De planeeten
(1869)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
Wie ziet daar uit heur verre sfeer,aant.
Van zacht-geel licht omgloeid,
Waar 't goud in 't zilver vloeit,
Op onze Zonnekindren neêr,
Als vergt zij aller hulde en eer?
Wèl mag zij 't vergen, Reuzenster,
Verkoren Hoofdplaneet,
Die naar den God der goden heet,
Gekroonde Jupiter!
| |
[pagina 60]
| |
Als ooit de Zon heur troon verliet,
Zij erfde troon en rijksgebied!
Als de Almacht dit gevaart'
In vijftien-honderd stukken sloeg,
Ware elke gruizel groot genoeg
Een herberg voor onze Aard'!
Maar dat verhoede
De Alwijze en Goede!
Want hier - zou Hij 't blijven voor schepslen als wij?
Zie opwaards! de zon drijft in wolken voorbij,aant.
Een hoornen lantaren, zoo glansloos, zoo droef,
Den grond nauw beroerend van de eindlooze groef!
En kòn zij 't, wat bracht zij voor wisseling aan
Op 't vlak van een Bol, die nauw helt op zijn baan?
Hoe lang en hoe ver zich deez' waereld bewoog,
Haar polen staan pal, één omlaag, één omhoog.
Zie! ginder een Winter, van eeuw en tot eeuw
Stom, roerloos, versteend, op zijn praalbed van sneeuw.
Of elders, een blijvende Lent', maar een beeld
In doodverf: geen licht dat er kleuren penseelt!
| |
[pagina 61]
| |
Hier, 't Immer-Onvruchtbre, in een doodskleed gehuld,
Ginds, de Eeuwge Belofte, die nooit wordt vervuld!
Woont elders een Zomer, hoe rijpt hij zijn kruid?
Hoe stooft, in de scheemring, die Halfzon zijn fruit?
En vraagt hij nooit zorgen, en geeft hij altijd,
Dan bloeit hij niet op uit het zweet van de Vlijt;
Dan dooft hij des Arbeids bezielende sprank:
Die maait zonder zaaien, geniet zonder dank!
Traag, treurig Eéntonig! te vaker herhaald,
Nu telken vijf uren de Dag is gedaald!
Te langer gerekt, waar de dansende Horen,aant.
Bij maanden van jaren, de vleuglen verloren!
Kón toch misschien het kroost der Aard
Die wijde Waereld niet bevolken?
Het andwoord.... geven de wolken,
Op eenmaal dreigend saamgegaârd
En vliegend in wilde vaart!
Wat doet den hemel kraken,
| |
[pagina 62]
| |
Den bodem golven onder mij,
Of àlle stormen bij 't ontwaken
Waanzinnig uit hun kerker braken?...
Mijn Leidsman, sta mij bij!
Wat ooit op Aarde orkaan mocht heeten,aant.
't Wordt zuiderwind en zéfierzucht
Bij wat hier rondspookt in ùw lucht,
Gij Stormkaap der Planeeten!
Een storm op 't land!... Ik ken zijn stem,
Maar half gedempt: ik wil hem hooren
In vollen toren -
Op onze Antilles vind ik hem!aant.
Daar rukt hij aan,
De blinde orkaan,
Om de aarde met water en vlammen te slaan.
Daar komt hij, bij wolkbreuk en dondergeluid,
En slingert zijn stroomende vlagen
Zijn hoekige bliksemen uit!
| |
[pagina 63]
| |
En de Aard, met bang vertsagen,
Houdt spraakloos d' adem in,
Rillend bij zijn geesselslagen,
Een getuchtigde slavin!
Eensklaps op de volle pracht
Van een Mexikaansche hemel
Volgt een Algemeene Nacht,
Zonder maan of stargewemel;
En door de eeuwge Lente heen
Wandelt op eens met verwoestende schreên
't Aaklige spooksel des Winters!
Wouden, met steeds jong geblaârt'
Zestig eeuwen lang gespaard,
Scheuren tot spattende splinters,
Of tuimlen ontworteld ter aard'!
