De planeeten
(1869)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
Gelijk wanneer een moedig Emigrant,
Den vrekken grond van zijn geboort' begevend',
Zich opmaakt naar een beter Vaderland,
En nu, d' Atlantische' Oceaan doorstrevend',
Vele eilanden in 't ronde ziet verspreid,
Maar rustloos naar zijn El-Dorado stevent:
Dus, wenschend naar een Land der Heerlijkheid,
Doorklief ik, op de onzichtbre wiek gedragen,
Het ruim dat Mars van Jovis kogel scheidt.
| |
[pagina 82]
| |
Wat zwerm van waerelden, die 'k op zie dagen,aant.
Doorwandelt heel die schijnbre woestenij,
Hier - 't dampomhulsel over 't hoofd geslagen,
Ginds - flikkerend in zilvren feestkleedij!
Als kindren, die in wedloop zich verblijden,
Omdansen zij de Zon in lange rij,
Soms paar aan paar; dan van twee andre zijden
Allengskens naadrend, tot ze elkanders baan
Ten slotte in 't aangewezen punt doorsnijden,
En weêr, voor eeuwen, uit elkander gaan! -
Wat wil dat eindloos zoeken, volgen, vlieden?
Wat schudding, wat vijandige vulkaan
Verbrokkelde tot kleine asteroïden
Ontzachlijke Planeeten? En wannéér?
En welk een herberg kunt ge ons, menschen, bieden?
| |
[pagina 83]
| |
Gij, zwerfsters! Waereldgruizels! of veeleer
Bouwstoffen voor nog latere Planeeten,
Maar nu, voor ons, koloniën, niets meer,
Te klein vaak om een koninkrijk te heeten! -
Als gij het Menschdom splitsen moest, de band
Der Eenigheid lag van elkaâr gereten:
Geen Volken reikten zich de broederhand,
Gescheiden door een kloof, niet te overkomen,
Elkaâr voor immer vreemd, hoe nauw verwant!
Vaartwel! Bij u is 't Land niet mijner droomen!...
Zelfs Gij niet, die daar vonkelt, rood als 't bloedaant.
Dat hij, wiens wreeden naam gij draagt, doet stroomen,
Gij, Mars! - Geen hope spelt uw purpergloed!
Wel zweemt gij 't meest naar onze Moederaarde,aant.
Toch heeft ze in u haar Meerdre niet begroet.
| |
[pagina 84]
| |
Gij hebt haar sneeuw - maar ook haar bloemengaarde?
Haar winter, twéévoud - ook haar zomerpracht?
En zoo ge in starrenglans haar evenaarde, -
Haar schoone Zon, met vòlle levenskracht,
Die mist ge, bij twee-derden van haar stralen,
Door Warmte en Licht ten hàlven slechts bedacht.
Zij kon, met al uw heuvelen en dalen,aant.
Tot zevenwerf u bergen in haar schoot....
Uw eigen kroost moog' vrolijk ademhalen,
Voor Tellus' kindren hebt gij plaats noch brood!
Tellus' kindren al te saam'
Moeten op één Waereld wonen.
Al haar dochteren en zonen
Heeten naar heur Moedernaam.
Hoe verscheiden, één Geslachte
Zijn ze, ééne enkle Godsgedachte,
| |
[pagina 85]
| |
Één onsterflijk Schepperswoord,
Levende in millioenen voort!
Niet maar menschen, uitverkoren
Uit die allen, 't kleiner deel,
Maar den Mensch, als een Geheel,
Is des Aardrijks kroon beschoren.
Schoon in andre lucht geboren
En door berg en zee gesplitst,
Naar wat ras of stam ze heeten,
Uit de groote Volkren-keten
Kan geen enkle schalm gemist.
Andre krachten en talenten,
Waar een eigen aart in speelt,
Zijn elk hunner toebedeeld,
Op zich-zelve slechts fragmenten,
Maar veréénd, des Menschdoms beeld.
Zóó, wilt gij het Huis aanschouwen,
Waar de koning troonen moet,
Laat den wakkren Meester bouwen
Uit der schuren overvloed,
| |
[pagina 86]
| |
Laat hem heel die mijn van steenen,
Heel dat woud
Van eikenhout,
Tras en marmer, lood en goud,
Naar zijn Ideaal veréénen!
Straks is 't al naar aart en eisch
Wèlgeordend saamgesloten,
En als uit één stuk gegoten
Praalt het Koninklijk Paleis.
