Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 279]
| |
XVI. Thalia in Amsterdam.De kracht der Academie zat in haar klucht- en blijspel. Daarbij moeten wij dus nog wat langer stilstaan. Het is te betreuren, dat alleen de classieke richting allengs genade vond in de schatting onzer geletterden en toongevers op het tooneel. Immers daardoor werd gaandeweg een uitstekend middel van volksbeschaving verlamd, en het uitzicht op een nationaal treurspel, zoo onze nationale aanleg daar althans uitzicht op kon geven, voor goed afgesneden. Maar het ergste was, dat het overwicht van het Classicisme ook den nadeeligsten invloed had op het Blijspel. De stelling laat zich verdedigen, dat bij de geringe ideale verheffing, die onzen volksaard kenmerkt, een eigen Treurspel hier op den duur weinig kans van slagen had, en zich daarom niet tot een hoogen graad van volkomenheid zou hebben ontwikkeld. Het is hier de plaats niet, om die stelling in het breede te bespreken en de bedenkingen te wegen, die men daar tegen zou kunnen inbrengen. Zoo wij haar ook als bewezen aannemen, men zal toch niet ontkennen, dat het Comisch Drama evenwel hier den weelderigsten bodem vond om te kunnen tieren, mits de inheemsche plant werd gekweekt, gesnoeid en geleid. En die groei en bloei mogen al met onontwijkbare bezwaren te kampen hebben gehad, zij zijn toch ook door de classieke deftigheid verhinderd; ja, de geheele plant werd er eindelijk door ontworteld. Inderdaad, de geschiedenis leert ons, dat Klucht en Blijspel hier te lande geruimen tijd, zooal niet steeds door uitnemendheid, dan toch door veelheid van vertegenwoordigers eene groote rol gespeeld hebben. | |
[pagina 280]
| |
Ons Volk moge niet door geest uitmunten, en over het algemeen meer ingetogen, ernstig, misschien zelfs wat kwezelachtig zijn, toch heeft het ten allen tijde smaak gehad in boertige voorstellingen, voor zoover het zoogenoemd fatsoen of ook wat men voor Christelijke vroomheid hield, ons den gullen lach niet als eene misdaad toerekende. Waarin bestaat dat comische, dat met onweerstaanbare kracht onze lachspieren in beweging brengt? Het moge niet gemakkelijk zijn daarvan eene duidelijke en beknopte verklaring te geven, omdat de comische uitwerking door zoo groote verscheidenheid van middelen wordt teweeg gebracht, dit staat vast, dat ze alle dezen trek gemeen hebben, dat eerst onze aandacht wordt in spanning gebracht, eene verwachting wordt opgewekt, door het uitzicht op iets ernstigs of groots, terwijl dan door eene plotselinge wending het voorgespiegelde als eene zeepbel uiteenspat en zich oplost in iets plats, onbeduidends en alledaagsch. Die tegenstelling en die plotselinge omzwenking zijn voor de comische uitwerking noodzakelijke vereischten, de eerste vooral. Nemen wij een paar hoogst eenvoudige voorbeelden. Een krachtig, met zijn persoon en rang niet weinig ingenomen krijgsbevel-hebber treedt op voor het front der troepen, die hij met zijn blik schijnt te beheerschen: op eens doet het fiere strijdros, dat dien edelen last torst een zijsprong, - de wereldbedwinger ligt in het zand, en wij lachen onwillekeurig, wanneer al dit uitwendig vertoon van kracht en majesteit op eens in 't niet verdwijnt. Een redenaar, vol bezieling voor de vuist sprekend, kluistert door die uit het hart opwellende woorden eene opgetogen schare aan zijne lippen: op eens begint hij te stotteren, te stokken, hij wordt bleek, gedachten en woorden blijven weg; hij is genoodzaakt in den rokzak te zoeken naar de met zorg voorbereide improvisatie - en wij lachen om den ontmaskerden ijdeltuiter. Een ijdele rijk geworden kruidenier acht zijne dochter veel te voornaam om hare hand aan een burgerman te geven, ofschoon die eerlijk en vlijtig is: zij moet Gravin worden, want Papa hoopt daardoor zelf in aanzien te stijgen en zijne plebeische afkomst te doen vergeten. Wij lachen (in den schouwburg, niet in de werkelijkheid!) als de adellijke schoonzoon, dien hij met een groot gedeelte van zijn vermogen gekocht heeft, den neus tegen hem optrekt en hem | |
[pagina 281]
| |
de deur wijst. Maar waar zouden wij heen, als wij het aantal voorbeelden, dat legio is, hier wilden vermenigvuldigen! Men begrijpt licht, dat niet alle comische voorvallen of toestanden zoo eenvoudig zijn: het tegendeel is waar, evenals er eene trapsgewijze ontwikkeling van het laag tot het meer verfijnd of hoog Comische valt waar te nemen. Maar desniettemin is de grondslag voor beide soorten dezelfde. Het eerste openbaart zich vooral in uiterlijke, gemakkelijk waar te nemen toestanden en feiten; het tweede meer op het gebied van den geest, door tegenstrijdigheid van karaktertrekken, en in stijl en uitdrukking door tegenstellingen en woord spelingen. Terwijl het ernstige Drama uit den aard der zaak meer ingewikkeld van natuur is, kan het comische effect op het tooneel reeds teweeg gebracht worden door de levendige voorstelling van eene weinig samengestelde gebeurtenis, waarbij de lachwekkende kracht in de ongerijmdheid der geschilderde toestanden zelf gelegen is, terwijl de gesprekken gekruid worden door meestal ongepolijste boert. Blijspelen van deze soort dragen den naam van Kluchten. Zij beantwoorden aan den smaak van eene minder beschaafde maatschappij, die zich daarin hare meest gewone dwaasheden, of als zoodanig opgevatte verkeerdheden, als in een spiegel ziet voorhouden. De even dwaze, maar meer verfijnde onhebbelijkheden of ondeugden eener vormelijk meer gepolijste maatschappij, kunnen, wanneer ook deze zich in haar wat scherp geteekend of hoog gekleurd afbeeldsel zal verkneukelen, alleen in zoodanig drama worden tentoongesteld, waarin vooral de comische werking zich ontwikkelt uit het conflict van belachelijke karakters en dwaze gemoedsopwellingen, meer dan uit koddige toestanden. Aan die behoefte voldoet het hooger Blijspel. Dat dit gekruid zal moeten worden met fijner, minder uitgelaten scherts en geestiger kwinkslagen dan de Klucht, ligt in den aard der zaak; maar evenzeen, dat de voorstelling ingewikkelder zal zijn en meer kunstaanleg vereischen. Bij zijne opkomst in de middeleeuwen is het Comische Drama niets meer dan eene eenvoudige Klucht, en zoo heeft het lang voortgeleefd. In de eerste jaren der zeventiende eeuw had het zich nog niet verder ontwikkeld: en ook het volk, dat er zich mee vermaakte, was in beschaving niet veel toegenomen. Ondanks de | |
