des tijds te sterk,
Vrucht van duurzaam streven,
Wat onsterflijks ooit
Kan bij ù voltooid,
Die zoo snel doet leven,aant.
Die de dagen telt
Als een vrek zijn geld,
Vijf-en-twintig jaren
Rekent voor een Eeuw,
En der Grijsheid sneeuw
Strooit op Kinderhairen?
Moederaard, die ik verliet!
Neen, ùw kind behoort hier niet!
Voor ònze' aanleg uitgelezen,
Anders, moet die Waereld wezen,
Die ge als Meerdre hulde biedt!
|
|