Uit der Menschen duizendtallen
Leeft niet één
Zich-zelf alleen:
Dùs de Volkren, groot en kleen -
Allen zijn bestemd voor allen!
Daarom moeten ze eens elkaâr
Naadren, kennen en waardeeren,
Liefde leeren, Leven leeren,
Als één Priestervolk des Heeren
| |
[pagina 87]
| |
Offrend op één dankaltaar -
Louterend elkanders waarde,
Ruilend, bij het goed der aarde,
Al den schat van Hart en Geest,
Kennis, Kunsten, Gunsten, Gaven,
Die ontwikklen en beschaven,
Diensten, Deugden allermeest!
Wáárom dan, zonenaant.
Van 't zelfde Huis!
Nog Burgeroorlog
En Krijgsgedruisch?
Wat meet ge elkander
Vergramd van ver',
Den naam benijdend
Dier Roode Ster,
Met vlammende oogen
En tandgeknars
De vaan ontplooiend
Van d' ouden Mars?
| |
[pagina 88]
| |
Bij plaats voor allen
En brood voor elk,
Wat leêgt de Hebzucht
Den zwijmelkelk,
Totdat zij, dronken
Van overmoed,
Den greep durft wagen
In 's broeders goed?
Waarom der Lafheid
Den moed geborgd,
Waarmeê de schakal
De lammren worgt?
Is 't staal de Waarheid,
Die 't pleit beslecht?
Staaft zeker Onrecht
't Onzeker Recht?...
Waar boos beginsel
Den Krijg bereidt,
Daar wijkt de Tucht voor
De Oneerlijkheid.
| |
[pagina 89]
| |
Waar schaamtlooze Eerzucht
De vaandrig is,
De Wraak trompetter
Aan 's legers spits, -
Zijn àlle Driften,
Vergroofd, ontaart,
Het trosgeboefte
Van 's legers staart!
Zie, achter Caesar,
Die 't zwaard ontbloot,
Op valen klepper
Altijd - de Dood!
Verwoesting, slaande
Met de eigen vlerk
Gods schoone Schepping
En 's Menschen werk:
Kartouwen, flikkrend
Van bliksemglans,
Den maatslag gevend
Ten Doodendans;
| |
[pagina 90]
| |
De kogels, vallend
Zoo dicht als snel,
De dobbelsteenen
Bij 't vreeslijk spel,
Dat duizend levens,
Bedwelmd, verwoed,
Te-samen spelen
Om 's harten bloed!
De paardenhoeven
In 't knikkend graan,
En hof en boogerd
In 't vuur vergaan!
Of, waar de gruwel
Van 't blind Verderf
Niet doortrok, eenzaam
't Ontvloden erf:
De wieg - verlaten;
De haard - in de asch;
De dierbre drempel -
Begroeid met gras;
| |
[pagina 91]
| |
Wel wit om te oogsten
't Gezegend land,
Maar om te zaamlen
Geen enkle hand;
De vrucht verrottend
Aan eigen tak;
De zwaluw tjilpend
Op 't eenzaam dak! -
Alom de Wanhoop
In de enge borst;
Gestremd de Handel;
De Vaart geschorst;
Verjaagd de Muzen:
Slechts de ééne kunst
Der Menschenslachting
In vloekbre gunst!
Het Huis des Heeren
Een moordnaars-hol;
De schuren - ledig,
De graven - vol;
| |
[pagina 92]
| |
Veel duizend harten
Voor immer stil,
Gedood op 't outer
Van éénen wil!
Voor ééne paerel,
Wier tranenglans
De kroon moet sieren
Eens Dwingelands,
De hoofd- en hoeksteen
Van Staat en Huis,
- De Burgervrede! -
Verschopt tot gruis,
In minder uren
Ter neêrgeveld
Dan eens in jaren
Van rouw hersteld!...
Gij, Waereldgrooten,
Wier pennetrek
| |
[pagina 93]
| |
Den Krijg ontketent
En 't bleek Gebrek!
Of gij, Beroerders
Van 't morrend Volk,
Gelijkheid preêkend
Met toorts en dolk!
O, zoo 't Geweten
Nog in u leeft,
Droomt gij geen droomen,
Waar 't hart bij beeft,
Waarbij geen sluimring
Op de oogen strijkt,
En de Engel troostloos
Van 't sterfbed wijkt?...