[pagina 282]
| |
groote wereldgebeurtenissen, die hebben plaats gehad, is het weinig of niet veranderd: dezelfde dwaasheden kleven het aan, en het lacht er even hartelijk om als vroeger, wanneer deze ook op dezelfde naïeve en weinig kiesche wijze worden tentoongesteld. Wij hebben reeds comische tooneeltjes ontmoet tusschen de meer ernstige van het Romantische Drama of zelfs van de Tragedie ingevlochten; maar wij vernamen ook, dat de Klucht op eigen beenen stond. Zien we thans, hoe ze zich voordeed. Het eerst is Coster's Teeuwis de Boer aan de beurt.Ga naar voetnoot1) Teeuwis, een boer, is gehuwd met eene flinke, huiselijke, liefderijke vrouw, maar die hem te leelijk en te koel is. Hij is ‘een haen met een dubbelde kam’, die veel van een pretje en weinig van werken houdt. Hij gaat met Keesje, een aartje naar 't vaartje, naar stad om hout aan zijn heer te brengen, en spant de beste paarden voor den wagen, want hij wil ‘wat briet uyt komen.’ De vrouw is niet gerust over 's mans gang naar Den Haag; want, zij weet het, ‘Ien gebreck het hy, hy siet te byster gaern vrouwen;’
en met luchtige deernen, zeggen haar de buren. ‘sou hy sijn leste geld wel verteeren.’ Daarom geeft ze hem den jongen als dwarskijker mee. Jonker Berent Van Grevelinckhuysen, voor wien des boers hout bestemd was, is een Drentsche ‘knoet,’ die in een halfduitschen tongval stoft op zijn adel en zijne fijne manieren, terwijl hij inderdaad oploopend en grof is. Mevrouw heeft hem alleen gehuwd ‘om sijn goedjen,’ en dat is bitter tegengevallen. Hij is buitendien een veel te ‘melancholisch’ man voor het lustige vrouwtje. Terwijl de Jonker op de jacht is, komt de boer met zijne vracht hout aan de achterdeur, waar hij zijn zoontje laat staan om zich ter voordeur aan te melden. Hij ziet Vrouw Meyken uit het venster liggen en krijgt zoo'n behagen in haar, dat hij wel ‘wagen en ros’ zou willen geven om eene korte wijl bij haar te zijn. Zj hoort dit en laat hem op hare kamer roepen. 't Blijkt weldra, dat zij hem aan zijn woord gehouden heeft; want | |
[pagina 283]
| |
zij zendt om Jan Soetelaar, den paardetuischer, aan wien zij een span paarden te verkoopen had: hij moest spoedig komen; ‘maer geld by de visch’ Intusschen rouwt den boer al spoedig zijn wagen en ros, want nu moet hij zich van ‘apostels paerden’ naar huis laten dragen. Hij heeft zijn genot niet gestolen; en toch durft hij niet reppen van hetgeen er gebeurd is, want hij mocht nog in last komen bij den Schout. En ‘paerden quijt, wagen quijt!’.... wat zou zijne vrouw razen! Hij overlegt, wat hem te doen staat, en besluit zijn advocaat, Mr. Dartelt, te raadplegen, ofschoon hij slechts in 't bezit is van ‘drie groot mit ien duyt,’ hetgeen toch geen ‘consultatie-geld’ is. De advocaat, die iets aan hem hoopt te verdienen, maakt hem eerst bang voor de straf, die op zijne misdaad staat, en dreigt daarop alles aan zijn neef Van Grevelinckhuysen te zeggen. Terwijl zij voor 's Jonkers deur staan te praten, komt deze van de jacht, en Teeuwis belooft den rechtsgeleerde ‘een paer ouwe Nobels’, als hij zwijgt. Daar de Jonker hun te dicht op 't lijf is, zegt de sluwe boer: ‘Mr. Bartelt, Mr. Bartelt, neemt me hiele tas, maer rept niet van 't wijf;
Neemt me tas, seg ic, met geldt, met al; over acht dagen koom ic je weer by
En hael de rest weerom; maar spreekt een woordjen in 't vly,
Maer laet my mit men Heer gaen, 'k sal hem een knoey geven.’
En hij beduidt dan den Jonker, dat Mevrouw, omdat er wat kromhout onder zijne lading was, zoo verstoord is geworden, dat zij beslag had gelegd op zijn paard en wagen, en dat hij juist met den advocaat daar was gekomen om haar tot andere gedachten te brengen. Mevrouw wordt geroepen en zegt, dat zij den boer maar bang heeft willen maken: zij wil in 't vervolg echter niet meer van zijne waar gediend. - ‘Je sellet je noch beklagen, dat jij er niet meer van opdoet.’
antwoordt Teeuwis driestweg; en de Jonker stemt met hem in: ‘Ja warlich, Theeuwis, dijn holt is goet, wy willen do me van.’
De boer laat zich van den advocaat, die toch zijn tasch in pand heeft, een halven gulden geven en maakt zich uit de voeten. Mr. Bartelt juicht er in, dat menigeen zich hier zoo heeft laten | |
[pagina 284]
| |
bedriegen, maar bemerkt weldra, dat ook hij is beetgenomen, want de tasch bevat maar steentjes. De moraal is niet moeielijk te vatten: Want 't is recht een dingh om 't volck te vertoonen,
Daer in men gewaer werd hoe die rabauwery sijn zelfs kan loonen,
En dat die, die een ander meent te bedriegen door sijn list,
Van die hy meent te bedriegen, bedrogen werd eer hy 't gist.’
Het zal wel geen breed betoog behoeven, dat wij hier werkelijk met comische toestanden te doen hebben. Koddig is vooral de wijze, waarop ieder voor zijne zedelijke wankelheid moet boeten. En het genot wordt nog veel grooter, wanneer men bij de détail-schildering stilstaat. Hoe levendig is niet de voorstelling van den huiselijken kring van den boer zoowel als van den edelman! Hoe scherp zijn de hoofdfiguren geteekend, van Teeuwis af tot Mr Bartelt toe, den hebzuchtigen, met zichzelf ingenomen advocaat! Hoe levendig is de dialoog, en hoe kwistig zijn de kwinkslagen gestrooid! Waarlijk, deze Klucht staat al heel dicht bij het Blijspel, en met dezen eersteling toonde de dichter, hoe groot zijn aanleg voor het Comische Drama was. Een jaar later schreef hij een tweede stuk: ‘Tijsken Vander Schilden’ getiteld, op het spreekwoord: ‘Luy, lecker en veel te meughen,
Dat zijn drie dinghen die niet en deugen.’
