Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 276]
| |
XV. Eglentier en AcademieVolgt nu uit hetgeen voorafgaat, dat er werkelijk een verschil van beginselen, van letterkundige richting op den bodem der beschreven twisten ligt, of was het bloot een strijd van personen, voortgesproten uit letterkundigen naijver? Let men alleen op het algemeene karakter der stukken, die op beide tooneelen werden gespeeld, dan zal men geen groot onderscheid ontwaren. Zoolang de onderlinge veete duurde, heeft de Academie geen minder romantisch aangelegde stukken op het tooneel gebracht dan die uit Rodenburg's pen vloten. Zoo Hooft en Coster al antieke stoffen uitkipten, de bewerking is alles behalve classiek. Eerst in de Isabella ontwaart men een streven om zich niet aan de eenheden te vergrijpen. Sedert Vondel's invloed overwegend werd, komt het classieke drama in de mode; maar toen was de strijd al bijgelegd. Men kan zeggen, dat Bredero en Coster nog romantischer waren dan de banierdrager van den Eglentier: zij lieten het Comische te midden van de ernstige tooneelen toe, iets waarvan Rodenburg den grootsten afkeer had. Toch is er een verschillende geest in de stukken der beide tooneelen merkbaar. Die van Rodenburg zijn ‘heroyck’ van toon, doorgaans deftig, didactisch: zijn hoofddoel is stichten. Voor die van de anderen daarentegen is dit haast bijzaak: zij willen hoofdzakelijk vermaken. Zoo Rodenburg soms de hooge brozen aflegt om door de Burgerij niet al te onverstaanbaar te worden, nimmer trekt hij de sokken van het kluchtspel aan, en nooit daalt hij af tot de platte, soms vrij wat onkiesche straattaal, die zijne tegenstanders met tastbare ingenomenheid en groote virtuositeit hanteeren. Hunne richting was ontegenzeggelijk meer populair, en bij hen lag de kiem van het ware volksdrama. | |
[pagina 277]
| |
Hetgeen hunne zwakke zijde uitmaakt, was het gebrek aan hart, dat hen kenmerkt. Bij al zijne pedante redeneeringen doet Rodenburg de snaar van het gevoel trillen; terwijl Coster, Bredero en Hooft ondanks hunne snaaksche invallen ons koud laten. Bij den Drost kwam dit voort uit de dorheid van zijn gemoed, bij zijne twee medestanders uit de ongepolijste omgeving hunner vroegste jeugd. Is de beschuldiging van onzedelijkheid, van verwaarloozing der ‘Vrese Gods’, die Rodenburg hun toevoegt, verdiend? Zeker niet in hunne ernstige stukken. Noch de Rodderick noch de Griane staan op lager zedelijk peil dan eenig deftig stuk van Rodenburg: zelfs niet in het comisch intermezzo, waarmede zij den smaak van den kleinen man streelden. In klucht of blijspel werd, zooals vanzelf spreekt, een vrijer, dikwerf zeer dartele toon aangeslagen; maar van onzedelijke strekking zijn zij geheel vrij te pleiten. Onkieschheden, volgens onze begrippen, komen er zeker in voor, maar ook in Rodenburg's stukken bleven ze niet uit: dit lag in de zeden van den tijd, doch het is nog geen bewijs van onzedelijkheid. Maar de Spaansche grandezza van den gewezen Diplomaat trok den neus op tegen al wat plat en in den eigenlijken volkstoon was. De Academisten bleven nader aan den volksaard, en waren vooral verlekkerd op de toejuiching der smalle gemeente. Gaandeweg wendden zij zich daarvan af, en toen ook zij deftig geworden waren, lieten zij volkstoon en burgerlijke richting aan de mindere talenten onder hen over en hingen zichzelven het uitheemsche plechtgewaad van het Classicisme om. Had Rodenburg aan zijne onmiskenbare levendigheid van voorstelling en zijn waarachtig pathos meer wezenlijk dichterlijk talent en vooral meer Hollandschen burgerzin gepaard, de uitslag van den strijd ware wellicht anders geweest, of liever, er zou denkelijk geen strijd zijn ontstaan, en alle krachten hadden dusdoende kunnen samenwerken om voor goed een nationaal tooneel te vestigen. Maar dit mocht niet gebeuren: wij waren veroordeeld om het volksdrama door het koude Classicisme ten gronde te zien richten. Trouwens om dit onheil af te weren hadden de leiders der Romantische school meer scheppende kracht moeten bezitten en niet aan den leiband van vreemden loopen. Door vinding muntten zij niet uit; Rodenburg wellicht nog minder dan Coster of Bredero. Zagen wij, dat de stukken van den laatsten aan uitheemsche romans zijn ontleend en | |
[pagina 278]
| |
dat de stof der drama's van Coster óf uit de antieke legende is gesneden óf aan Ariosto's Heldendicht ontleend, de stukken van den Ridder zijn niet oorspronkelijker. Zijn Trouwen Batavier noemt hijzelf ‘een naboots van den ghelaurierden Poeet en Riddere Guarijn’; en van den Alexander werd hem, blijkens zijne eigen woorden, ‘'t argument’ of ‘de historie’ door zijn neef De Bondt ‘behandicht’: de berijming kon hij daarom in vier-en-veertig uren volbrengen Bij beide stukken is slechts sprake van nabootsing van een geheel afgewerkt voorbeeld: iets meer heeft hij gedaan aan den Rodomont, waartoe Reynier Ewoutsz. alleen de stof voor hem had ‘uytghekipt uyt den Ferraerschen ghelaurierden Poët Luys Ariostijs Furieusen Roeland’. Maar ook van andere stukken laat het zich aanzien, dat zij niets anders waren dan navolgingen, zooal geen vertalingen, uit den vreemde. Dat geldt zeer zeker van het Wraeck-gierigers treurspel, hetwelk hier en daar zelfs eene letterlijke overzetting is van Cyril Tourneur's Revenger's TragedyGa naar voetnoot1). Ook Sigismund en Manuella en Mellibea hebben al den schijn van aan 't Engelsch ontleend te zijn. |
|