De planeeten
(1869)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
Wat wondere kogel wordt ginder bewogen?aant.
Een waereld, zich wentlend in blauwenden gloor,
Gevat in een Ring, verdrievuldigd voor de oogen,
Die vrij haar omcirkelt, in 't eigenste spoor!
Haar middellijn is 't, reeds bekoeld en versteven,aant.
Toen 't lichaam dier waereld nog dampte in den gloed,
Gescheurd van de moeder, om steeds haar te omzweven,
Een schaduw slechts wisslend, tot eenigsten groet!aant.
Saturnus, gij zijt het!...
Gij drijft aan mijn voeten.
| |
[pagina 44]
| |
Ik nader. Hoe traag trekt ge, als aarzlend, mij aan!aant.
Gij, zijt gij afkeerig den vreemdling te ontmoeten?
Of wenkt ge een bedroogne terug op zijn baan?
Is 't Betere Land, dat onze Aard' zal beschamen,
Gevonden? Gij, honderdmaal grooter dan zij,aant.
Draagt gij 't Paradijs waar de mensch zal heraâmen,
Aan 't hart als een bloem? Gaat het open voor mij?
Daar treedt reeds de zon door de nevelgordijnen -aant.
Hoe verre!... En hoe lustloos volbrengt zij heur plicht!
Spaarzamelijk werpt ze in den schoot der woestijnen
Een aalmoes van warmte, wat sprankels van licht.
Ik ijl naar de meiren, daar ginder weêrspieglend...
't Zijn sneeuwzeën, poelen van slib, heinde en veer'!
'k Dacht Alpen te aanschouwen, hun mastbosschen wieglend...
't Zijn bergen van lucht, grauwe spooksels, niets meer.aant.
En waar ge, o Waereld
Van dras en damp,
Nog bloeit, wat voert gij
Een harden kamp!
| |
[pagina 45]
| |
En waar uw bodem
Naar d' onze zweemt,
Dan nog, uw hemel
Voor ons, hoe vreemd!
't Oog, van d' equator,
Dààrheen gewend!
Wat balk doorsnijdt daar
Uw firmament?
Een boog, o wonder!
Komt opgedaagd,
Die op zijn ronding
Uw koepel draagt.
Maar werp ik, wijkend
Van d' evenaar,
Een blik naar boven, -
Hoe anders dààr!
Geen balk nu langer;
Maar hemelhoog
Rijst, op twee zuilen,
Een zegeboog!
| |
[pagina 46]
| |
En statig wandlen
Langs de eerepoort
De zon, de starren,
Acht manen voort!aant.
't Is als bemaalde
De Zomer-zelf
Met vuur den zijwand
Van 't Ringgewelf -
Totdat... daar achter
De zon verdwijnt,
En al 't verguldsel
Verschiet, verkwijnt,
De boog als dreigend
Zijn armen strekt,
Millioenen mijlen
Zijn schaduw rekt:
Een kleurlooze Iris
Niet ongelijk,
Een zwarte voordeur
Van 't Schimmenrijk!
| |
[pagina 47]
| |
Nu zijn 't Nacht en Winter die regeeren,
Vijftien lange jaren achteréén.
Bosch en boogert rillen, stormen scheeren
Snijdend over 't eenzaam braakland heen:
Tot de laatste stoppelen en takken
In de stille sneeuwzee ondergaan,
Even als de dobberende wrakken
In de kolken van den Oceaan.
Lente's jaardag keert; maar 't is 't verjaren
Van een doode, slapende in haar graf:
Weenend moogt gij op haar tombe staren,
Ach, zij werpt het lijkgewaad niet af.
't Is één Woest-en-Ledig om u henen,
Of hier nooit een grasjen had gebloeid,
Droever dan de puinhoop, op wiens steenen
Toch het klimop der Herinnring groeit.
Droeg deez' Scheppings-bladzij', dicht beschreven,
Meê heur bloemenletters, wit en rood,
Zie, Gods handschrift is er uitgewreven...
Slechts de zegelstempel van den Dood!
| |
[pagina 48]
| |
Wààr, o zonne! zijt gij heengevloden?
Naar de keerzij' dezer wildernis:
's Waerelds weêrhelft heeft u opontboden,
Nu haar rouwtijd doorgeworsteld is.
Maar als zij, na lange krachtsvervalling,
Pas door u verjongd werd, herbezield,
Ziet! in ijs en onweêr keert de balling,
Die weêr vijftien jaar uw werk vernielt!
Zoo hier de Menschheid leven moest,aant.
het leven werd haar sterven!
Een herberg vond ze, een woning niet,
gedoemd tot rustloos zwerven.
Wààrtoe met steen en kalk gezwoegd
aan hutten en paleizen,
De lendnen immer opgeschort,
gereed om weg te reizen?
Gereed om alle vijftien jaar
aan àndre waereldhoeken
| |
[pagina 49]
| |
Een bete broods, een bulster stroo,
een straaltjen lichts te zoeken?
Mij dunkt, ik zie de karavaanaant.
dier eeuwige Nomaden,
Met luttel have, en ploeg, en spâ,
en - zwaarder zorg beladen!
Halfnaakte kindren op den rug
der moeders; dorre grijzen,
Die, stromplende op den pelgrimsstaf,
d' aâlouden reiskoers wijzen;
Lang door de kranken nageschreid,
die onder weg bezwijken -
Een weg, geteekend met een lijn
van onbegraven lijken!
Ik zie ze trekken, altijd weêr,
als dichte sprinkhaandrommen!
Wat dalen in- en uitgestapt,
wat zeën doorgezwommen!