't Is de niet blij-eindende geschiedenis van den Kapitein, gewend van den oorlogsbuit, ook al bestond die uit altaarkelken en kerk-sieraden, vroolijk te teren; die gedurende het Bestand van inkomsten beroofd, tijd en geld in kroegen en kitten doorbrengt, terwijl Mevrouw t'huis goede sier maakt. Het boeltje raakt op, en geen wonder, want hij erkent zelf: ‘Ick verluy 't en verpoy 't en van mijn wijf wordt het versnoept en vermoyt.’
Opdat zijne vrouw haar grooten staat zou kunnen blijven voeren, loopt hij het land met eene bende af, berooft den koopman en brandschat den boer. Een tijdlang gaat het hem naar wensch, maar eindelijk raakt hij in handen van 't Gerecht en wordt gehangen. Zonderlinger samenstel laat zich niet denken. Het herinnert aan | |
[pagina 285]
| |
sommige schilderijen van Jan Steen, waar de meest ernstige gedachte door de luchtige capriolen der vroolijke figuren heenschemert. Het is het treurspel zonder pathos van het dagelijksch leven en van de smalle gemeente. Met zeker welbehagen wordt het lekkere leven in het vrijbuiters huishouden geschilderd: de vrouw, in hare onbedachtzame spilzucht en snoeplust gestijfd door het cynische dienstvolk; de man, met ‘Jan Rap en zijn maat’ in kaatsbaan of bierhuis op krediet terende; de schuldeischers aan de deur, en de galg in 't verschiet. De voorstelling van dit alles is vroolijk, luchtig en soms plat, ofschoon het daaronder niet ontbreekt aan gezonde moraal, terwijl eindelijk boontje om zijn loontje komt. Zoo men bij elk tooneel zijn lachlust geprikkeld zag, misschien zelfs wel bij de terechtstelling van den held, die niet veel medelijden had opgewekt, maar toch ook niet al te afschuwelijk scheen, daar hij, als zoo menig ander, slachtoffer was van het krijgsbedrijf, - voor het leven bevatte dit kluchtige treurspel eene ernstige les. Het talent van den dichter blinkt hier minder uit in de vinding, dan wel in de juiste teekening en het levendige koloriet van alle figuren. Het onderwerp moge al ontleend zijn aan een bekend oud liedeken, de bewerking getuigt van geslaagde studie van het levenGa naar voetnoot1). Zoo Coster er werkelijk de schrijver van isGa naar voetnoot2), dan vormt dit stuk den natuurlijken overgang van zijn comisch tot zijn ernstig tooneelwerk, aan welk laatste hij zich eindelijk onverdeeld wijdde, waarschijnlijk niet zonder nadeel voor de ontwikkeling van zijn talent.
Bredero ging juist den tegenovergestelden weg. In de eerste plaats komt zijne ‘overgesette Lucelle’Ga naar voetnoot3) in aanmerking, ‘op het | |
[pagina 286]
| |
woordt: Schijn Bedrieght’. Het oorspronkelijk stuk van Le Jars (1576) maakte veel opgang, werd herhaaldelijk herdrukt, en in 1607 uit het Fransche proza in verzen omgezet. Men moet zich verwonderen, dat de Lucelle zoo hoog stond aangeschreven bij het Fransche publiek; want laat men de boert terzijde, waarmee Bredero zijne navolging kruidde, dan blijft er niet veel over. De rijke bankier Carpony te Lyon, een eerzaam, deftig, ijdel met zichzelf en zijne schatten zeer ingenomen oud heer, heeft eene jonge en schoone dochter. Tal van edelluiden staan naar hare hand, en wel, zooals de vader zich verbeeldt, om zijnentwilGa naar voetnoot1). Onder die vrijers is zekere sentimenteele Baron, die haar werkelijk lief heeft, maar dien zij afwijst, om zich den boekhouder haars vaders, die niet het minste werk van haar maakt, naar 't hoofd te werpen. En dat ‘thresoor van ware suyverheyt’ gaat daarbij vrij onkiesch te werk. Als zij den jonkman hare liefde verklaard heeft, en hij nog aarzelt, zegt ze: ‘'k Heb goederen genoech, dat meen ick, voor ons beyden;
Mijn vader is stock out, en sal wel haest verscheyden;
Ons schort maar lijdsaamheyd dien tijdt te dulden af,
Tot hy het eene been als 't andre heeft in 't graf.’
Hij laat zich dat fortuintje aanleunen, want, zegt hij, ‘Ick waar wel onbeleeft, waar 't dat ick ging ontseggen
't Geen daar veel Edellien te kost om souden leggen
Haer eygen vleys en bloedt’
En dan biedt zij hem eene samenkomst in hare kamer, ‘Omtrent de klokke tien, als vader is te bedt.’
Die samenkomst heeft onder het oog der toeschouwers plaats; en men verbaast zich over hetgeen toen ten tooneele kon worden gebracht. Want de gelieven kweelen elkander niet slechts zeer | |
[pagina 287]
| |
sterk gekruide minnekout toe; maar, de daad aan het woord parende, ontlokken zij den toegeschoten vader deze klacht: ‘Ick sterf, ick sterf waerachtich.
Ick wort kranckhoofdich. Och! ick beef, ick schud, ick schrick
Door 't vreesselijck gesicht! Maer raes ick? of sien ick?
Ick sien Ascagnes enz.’