Steenen wallen
Schudden, schokken;
Torens, kerken,
| |
[pagina 64]
| |
Wagglen, vallen,
Kleeplend met de kopren klokken
Als van schrik!
Vlijt's en Arbeid's wonderwerken
Zwichten voor het Recht des Sterken
In één oogenblik!
En waar gistren de oogen rustten
Op een Eden frisch en blij,
Levendige schilderij
In een lijst van groene kusten,
Nu - Verwoesting overal,
Eén, afgrijslijk, Hinnoms-dal!
Armen, zonder huis of hut,
Tot op 't naakt toe uitgeschud,
Weenen zich het licht uit de oogen,
Bij de dooden neêrgebogen,
Dooden, slapende op de straat,
Zonder kist of lijkgewaad!
Andren, met bebloede vingren,
Daar zij 't puin op zijde slingren
| |
[pagina 65]
| |
Met een stomme beê tot God,
Wroeten naar het overschot
Van een vader, van een broeder,
Van een gade, van een moeder,
Van een éénig troetelkind,
Pas geboren,
Toch verloren,
't Zij men 't vindt, of niet en vindt!
En het huilen van den wind,
En het woeden
Van de vloeden,
Van de donders, slag op slag
Rollend dat de rotsen schudden,
't Loeien der verschrikte kudden,
Menglende in het wee en ach
Van der menschen rouwgeklach, -
't Klinkt verward door wolken henen
Van stof en steenen...
Zijt Gij verschenen,
Gij, Jongste Dag?
| |
[pagina 66]
| |
Een storm op zee!... Gij kent zijn macht,
Maar half bedwongen: wilt ge aanschouwen
Hoe àl zijn krachten zich ontvouwen?
Ziet toe, wat op de Indische waatren u wacht!
De lucht is klaar:
Slechts hier en daar
Wordt de stuurman een koperen wolkjen gewaar,
Een rosse damp, met vogelvlucht
Voortijlend door de lucht...
Tot op eenmaal 't azuur van den hemel verbleekt,
En een huivring de golven doorbeeft,
Bij een aaklige stilte, als de rechtzaal doorzweeft,
Eer de vierschaar het doodvonnis spreekt.
Daar schiet onverwachts van het broedende Zuid
De boô der Vernieling, de Wervelwind, uit.
Daar rollen op eens op d' ontroerde' Oceaan
Vijf, zes hooge baren, als bergketens aan,
Door diepten gescheiden, zoo zwart als het graf,
En schuddend het schuim als lawinen zich af,
Zich heffend, zich krullend, een muur van kristal,
| |
[pagina 67]
| |
Voorover zich stortend, met dondrenden val!
Ei, ziet nu die schepen,
Geharnaste ruiters der waatren weleer,
Uit koperen monden gebiedend van veer'!
Zij trekken niet langer hun glinstrende streepen
Op 't spiegelglad meir,
Benard nu, benepen,
Gesold op en neêr!
De bliksem slaat in, en met daavrend geweld,
Geknakt als een riet, ligt de mastboom geveld.
Nog wappert het fokzeil: 't vliegt weg in den wind,
Als speelgoed gerukt uit de hand van een kind.
Aan flarden de touwen!
Aan stukken het roer!
Gewoel en rumoer,
Geroep van den vlootvoogd, gejammer der vrouwen.
De loeiende golven bespringen 't verdek,
Aan bakboord, aan stuurboord, en spuiten door 't lek.
De vijand is boven, de vijand is onder,
Alom is de vijand!... Vergeefs gaat de pomp!
| |
[pagina 68]
| |
Het schip helt op zij', een ontredderde romp!
Één snijdende gil, overstemd door den donder -
Nog even een stip -
Voorts, niets meer dan - de Afgrond!... Gezonken is 't schip!
De zee heeft hare offers bedolven;
En woest als een leeuw die daar hurkt op zijn buit,
Zoo schudt zij heur druipende golven,
En brult haar verwinnings-kreet uit!
Toch, de storm op het Land, en de orkaan op de Zee,
Drijven over. Dan keeren de kalmte, de vreê!