Wanneer, bij 't rijzenaant.
Der Vrede-zon,
Wordt gij vernageld,
Gij, laatst kanon?
| |
[pagina 94]
| |
Wanneer? - Als de Astrea der Toekomst kan komen,
Een Gouden Eeuw scheppend uit de Eeuw van het Goud,
Vernielend de geessels en knellende toomen,
Daar ze eindlijk den Mensch geestlijk-mondig aanschouwt.
Wanneer? - Als geen Vorsten de les meer behoeven,
Dat de Eeuwige Rechter reeds vonnist op Aard,
En iets van de Wet der Vergelding doet proeven,
Waar de Opstand verschijnt met de weegschaal en 't zwaard.
Wanneer? - Als de Vrede geen Volken zal schaden,
Geen schimmel der Traagheid een Kracht meer bedekt,
Nu vaak door een schok tot verheffende daden,
Charakter-ontwikkling, nieuw leven, gewekt.
Tot zóólang verdraagt een Alwijze Genade
Den Krijg, mede een dienaar dier Almacht gesteld,
Die 't licht uit den nacht lokt, het goede uit het kwade,
Den Bileams-vloek tot een zegen versmelt.
Hoe menige worstling, die bloed kost en tranen,
Bestuurd door de Hand die den draad houdt des lots,
Moest wegen op nieuw tot die Omwentling banen,
Die 't Heidendom inlijft in 't Koninkrijk Gods!
| |
[pagina 95]
| |
De bres, door 't kanon in den ringmuur gedreven
Die China's vierhonderd millioenen omgaf,
Werd zij niet de deur voor den Bode van 't Leven,
Die 't doodsgebeent' wekt in 't reusachtige graf?
Heeft zij op Caprera geen waarheid gesproken,
Die juichstem: ‘Niet vruchtloos, Italie! is uw strijd:
Uw zwaard heeft de boeien des Bijbels gebroken:
De Bijbel zij 't zwaard, dat Italie bevrijdt!’
Heeft Neêrland niet ook tachtig jaren gestreden
Voor 't Vrije Geweten, het Heiligste Goed?
Zoo wij niet, de Kindren, ten brandstapel treden,
De vlam werd gebluscht door der Vaderen bloed!
En wee over 't Volk, zóó verlaagd en verloren,
Dat niet, waar het aankomt op 't Eenige en 't Al,
Op 't heil zijner ziel, een: ‘God wil het!’ doet hooren
En grijpt naar het zwaard!... Het is rijp voor den val.
Maar toch, het kwade, al diende 't Hooger Macht
Ten goede een tijd, kàn niet onsterflijk wezen!
| |
[pagina 96]
| |
Ééns komt er, mooglijk kiemt reeds, een Geslacht,
Dat de oude wond der Menschheid doet genezen!
Dan zal die roode glans van broederbloed
In 't purperkleed der Koningen verbleeken;
Verzoenings-Engel met een vrede-groet
Wischt van der Volkren voorhoofd 't Kaïns-teeken.
Het oordeel, dat nù fluistrend wordt gehoord,
Gewetens stem, roept luide uit aller monden,
En de Oorlog, zònder lauwren nu: de Moord,
Wordt enkel nog bij 't woudgediert' gevonden!
O, dat niet spade uit eigenbaat geschied'.
Wat, nu reeds, vrije liefde's werk moest wezen,
Eer de immer-nieuwe vonden op 't gebied
Van 't Naaldgeweer de Heerschers-zelf doen vreezen!
Eer 't dwaasheid werd, voor tonnen schats een heir
Te wapenen met doodelijke roeren,
Als onverwachts de Vijand morgen weêr
Een nieuw geschut, nog doodlijker, zal voeren!
| |
[pagina 97]
| |
Eer 's Legers bloem misschien voor d' eersten maal
Een aanval ducht, die in vier, vijf sekonden
Uit tienmaalduizend trompen van metaal
Met even zooveel schoten dreigt te wonden;
Ja, die wellicht - wie weet? - op zeekren dag
Een laatst, helsch Werktuig schept, door stoom gedreven,
Dat door geleedren heenstormt, en den slag
Beslist vóór nog één sabel is geheven!