En niet het minst vreemd is voor ons, kinderen der negentiende eeuw, dat de achttien- of twintig-jarige ‘eerbaare en konstrijcke dochter Tessel-scha Roemers,’ aan wie het stuk is opgedragen, de eerste voorstelling bijwoonde niet alleen, maar daaraan ‘verleende een soo aendachtige en nechtigen gehoor, dat de beroerelijcke redenen, door yemant beweeghlijk uytgesproken, ter nyverer ziele inne braken, sulcx dat de weerslagh van de windt der droever woorden, ten blyen oogen met silvre parlen uytborsten.’ Zoo spreekt de dichter in de opdracht, en hij voegt er bij: ‘Het medelyen van u Even-naesten track oog-schijnnelijck door zinnen en zenen. Wederom, by wijlen mengelde de grilligheyt der boerteryen, dat kostelijcke en koninghlijcke purper onder 't lelywitte vel van u maechdelijcke wangen. Kortom, het hooghdraghende gelaet uws volmaeckten aenschijns verwisselde zich na de verscheydenheden der dingen.’ Wat die ‘beroerelijke redenen’ betreft, zij kwamen eerst in 't tweede gedeelte voor. De vader, woedend, dat zijne dochter zich vergaapte ‘Niet aen een konincx kint, maer aen een onbekenden
Verarmden visschers zoon,’
vreest, dat hij overal bespot zal wordenGa naar voetnoot1): daarom moet het ge- | |
[pagina 288]
| |
beurde niet uitlekken; en dat kan alleen door den dood der gelieven verhoed worden. Hij dwingt ze den giftbeker te drinken. Nauwelijks zijn ze dood, of daar komt de tijding, dat de boekhouder Ascagnes een verkapte Prins was. Ontzetting van den vader, die terstond de vlucht wil nemen! Gelukkig is het gif niets anders dan een slaapdrank geweest; en eind goed, al goed. Men zal gereedelijk toestemmen, dat de gegeven toestand meer voor comische dan voor pathetische bewerking geschikt was; en het verwondert ons, dat Bredero het niet gewaagd heeft zijn voorbeeld in dien zin te wijzigenGa naar voetnoot1). Immers gevoeld heeft hij het zeker wel, daar hij herhaaldelijk de belachelijke kanten van verschillende personages, vooral van den vader, als zijns ondanks doet uitkomen, en eindelijk het geheel smakelijk maakt door er eene saus van ‘boerteryen’ over heen te gieten, die het oorspronkelijke stuk zeker miste. Want het was een geluk voor het stuk, dat hij zijn voorganger niet altijd in ‘'t gheleyde pat naghetreden’ is, maar ‘somtijdts uyt vrypostigheydt een sprong uyt des fransmans wech gesprongen’ is. Daaraan hebben wij de figuur van Lecker-Beetje, Carpony's knecht, te danken; en ‘Lecker's luim doortintelt het gantsche stuk,’ heeft Ten Brink terecht opgemerktGa naar voetnoot2). Hij is de levende en levendige tegenstelling van alle sentimentaliteit, de Hollandsche Sancho Pansa, die alleen acht wat met zijn belang strookt en wat zijne zinnen kan streelen. Voor geen enkel ideaal wordt hij warm. Liefde en trouw zijn maar klanken. De spreuk der vrouwen moest zijn: ‘wij gaen met alle winden.’ Maar het genot van 't lekker eten schildert hij bij herhaling ‘Met een Ciceronische trek van welsprekentheydt’;
en niet minder de alles overtreffende waarde van geld en goed. | |
[pagina 289]
| |
Daarbij is hij geestig, vroolijk, spottend, en nooit om een antwoord verlegen. Hij is ongetwijfeld de, zij het ook wat al te sterk gekleurde, type van dat ‘klootjes-volk’, die kleine burgerij, die het grootste gedeelte van het publiek vormde, en die aldus, door eene vroolijke overdrijving, al lachende op eigen gebreken werd opmerkzaam gemaakt. Coster deed hetzelfde in zijn Tijsken, waar ‘Luy, de knecht’, en ‘Lecker, de meyt’, philosofen zijn van dezelfde soort; en, gelijk dáár zoo duidelijk uitkomt, met hetzelfde doel: waarschuwing der goe gemeente, zijn geteekend. De lachverwekker is hier een der onontbeerlijke personen van het stuk. Zijn trek om Hofmeester, heerscher over keuken en kelder, bij den Baron te worden, in wiens adellijke woning veel goede sier wordt gemaakt, doet hem de intrigue van Lucelle bespieden en aan 't licht brengen. Door aldus het comische toevoegsel in het verband van het stuk op te nemen en er eene zoo breede plaats aan te gunnen, had Bredero op het gebied der Kunst en op de baan zijner eigen ontwikkeling een grooten stap vooruit gedaan. Hij was zich ongetwijfeld zijner roeping bewust geworden en wijdde zich nu geheel aan het Comische Drama. De eerste vruchten van die richting waren de Kluchten, die in de jaren 1612 tot 1613 het licht zagen: de Klucht van de Koe, van Symen sonder soeticheyt, en van den MeulenaerGa naar voetnoot1). De eerste stelt ons een huisman voor oogen, die zich van een gauwdief zijne eigen vette koe laat ontfutselen, die hij dan zelf, zonder ze te herkennen, voor zijn nieuwen makker ter markt brengt en verkoopt. De aantrekkelijkheid van dit en de beide volgende stukjes is vooral gelegen in de levendigheid der schildering van personen en toestanden, die uit het leven gegrepen zijn. Het comische in deze eerste klucht wordt teweeg gebracht, doordien de boer, die zich laat beetnemen, grooten dunk van zijne eigen wijsheid heeft, over alles en een ieder critiek oefent, en, terwijl het publiek reeds weet, hoe deerlijk hij bedrogen is, nog van zichzelf getuigt: | |
[pagina 290]
| |
‘O myn goe maet, 't moet duyster wesen daer ick dwalen sel.’
En hij was nog wel door den gauwdief zelf gewaarschuwd: 't Is de rechte wraeck, dat die steets een yeder laeckt,
Dat die van andere weer werd leelijck uyt gemaeckt.’