En straks bloeit weêr de kust; 't nieuwe woud vult zijn kruin;
De oude steden staan op, als verjongd uit heur puin.
En de spiegel der zee keert glimlachend terug,
Of er niets waar' gebeurd, zonder breuk, zonder rimpel,
En weêr scheert haar het schip, als de zwaluw zoo vlug,
Met den wind in zijn zeil en de zon op zijn wimpel!
Want de spin boet heur web, en de Mensch heelt zijn werk....
't Leven is den Dood te sterk!
| |
[pagina 69]
| |
Maar op deze Jupiter
Nooit de ruste, nergens vrede!
Stormen, stormen, heinde en ver',
Met een onverzoenbre veede!
En, zòò soms de krijg verpoost,
Wie is hij, die wèlgetroost
't Hoekjen van den haard zal bouwen,
Stééds de dreiging boven 't dak?...
Arme vogel, aan wat tak
Kunt ge uw nestjen toebetrouwen?
Sombre Planeet!
Immer in dreigende wolken gekleed,
Jupiter waardig,
Houdt gij uw stormen en vuurpijlen vaardig.
Had' ooit het lot
Hier ons verwezen,
Machtige God!
Werdt Ge als de Liefdrijke God nog geprezen?
| |
[pagina 70]
| |
Lieten wij 't los,
't Schrikbeeld des grammen
Heidenschen Gods,
Slingrend ter wrake zijn doodende vlammen?
Toornige schimp
Grauwt op Zijn voorhoofd, van rimpels doortrokken;
Schudt Hij de lokken,
De Eeuwige Olymp
Davert, en bleek in hun schuilhoek gevloden,
Siddren de goden!
Menig geslacht
Heeft zich den Schepper niet anders gedacht.
Rolde de donder, dan brulde Zijn toren,
Flitste de bliksem, dan snerpte Zijn roê!
't Schepsel stak, angstig, in wanhoop verloren,
Smachtend de machtlooze handen Hem toe.
't Onheil te weeren?
De Almacht te ontwaapnen? den bliksem te keeren?
‘Dwaasheid!’ vooruit was dat vonnis geveld.
Honende kreetenaant.
| |
[pagina 71]
| |
Begroetten den Held,
Die zich het waagstuk het eerst zou vermeten.
Toch was dat waagstuk geen schennige waan,
Koortsig in 't brein van een Titan ontstaan.
Denken en trachten,
Studie en strijd,
Slaaplooze nachten,
Hadden 't doen rijpen, gebeden 't gewijd.
Ziet, daar verschijnt hij, de Ontdekker! Zijn oog
Blikt naar omhoog:
‘God der Natuur! o bekroon mijn verlangen!
Gij die het weet, geen zelfzuchtige wensch,
't Heil van den Mensch,
Prikkelt mijn streven.’ - En 't doodsbleek der wangen
Wordt van den vuurgloed der geestdrift vervangen.aant.
‘Herwaards de stang!’
En daar verschijnt ze - als de Koperen Slang
Voor wie gelooven
Teeken des heils - op den Tempel, daarboven!
Hoog van den nok, als beschermd door het kruis,
| |
[pagina 72]
| |
Doet hij de strook langs het Heilige Huis
Nederwaards slingren,
Dalen in de aard,
Waar zij zich vastklemt met ijzeren vingren...
't Volk staat nieuwsgierig in 't ronde geschaard:
De ouden van dagen
Schudden het hoofd, en met spottende vreugd
Schatert de jeugd.
't Is een gemurmel van klagen en vragen:
‘Zal dan een mensch aan een draad van metaal
Vangen en dwingen den hemelschen straal?
Voerde niet de enkele hand van een kind
Eerder den woedenden leeuw aan een lint?
Majesteits-schennis!
Onrijpe vrucht van den Vloekboom der Kennis!
God zal het wreken: Hij komt ten gericht!’...
Ziet toch, daar schemert
Eensklaps het licht:
't Onweêr rukt nader - het wandelt en wemert
Boven de Kerk,
| |
[pagina 73]
| |
Lokpunt der wolken van 't zwavelig zwerk!