Geen heldenstrijd, maar ook in 't heldenhart
Geen prikkel meer tot Dapperheid, zoo 't wapen
Machine is, dat uit ongenaakbre vert'
De massa's doodt als weerelooze schapen,
Geslagen door des hemels bliksemvuur,
Doorhageld als een schietschijf! - Met het blusschen
Van krijgs-moed dooft de krijgs-lust te eener uur;
En enkel Turken nog en woeste Russen,
Beneveld door hun priestren, staan bereid
Om lijdlijk 't moordend schot in 't hart te ontfangen...
| |
[pagina 98]
| |
Aldùs wierd de Oorlog een onmooglijkheid,
In 't net van eigen gruwzaamheid gevangen...
Neen! zóó moet hij niet eindigen! Niet dùs
Een schandedood, laag en gedwongen, sterven!
Geef hem een eerlijk graf, o Genius
Der Menschlijkheid! Nu hij nog kan verderven,
Nu hij nog machtig is, sla hem in band,
Vernietig hem, vrijwillig, voor de Poorte
Des Vredes, als een heilige offerand
Der Liefde, en - groet des Waerelds weêrgeboorte!
Och, of die blijde Morgenstond
Welhaast de wolken kliefde!
Verhaast hem, gij, die vrede vondt!
Met woord en voorbeeld Hem verkond,
Den Grooten God der Liefde!
Eerst in den eigen, engen kringaant.
Waar u de Alwijsheid plaatste,
Straks door heel 's Waerelds ommering,
| |
[pagina 99]
| |
Geen vijand meer of vreemdeling:
Wat Mensch heet, is uw Naaste!
Het Rijk van Waarheid, Liefde en Licht,
Met al zijn hemelschatten
Op Aard en voor heel de Aard gesticht,
Moet àl heur kroost omvatten:
Het moet, verbreid naar wijd en zijd,
Zijn zegeliedren zingen -
Slechts dàt is de éénig Goede Strijd,
Waar de eêlste kracht aan mag gewijd
Van al Gods keurelingen!
En dààrom, trekt in Gods naam uit,
Gij Evangelieboden!
En wekt, waar gij de Paaschklok luidt,
Het leven uit de dooden!
Werpt d' eeuwig-goddelijken straal
In 't hart van wilde en kannibaal,
Tot elke nieuwe leerlingaant.
Op zijne wijz' de daad herhaal'
| |
[pagina 100]
| |
Van uw Zuidzee-bekeerling,
Die, als geen inkt hem overbleef,
Zijn buskruid vloeibaar maakte,
En daarmeê d' eersten Lofzang schreef
Hem die zijn banden slaakte,
Dùs meê d' aâlouden Moord verdreef,
En speer en lans versmeedde
Tot sikkels van den Vrede!
En dààrom, zet uw arbeid voort,
Zeeploegers, jonger helden,
Gij, kroost van Tasman en de Noord,
Wien de erfnis van hun roem behoort
Op alle watervelden!
Vangt, waar u de innigste aandrift riep,
Gods adem in uw zeilen,
Om waar nooit meetsnoer zonk in 't diep
De nieuwe golf te peilen!
De Ontdekkings-wimpel rijze in topaant.
Tot tusschen 't ijs der polen,
En zoeke 't laatste plekjen op
| |
[pagina 101]
| |
Waar broeders zijn verscholen!
Gij, die Natuurkracht gadeslaat
En dwingt met uw bevelen,
Ai, schakelt aan uw tooverdraad,aant.
Die dwars door lucht en water gaat,
De verste Heidendeelen!
Geeft Ruimte en Tijd een nieuwe wet,
Vlecht, daar gij berg en bosch verzet
Tot de afstand is verdwenen,
De mazen van uw spoorwegnet
Om 's Aardrijks kogel henen!
Zendt zóó met bliksemsnelle vaart
Het Woord gevleugeld over de Aard!
Brengt Volkren aller namen,
De punten van uw Waereldkaart,
Als op één punt te samen!
Zoo trekk', tot onverpoosd verkeer,
De Pelgrimaadje heen en weêr,
Gezegend Vreêgezantschap!
Totdat - het Groot Gezin in 't end
| |
[pagina 102]
| |
Het Recht herstelt en 't Heil erkent
Der Bloeds- en Godsverwantschap!
Moederaard, die ik verliet!
Neen, ùw kind behoort hier niet!
Voor ònze' aanleg uitgelezen,
Anders, moet die waereld wezen,
Die ge als Meerdre hulde biedt!...
|
|