Symen sonder Soeticheit geeft ons de vermakelijke vrijerij te zien van een oud gezel met de eerzame Teuntje Roert-mij-niet, een katje, niet zonder handschoenen aan te vatten. De zeer afwisselende samenspraak van het ouderwetsche, gierige ventje met zijn lief is vol luim, een tafereeltje vol ongekunstelde natuurlijkheid uit het leven der burgerklasse. Eindelijk de Klucht van de Koe. Trijn Jans, eene steêvrouw, vindt 's avonds de stadspoort gesloten, en daar zij een eerzaam wijf is, wil ze in geen der slechtbefaamde herbergen gaan, maar roept de gastvrijheid in van den molenaar Slimme Piet en zijne vrouw. Na de eerste begroeting en na wat gekald te hebben, eerst over de mannen, dan over de plaag der dienstmeiden, gaat de vrouw hare kinders te bed leggen. Piet, die altemet wel van ‘een snoep-reisje’ houdt, laat de gelegenheid niet voorbijgaan om zijn hof aan de knappe Trijn te maken. Eerst leest zij hem de les, maar dan geeft zij schijnbaar aan zijn verlangen toe en belooft, dat ze hem zal wachten, als zijn wijf te bed en hij oogenschijnlijk op den molen is. Hoe zij nu de molenaarsche in hare plaats stelt, en hoe slimme Piet zelf schuld wordt, dat zijn knecht dingen doet, die den baas noodzaken hem op staanden voet weg te zenden, dat alles is zeer comisch voorgesteld, maar niet geschikt om hier nader ontleed te worden. Ofschoon deze Kluchten geene oorspronkelijke scheppingen van Bredero zijn, daar van de twee voornaamste, die van de Meulenaer en van de Koe, thans bekend is, dat hun inhoud elders vroeger dikwerf is behandeld, de Meulenaer zelfs in Der Minnenloop van onzen Dirk PotterGa naar voetnoot1), zoo komt den dichter toch | |
[pagina 291]
| |
de lof toe, dat hij bij de bewerking der stof ons persoonlijkheden voor oogen gesteld heeft, die tintelen van leven; en terwijl hij zijne toehoorders doet schateren van lachen, doet hij in de laatste klucht zijne boert tevens strekken om hen te waarschuwen tegen eene zwakheid, die van oudsher hier vrij inheemsch schijnt geweest te zijn. Nu mogen de meeste onderwerpen, vele tafereelen en de platte volkstoon dezer kluchten ze in onze dagen, bij onze beschaving, al voor het tooneel ongeschikt maken, dit geeft nog geen recht ze als onzedelijk en daarom ook onaesthetisch te verwerpen. Dat er geen hartstochten in geschilderd worden met het doel om de volksdriften aan te blazen, dat ze integendeel al lachende leeren, merkten wij reeds op. Het platte of onkiesche van den vorm is evenmin een absoluut gebrek als ingetogenheid van détails een volstrekt vereischte der Comedie is. Alles hangt hier af van den graad en den aard der beschaving; en op de fijnheid van het begrip van betamelijkheid der zeventiende eeuw valt nog al af te dingen. Maar 't is niet genoeg, den vertooners nu en dan eenige aardigheden, plat of niet, in den mond te leggen, of eenige onhebbelijke gebeurtenis tot ‘miltekitteling’ der smalle gemeente te doen dienen. De ware Comicus versmaadt ook dit soort van realisme niet, maar geeft er de kunstwijding aan, door den comischen toestand juist te doen geboren worden uit karakter en handeling van figuren vol leven. En hoe Coster, maar vooral Bredero daarin uitblonken, springt te meer in 't oog, als men hun werk vergelijkt met soortgelijke stukken in hun tijd te Amsterdam ten tooneele gevoerd. Men denke slechts aan de platte, geestelooze edoch ‘boertighe Clucht van Claes Klick, gespeeld op d' Oude Kamer In Liefd' Bloeyende’, of zelfs die van Klaes Cloet van C. Biestkens, die in 1617 op Coster's Academie voor 't eerst vertoond, den 21en Januari 1629 nog werd ‘gespeelt op de Brabantsche Kamer’, en blijkbaar groote vermaardheid heeft gehad. Zij is verdeeld in drie deelen, en van dezen inhoud:Ga naar voetnoot1) Claes is een ijdele smid. Eene oude vrijster tracht door tooverkunsten hem liefde in te boezemen; maar hij, weinig op haar gesteld, verschrikt haar in de gedaante van den droes zoo, dat zij | |
[pagina 292]
| |
in het water loopt. In het tweede deel lokt ze hem in haar huis onder voorwendsel, dat hij daar een meisje zal vinden, dat haar zin op hem gezet had; en hij krijgt een deerlijk pak slaag. In het derde deel is hij gehuwd met eene deerne uit de Lepelstraat te Antwerpen. Zij verlaat 's nachts het huis om met een vrijer op den tril te gaan. Als Claes het merkt, doet hij den grendel op de deur en sluit ‘Belle-Mayken’ buiten. De sluwe vrouw ploft een steen in 't water om Claes in den waan te brengen, dat zijzelf er in gesprongen is, en hem zoo buiten 's huis te lokken. Nu wordt hij op zijne beurt door haar op straat gezet, en door de ratelwacht opgepakt. Eindelijk komt het gedrag der snoepsche juffer uit, en zij wordt aan den Schout overgeleverd. Zoowel in haar geheel als in de détails is deze klucht niet veel meer dan eene poppenkast vertooning, ofschoon Biestkens hier en daar er blijkbaar naar streeft Bredero na te volgen. Er komen figuren in voor, door niets gewettigd dan alleen door de zucht om 't publiek te doen lachen: een gauwdief, die zich voor een Waalsch koopman uitgeeft en een mengelmoes van gebroken Fransch en Hollandsch revelt, en een Dokter, die zijn gezwets doorspekt met slecht potjes-Latijn. Strenger eischen stelde men aan de Klucht nietGa naar voetnoot1); en zoo het deswege natuurlijk is, dat ze zich doorgaans niet hooger verhief, des te verdienstelijker is het, dat onder zoodanige omstandigheden Bredero er naar streefde om haar tot een blijspel te vervormen. Dat blijspel was het Moortje. Wij zagen reeds, hoe de dichter er toe gebracht werd een stuk van Terentius te bewerken voor het Nederlandsch tooneel: hij deed dit naar eene zeer middelmatige Fransche vertaling, daar hij geen Latijn verstond. Ofschoon hij den inhoud zooveel mogelijk met het oog op Amsterdamsche toestanden, zeden en gebruiken gewijzigd, en daarom den hier onbruikbaren hoofdpersoon van 't oorspronkelijke in eene ‘mooris,’ eene negerin, herschapen hadGa naar voetnoot2), scheen het toch bijna | |
[pagina 293]
| |