In 't eind, de pinnen uit den grond!
de tenten uitgevouwen!
| |
[pagina 50]
| |
Geworsteld met de gierigheid
der dooiende Landouwen!
Gewoekerd met den korten Dag
van vijf gewiekte stonden,
Die d' arbeid storen, in zijn vaart
door tastbren nacht gebonden.
Als stroomen, naadrend van alom
in onweêrhouden bruizing,
Zóó vloeien al de takken saam'
der bonte Volksverhuizing.
De stammen hoopen zich op één,
in hongersnood en toren,
Elkaâr betwistend elke bron
en d' eersten handvol koren!...
Neen, hier geen saamgeschakeld snoer
van koninklijke steden,
Met nijvre dorpen geschakeerd,
gebouwd op tucht en zeden!
Geen Volk, vereend door één belang,
dat rechten deelt en plichten,
| |
[pagina 51]
| |
Met vriendenhaard en huisaltaar,
die de armste hut verlichten!
Verbrokkling hier van Gave en Kracht;
een Vreemdlings-oord der tranen:
Barbaarschheid in haar middernacht -
Wandalen en Alanen!
Neen, wij kùnnen niet verscheuren
Wat ons God heeft ingeplant,
Wij, uw zegen niet verbeuren,
Liefde tot het Vaderland!
Zwerven elders heidenhorden
De Aarde rond in wilde jacht,
Dierbaar zijt gij òns geworden,
Erfgrond van ons Voorgeslacht!
Ons, der Vaadren schuldenaren,
Voor den bloedstroom in onze aâren,
Voor de vruchten van hun zweet,
Van hun leven en - hun leed,
Die wij op hunne asch vergaâren!...
| |
[pagina 52]
| |
Immer blijft het Land ons lief,
Waar we een teedre Moeder vonden
Die ons tot de doopvont hief;
Waar onze eerste schreden stonden,
Waar voor 't eerste werd gesmaakt
Wat een ziel gelukkig maakt!
't Land is 't, waar uw gretige ooren
De allereerste klanken hooren
Van het groote Lofakkoord:
Waar ge, op groene zooden, luistert,
Wat het praatziek windtjen fluistert
Van zoo menig lustwarand
In der Feën wonderland;
Waar gij, door de bladgordijnen
Van de hooge linden heen,
De eerste starren ziet verschijnen,
En ze toeknikt, één voor één;
Of, nieuwsgierig, 't oog laat dwalen,
Als daar over groene dalen
't Regenwolkjen henenvaart,
| |
[pagina 53]
| |
Of ge 't plekjen kunt bespeuren
Daar de boog der Zeven Kleuren
Met zijn voeten rust op de aard;
Waar ge dartelt, waar ge kout,
Met de vlinders die er spelen,
Met de vogels die er kweelen,
Met de boomen van het woud;
Waar het zalig lentgenot
't Jonge bloed zoo snel doet woelen,
Bij een onbestemd gevoelen:
‘God in Alles, 't Al in God!’...
Neen, wààr ook in later tijd
's Hemels zegen ons verblijd',
Onder alle zegeningen
De eereplaats aan 't éénig Oord,
Dat ons stééds heeft toebehoord,
Oud - als de oudste erinneringen!
Doodt de Heidensche Saturn
Al zijn kindren, wij bewaren
| |
[pagina 54]
| |
In Herinnrings marmren urn
De assche hier der schoonste jaren!
Want hier hebben we u doorleefd,
Paradijs der Jonkheids-droomen!
't Zijn nog altijd de eigen boomen,aant.
Door wier kruin de Godstem zweeft,
Eens door 't schuldloos kind vernomen;
En geen plekjen, wáár wij komen,
Dat niet zijn geschiednis heeft:
De eerste Poëzy van 't harte,
't Morgenlicht van 't Ware en Schoon',
Stralend van den Hemeltroon;
Eerste Liefde's vreugde en smarte,
Eerste Glorie's lauwerkroon!...
Hier-slechts, waar de geest ontwaakte,
Voedsel vond, zijn banden slaakte,
Rijpt de gave, wast de kracht!
Tucht en Orde houdt er wacht,
Handhaaft de Éénheid in 't Verscheiden',
Sluit in allen de enklen in,
| |
[pagina 55]
| |
En maakt vorst en dienaar beiden
Zonen van één Huisgezin!
Hier, waar wij de kindren kenden,
Kennen wij de menschen! Hier
Zien we een Heilig Albestier
't Rad van 't schijnbre Toeval wenden:
Want der Menschen loon en lot
Zien we er worden uit - hun werken.
Elders - zien wij d' Eeuwig-Sterken,
Den Jehovah-Zebaoth:
Hier - een Alvoorzienig God,
Liefde-, Licht- en Levensader,
Onze en onzer kindren Vader!
Ons geen staâge Pelgrimsbaan,
Immer weêr naar vreemde kuste!
Waar ons wiegjen heeft gestaan,
Toen ons de eerste sluimer suste,
Mogen we eens ter laatste ruste
Tot der oudren slaapsteê gaan!...
| |
[pagina 56]
| |
Waar wij de eêlste banden vlochten,
Onze beste werken wrochten,
In de sfeer die God ons gaf,
Waar wij menschen worden mochten, -
Kniele 't Nakroost op ons graf,
Dekke zacht ons 't lijkgesteente,
Wekke eens de Engel ons gebeente!
Moederaard, die ik verliet!
Neen, ùw kind behoort hier niet.
Voor ónze' aanleg uitgelezen,
Anders, moet die Waereld wezen,
Die ge als Meerdre hulde biedt!
|
|