Hoort! zij ontploffen:
't Bliksemvuur blaakt!
Daar volgt een slag, waar de hemel van kraakt -
't Heiligdom Gods is getroffen!...
Dicht naar den muur stuwt de menigte, en ziet -
Daar is wel waarlijk het wonder geschied!
't Vuur van den bliksem, de elektrische stroom,
Is door den leider gevoerd aan den toom,
Om zich te ontladen
Diep in den vochtigen bodem beneên,
Zonder tot zelfs aan het spinweb te schaden,
Vlechtend heur draân over 't bliksempad heen!...
Daar leeft een God, die den heldenmoed loont:
Franklin! uw naam is voor eeuwig gekroond.aant.
Maar in déze Stormwoestijn
Waar de stralen eeùwig kruisen,
Zou de Kunst onmachtig zijn!
| |
[pagina 74]
| |
In wat kazamatten-kluizen
Bomvrij tegen 't haaglend vier
Moesten hier
De strijders huizen!...
Of, is 't waarheid, staat mijn voetaant.
- Als op aarde werd vermoed -
Hier aan d' ingang eener Waereld,
Half nog schuilende in den vloed,
Chaos, die nog gist en dwaerelt,
Wachtend, zooals de Aarde eenmaal
Na dat allereerst: ‘Er worde!’
Op den geest der heilige Orde,
Op des Levens zonnestraal?
Waaien zuiverende stormen
Over de oppervlakte heen,
Waar onzeekre Levensvormen
Komen, gaan, te zwak, te kleen, -
Niet verdelgd, verdaagd alleen?
Arbiedt hier een Godsgedachte
Die pas half verwerklijkt is?
| |
[pagina 75]
| |
Zoekt ze een vorm? Ontvouwt de Almachte
Straks hier Zijn geheimenis?...
Als de vrucht in heur omwindsel,
Kiemt een Paradijs misschien
In dit onvolwrocht beginsel,
Reeds voor 't Godlijk Oog te zien!
Want - elk aangevangen Leven,
Schijnbaar reeds 't verderf ten buit,
Rijpt, en treedt zijn doodcel uit,
Om in 't eind zijn vrucht te geven!
Hartverkwikkend woord,
Woord van troost en vrede!
'k IJl bemoedigd voort,
Want ik draag u mede.
Hier, maar ook op Aard',
Waar veel stormen varen,
Waar we op raadslen staren,
Zijt gij schatten waard!
| |
[pagina 76]
| |
Vaak in 's harten grond
Wil een Lied beginnen:
Eensklaps zwijgt de mond
Voor d' orkaan daar binnen.
Hoe toch - 'k weet het niet -
Is hij opgestoken?
Halfweg afgebroken,
Sterft vaak 't Beste Lied!
Vaak aan d' eêlsten boom
Komt het Bloesemknopjen
Met een stillen schroom,
Drinkt het morgendropjen,
Vangt wat licht en lucht,
Maar - de stormen knallen:
't Bloemtjen is gevallen,
't Rijpte nooit tot vrucht!
Vaak met wee en smart
Wordt een Kind geboren;
| |
[pagina 77]
| |
Maar dat jonge hart
Laat geen polsslag hooren.
't Kwam alleen, o Dood!
Uw geheimnis leeren,
Om tot de aard te keeren
Uit den moederschoot!
Zijn er in 't verschiet
Elyzeesche dreven,
Waar 't gebroken Lied
Zingend zal herleven?
Waar de Bloem zich windt
Uit verstorven stengel?
En de bloeiende Engel
Uit het doode Kind?
Neen, Vernietiging
In Gods Rijk is logen!
Wat bestaan ontfing,
Wordt voor 's Makers oogen,
| |
[pagina 78]
| |
En wat wordt, zal zijn.
Niets gaat ooit verloren,
Eeuwge! uit Uw tresoren:
Slechts de Dood is schijn!
Moederaard, die ik verliet!
Neen, ùw kind behoort hier niet.
Voor ónze' aanleg uitgelezen,
Anders, moet die Waereld wezen,
Die ge als Meerdre hulde biedt!
|
|