eene wanhopige poging om den gegeven toestand in den Eunuchus, zoo volmaakt in strijd met de Hollandsche denkbeelden van 's Dichters tijd, voor het Hollandsch tooneel bruikbaar te maken. De positie der Grieksche hetaira, die de onmisbare bodem voor het geheele beloop van het stuk is, mocht al te nationaliseeren zijn in het vaderland van Ninon, in het oude Amsterdam was dit niet mogelijk: eene Amsterdamsche ‘snol’ leefde in eene andere wereld. Bovendien moest men nog over andere Atheensche eigenaardigheden, in Amsterdam onwaarschijnlijkheden, heenstappen. Maar men kon dat doen, vooreerst omdat de hoofdhandeling niet zoo heel ongewoon was, en niet alleen niet aanstootelijk, maar zelfs vermakelijk moest voorkomen aan een publiek, dat van zulke ‘oolijcke boeveryen’ hield, en hartelijk gelachen had bij zeker verhaal in de Klucht van den Meulenaer, omtrent hetgeen Jannetjen Stellaers overkomen was. En ten anderen ook omdat de gebreken in de samenstelling van het algemeene tafereel rijkelijk vergoed werden door de onweerstaanbare aantrekkelijkheid der schildering van bijzonderheden. Die eigenaardige bijzonderheden, waarmede hij zijne navolging stoffeert, doen op nieuw uitkomen, hoe voortreffelijk Bredero's aanleg was voor de teekening van dramatische figuren, hoe ruimschoots hij bedeeld was met die gave van opmerking, die ook onze schilderschool kenmerkt. Maar zij brengen tevens aan den dag, hoe het hem nog mangelde aan gekuischten smaak om de weelderigheid van zijn talent ten behoeve der eenheid en den dramatischen gang van het kunstwerk te besnoeien. Bakhuizen Van den Brink heeft reeds de aandacht gevestigd op | |
[pagina 294]
| |
die comische verhalen, ‘die in geestigheid van voorstelling, kunst van uitdrukking, kernachtige kortheid, den besten Ouden naar de kroon staken’Ga naar voetnoot1). Hij schrijft die op rekening van ‘den invloed der Ouden’, hetgeen meer dan betwistbaar is. Veiliger mag men die op rekening van het eigenaardig talent van een Bredero of Hooft stellen. Wil men er in het Moortje eenige zien aangewezen, ik herinner aan die wandeling van den ‘panlicker’ Kackerlack met zijn berooiden makker langs de verschillende markten van Amsterdam, welke den dichter aanleiding geeft tot eene schilderij, treffend van leven en waarheid, die alleen hare wedergade vindt in de beste stukken van Jan Steen of Teniers, en zeker de Amsterdamsche toeschouwers niet weinig streelde. Ze heeft slechts één gebrek: dat ze op dat oogenblik een hors-d'aeuvre isGa naar voetnoot2). Denzelfden lof en dezelfde afkeuring verdient het door vader Lambert naar het leven geschetste ijsvermaak in het vijfde bedrijf. En dan die schildering van de Amsterdamsche jeugd! Dat tooneel, waarin de jonge Reinier ons zijne vrienden voorstelt, en ons een blik gunt op de genoegens der jeunesse dorée van die dagen; of waar Writsert vertelt, hoe de beste en lekkerste waren uit vaders pakhuis gebruikt werden om kantoorbedienden om te koopen; of als hij gewaagt van de middeltjes, door de nufjes gebruikt om naar de nieuwe mode bleek te zien, terwijl zelfs de dienstmeisjes er liefst uitzagen ‘ofs' uyt een gieter gedroncken hadden.’ Niet minder natuurlijk en vermakelijk is zijn verhaal hoe hij in 't: ‘bochtjachten’ gesnapt werd door zijn oom, die hem juist zoolang ophield, tot het wild, dat hij najoeg, uit het oog was. Of het optreden van den aangeschoten Frederyck, die eene | |
[pagina 295]
| |
lofspraak op den ‘duytschen dronck’ houdt; of eindelijk en vooral dat uitmuntend tooneel, waarin de oude Geertruyt, ‘de minnemoer’, zich zoo innig vermeit in het huiselijk leven van den goeden ouden tijd; een tooneel, waarin de natuur als op heeterdaad betrapt is. Die uitweidingen en verhalen, zoo geheel in het Hollandsch karakter gelegen, die geestige teekening, welke den waren kunstenaar kenmerkt, stempelden het Moortje daarom nog niet tot een volmaakt Blijspel; maar het een en het ander doet ons op nieuw vragen, wat er wel van zooveel comischen aanleg te wachten was, wanneer de jonge Dichter eenmaal achter het geheim der compositie geraakt zou zijn, waartoe de kennismaking met de Ouden het hare kon bijdragen.
Hoe hoog het Moortje, ondanks zijne gebreken, bij de tijdgenooten stond aangeschreven, vooral om de aangestipte boeiende tafereelen, om datgene, wat Bredero niet aan zijn voorbeeld ontleend had, blijkt duidelijk uit de onmiskenbare sporen van navolging, die men bij Coster en al spoedig bij anderen b.v. W.D. Hooft (1628), en wat later bij M. Waltes (1653), aantreft. De bijzondere opgang, dien het bij het groote publiek maakteGa naar voetnoot1), blijkt het best uit het feit, dat de voorname Hooft er zich door geprikkeld voelde, om door soortgelijk werk dezelfde toejuichingen in te oogsten. Hij schreef namelijk in 1616 zijne ‘Cluchtighe Comedy van Ware-nar, dat is, Aulularia van Plantus, nae 's lants gelegentheit verduitscht’ die in den ongeloofelijk korten tijd van nog geen negen dagen voltooid wasGa naar voetnoot2), ofschoon het zich laat aanzien, dat | |
[pagina 296]
| |
er later nog wel wat aan gepolijst is. Hooft gaf zich ook thans, evenals bij den Baeto, weer den schijn, alsof hij er niet veel mee ophad, daar het stuk alleen voor ‘d'oogen des volx’ bestemd was. Maar waarom zond hij dan terstond zijn ‘clad’ naar Engeland en een afschrift aan Huig De Groot? En waarom liet hij het dan terstond drukken? Wij hebben hier weer met dezelfde ijdele nederigheid te doen, die wij later de gelegenheid zullen hebben nader op te merken, en die een der verkeerde plooien van het karakter van den Drost uitmaakt De Groot was zeer met het stuk ingenomenGa naar voetnoot1) en het publiek ook. Het werd eerst wat later, op het eind van 1617, vertoond, en hield zich lang op het tooneel. Dat het in 1670 nog gespeeld werd, mag men opmaken uit het feit, dat Vondel er toen een gedicht op schreefGa naar voetnoot2). En in dat jaar waren er, behalve in Hooft's Mengelwerken, reeds acht afzonderlijke uitgaven van verschenen, die al in 1729 met nog zes andere vermeerderd waren. De beste gaf ons Leendertz in 1875; eene met lezenswaardige aanteekeningen, Prof. M. De Vries, welke men niet kan vermelden, zonder te wijzen op Bakhuizen Van den Brink's meesterlijke beoordeeling in De Gids van datzelfde jaar, omdat dit opstel den eersten stoot gaf tot een minder bekrompen en dus juister blik in de geschiedenis onzer LetterkundeGa naar voetnoot3). De Warenar lokt als vanzelf tot eene vergelijking met het Moortje uit. | |
[pagina 297]
| |
De gang van Hooft's stuk mag deels uit de Aulularia, deels uit Molière's navolging, l'Avare, bekend gerekend worden. Evenals Bredero in het Moortje, en met niet minder geluk, heeft de Drost het Latijnsche voorbeeld ‘nae 's lants gelegentheit verduitscht:’ en men zou kunnen zeggen, dat hij daarin nog beter geslaagd was. De hier gegeven toestanden leverden voor Hooft vrij wat minder bezwaar op dan zijn voorganger te overwinnen had; ze waren hier niet zoo specifiek Atheensch als die van den Eunuchus. Maar bovendien heeft hij het gewaagd wijzigingen te brengen in de handeling, waarvoor Bredero was teruggedeinsd. Wat ons in het Moortje het minst bevalt, is het slot. Ik laat daar, of het bij Terentius eene bevredigende ontknooping is, dat de vader, uit dankbaarheid voor de zorg aan het geroofde meisje besteed, de hetaira onder zijne cliënten en in zijn huis opneemt, waardoor hare betrekking tot zijn oudsten zoon verzekerd wordt, terwijl deze den rijken hopman toestaat haar van tijd tot tijd te bezoeken; maar, ik zeg het Dr. Ten Brink gaarne na, ‘voor een Nederlandsch. Blijspel zou zulk een slot in geenen deele voegzaam zijn. Een Amsterdamsch burger der zeventiende eeuw zou zich onmogelijk in omstandigheden kunnen schikken, die een Athener van Menanders tijd aannemelijk kon vinden. Eene snol in zijne bescherming te nemen, te dulden, dat zijn zoon met haar eene betrekking onderhield, zou den Amsterdammer altijd aanstootelijke dwaasheid zijn’Ga naar voetnoot1). Ook het slot der Aulularia hing te nauw samen met de zeden der Oudheid: maar Hooft heeft het gewijzigd. Als bij Plautus de slaaf den schat bemachtigd heeft, geeft hij daarvan terstond zijn meester kennis, in de hoop daarvoor zijne vrijheid te krijgen. Als dat niet lukt, beweert hij alles als eene aardigheid te hebben verzonnen: ten slotte evenwel verwerft hij zijne vrijlating en stelt zijn meester den schat ter hand. Voor dat tooneel was natuurlijk in de Amsterdamsche wereld geen plaats: daarom liet Hooft Lecker den gekaapten pot met goud verbergen, met plan den inhoud ten eigen beste te gebruiken. Ritsert overvalt hem, ontdekt zijn geheim, en dwingt hem den | |
[pagina 298]
| |
schat aan den eigenaar terug te geven. Die wijziging werd in de bijzonderheden echt Amsterdamsch, maar tevens echt comisch gekleurd. Ook de verdere tooneelen van het laatste bedrijf zijn van Hooft's vinding. Het slot der comedie van Plautus was verloren geraakt: latere schrijvers hadden wel getracht daarin te voorzien, door er een staart aan toe te voegen, uit eene matte tweespraak bestaande; maar daarmede was de Drost terecht niet tevreden. Hij dichtte er een nieuw slot bij, waarin onder anderen die lofspraak van Reym, de meid, op Klaartje voorkomt, die zoo eigenaardig is, en waarmee De Vries zoo hoog looptGa naar voetnoot1). Bij al die verdiensten van den Warenar heeft men toch niet uit het oog te verliezen, dat Hooft's bewerking eene dubbele fout van zijn voorbeeld, betrekkelijk het karakter van den vrek, heeft bestendigd. Warenar, die in behoeftige omstandigheden leefde, vindt een pot met goud en blijft even armzalig, ja, wellicht nog kommerlijker leven.Ga naar voetnoot2) Dit is een trek, alleen hem eigen, die stuk voor stuk zijn rijkdom heeft bijeengeschraapt, zooals b.v. Molière's Avare; de arme, die op eens rijk wordt, is daarentegen veelal geneigd tot verkwisting van den schat, waaraan hij geen einde ziet. De tweede, grooter fout ligt daarin, dat de vrek op eenmaal los wordt van zijn rijkdom, dien hij aan zijn aanstaanden schoonzoon schenkt. Bakhuizen heeft den schrijver van den Warenar op dit punt trachten te verdedigen; maar zijn scherpzinnig pleidooi bewijst meer zijne hooge ingenomenheid met den dichter dan de juistheid zijner stellingGa naar voetnoot3). | |
[pagina 299]
| |
Als geheel wint dus de Warenar het van 't Moortje. Ook in evenmaat, daar in het eerste die al te breed uitweidende verhalen niet voorkomen, welke in de laatste dikwerf den gang der handeling stremmen. Het stuk van Hooft is ook kiescher in toon en taal, zonder voor het minst in deftigheid te ontaarden. De spil, waar alles om draait, is in beide stukken hetzelfde loszinnige vergrijp; maar de wijze, waarop het gebeurde wordt beschreven, verschilt in beide hemelsbreed. Men houde slechts het derde tooneel van het vierde bedrijf van beide tegen elkander, en men zie, hoe kiesch het verhaal van Ritsert aan zijne moeder luidt. Moge al de kieschheid aan Hooft's zijde wezen, de levendigheid van dergelijke verhalen had hij Bredero afgezien. Studie van zijn | |
[pagina 300]
| |
voorganger verraadt niet slechts het aangehaalde tooneel, maar ook dat, waarin Warenar de avondwandeling van de barbiersvrouw vertelt (slot van het IIIe bedrijf) of waar Rijkert de beslommeringen opsomt, die het huwelijk met een rijk meisje meebrengt (III, 5). Duidelijk kijkt Bredero over Hooft's schouder op het eind van het stuk, waar Reym aan Geertrui al de goede hoedanigheden van hare schoondochter voorhoudt. Dit brengt ons onwillekeurig het meesterlijke tooneel te binnen, waar de oude minnemoer Geertruyt zich in de herinnering van den ouden tijd verkneukelt. Ontwijfelbaar heeft Hooft dit tooneel willen navolgen; maar hoe staat hij hier bij zijn voorbeeld in de schaduw! De oude Geertruyt is uit het leven gegrepen; en zoowel in de reden waarom zij gehaald werd, als in hare persoonlijkheid, ligt de meest gereede aanleiding tot hare breedsprakigheid. De praatzucht van Reym daarentegen is niet gerechtvaardigd. Zij kon er zeker geen ongeschikter oogenblik voor hebben uitgekipt. In haar ouderdom of karakter vindt zij geene verontschuldiging; en de schoonmoeder heeft getoond eene veel te voortvarende vrouw te zijn, om zich in die oogenblikken zoolang buiten de kraamkamer te laten houden. Bakhuizen heeft, van dergelijke schilderingen sprekendeGa naar voetnoot1), gezegd: ‘Bij Bredero zijn ze talrijk, en bij mindere beschaving is hij niet zoo sober en kiesch als Hooft, maar zeker rijker, kwistiger, doller’. Wij geven dat gereedelijk toe: de comische ader van Bredero was onuitputtelijk rijk. Die overtuiging dringt zich bij de studie zijner werken met onweerstaanbare kracht aan ons op; en zij wordt slechts versterkt, als wij hem vergelijken met de besten zijner tijdgenooten, die dezelfde baan betraden, met Coster en Hooft. En daaraan paart zich eene opmerkelijke neiging voor het volksleven benevens een weergâloos plastisch talent. Was Hooft om die eigenschappen bij hem ter school gegaan, Bredero kon op zijne beurt van den man van keurigen smaak en fijne beschaving nog veel leeren. Zien wij, of daarvan ook sporen te vinden zijn in zijn volgend drama.
Dat was de Spaansche Brabander, waarvan hij den inhoud hoofdzakelijk vond óf in eene Fransche vertaling óf wellicht in de Ne- | |
[pagina 301]
| |
derlandsche overzetting,Ga naar voetnoot1) van een Spaanschen roman (Lazarillo de Tormes) van Don Diego Hurtado de Mendoza. Daaraan ontleende hij zijne beide hoofdpersonen en het kader der meeste tooneelen van zijn werk, maar stempelde dat alles zoo met den Amsterdamschen stempel, dat het niet noodig is hier langer bij den uitheemschen roman stil te staanGa naar voetnoot2). Ter juiste beoordeeling van Bredero's werk is het noodig althans de hoofdlijnen van den inhoud aan te stippen. Eerste Bedrijf. In eene armoedige steeg van Amsterdam woont Jonker Jerolimo Rodrigo, die in platte Antwerpsche volkstaal, en ‘met een verwaende hoogmoedigheyt’, opsnijdt van zijne vroegere grootheid in zijne vaderstad, van zijn banketteeren met de ‘kordiale princessen’ uit de LepelstraatGa naar voetnoot3), ten gevolge waarvan hij eindelijk schandelijk bankroet maakte en naar Amsterdam trok, waar hij nu de Hollandsche ‘bot-muylen’ ‘wat fatsoeneeren’ zal. Hij ontmoet Robbeknol, een bedeljongen, dien hij tot zijn page aanneemt. Als deze een verhaal van zijne afkomst en lotgevallen gedaan heeft, gaat de Jonker naar de mis en laat het tooneel over aan Floris Harmensz, den hondeslager van de nabijgelegen kerk, die de doodbaar naar een sterfhuis gaat brengen: want de pest is in de stad. Twee kwâjongens plagen den ouden man bitter en gaan eindelijk op de vlucht voor drie eenvoudige Amsterdamsche patriotten, die met Floris over allerlei onderwerpen keuvelen, vooral over de sterfte. Als zij zijn vertrokken, komen de jongens terug, die eerst een partijtje knikkeren, dan ruzie krijgen en ten slotte door den hondeslager worden weggejaagd. Tweede bedrijf. De Jonker maakt zijn toilet, waarbij zijne groote woorden eene scherpe tegenstelling maken met de uiterst schrale werkelijkheid. Dit geeft den page, als zijn heer weer ter mis gaat, gelegenheid tot eene bespiegeling over den ijdelen schijn, waaraan de menigte zich vergaapt. | |
[pagina 302]
| |
Jerolimo komt in aanraking met twee ‘snollen’. aan welke hij op overdreven galanten toon het hof maakt, zoodat zij hem nauwelijks verstaan. Als zij een beroep op zijne beurs doen, druipt hij onder een weidschklinkend voorwendsel af. De twee deernen besluiten dit tooneel door elkander te vertellen, hoe zij in ‘'t groote gilt’ geraakt zijn. Robbeknol heeft inmiddels zijn oud bedrijf weer ter hand genomen en een schamel middagmaal bijeengebedeld, waarmee hij t'huis komt. De Jonker zegt al gegeten te hebben; maar als zijn knecht uit medelijden hem noodigt ook eens te proeven, toont hij, hoe leeg zijne maag is. Derde bedrijf. Robbeknol ontdekt bij het schuieren van 's Jonkers kleeren, dat hij zonder eenig geld is. Door die armoe getroffen, besluit de knaap hem, ondanks zijn Brabantschen trots, niet te verlaten. De drie patriotten komen weer keuvelen en hangen een levendig tafereel op van de Amsterdamsche zeden. Dan wordt van de pui van 't Stadhuis een plakkaat afgelezen tegen bedelaars en landloopers, hetgeen den oudjes gelegenheid geeft hun hart te luchten over de vele vreemden, die de stad bederven. Robbeknol wordt er door genoopt zijn kost te gaan verdienen door voorlezing van het Evangelie. Dan worden ons drie ‘spinsters’ in al hare eigenaardige ruwheid, maar ook met al hare goedhartigheid voorgesteld. Als Robbeknol aan deze, tot hare groote stichting, een stuk uit de Schrift heeft voorgelezen, geven zij hem daarvoor te eten. T'huis snoeft Jerolimo meer dan ooit: eindelijk geeft hij zijn dienaar, tot diens verbazing, een stuk geld om er een maaltijd voor te koopen. Terwijl Robbeknol mijmert over de lekkere beten, die hij zich aanschaffen zal, komt eene lijkstatie op hem toe. De weduwe, die het lijk volgt, klaagt, dat men het heendraagt ‘In het huys daer men weet van drincken noch van eten,’
hetgeen Robbeknol, die meent, dat daarmee hunne woning bedoeld is, met angst vervult. Vierde bedrijf. Byateris, uitdraagster en koppelaarster, op weg naar de ‘lommert’, gunt ons al pratende een blik in haar bedrijf. Inmiddels is de Jonker met zijn page aan den maaltijd, die opnieuw tot allerlei gezwets aanleiding geeft. Dan worden wij weer | |
[pagina 303]
| |
op de straat verplaatst: gierige Geeraert, de huisbaas, de type van den vrek, heeft zich opgemaakt om zijne achterstallige huishuur op te halen. Hem ontmoet Byateris, en na een praatje blijkt het, dat zij beiden Jerolimo om geld gaan aanspreken. Deze laat hun door zijn bediende zeggen, dat hij het met allerlei groote koopmanschap veel te druk heeft om hun te woord te staan; maar het razen der feeks doet hem eindelijk beloven, dat hij den volgenden dag tot den laatsten penning toe zal betalen, waartoe hij zich op de beurs duizend pond zal doen ‘afschrijven’. Maar in werkelijkheid pakt hij zich met stille trom voort. Vijfde bedrijf. De schuldeischers, om het ledige huis verzameld met Schout en Notaris,Ga naar voetnoot1) kijven onderling en met die ambtenaren. Er is niets in huis dan een schamel bed, dat ten slotte door den Schout voor de gerechtskosten wordt in beslag genomen. De kale, grootsprekende Brabantsche Jonker, met zijne leege beurs en zijn barbaarsch ‘revelduytsch’, die zichzelf, ondanks zijne maatschappelijke en zedelijke berooidheid, in zijne dwaasheid au sérieux neemt, en verwacht, dat anderen dat ook doen zullen, - die pocher zou altijd en overal een comisch type zijn, maar was het in Bredero's dagen bijzonder te Amsterdam, en dubbel op het tooneel der Academie. Hetgeen buitendien deze figuur zoo bijzonder welkom moest maken bij het echt Hollandsche publiek was, dat zij als tegenstelling zoo duidelijk deed uitkomen, dat, schoon de Amsterdamsche burgerij wat minder hoofsch van vormen was, ze dit ruimschoots vergoedde door eene eerlijkheid en goedhartigheid, die wel zooveel te beteekenen hadden. En dit thema vooral heeft de dichter als kunstenaar, aanschouwelijk en echt comisch, ontwikkeld: zijne boert verheft zich daardoor niet zelden tot humor. De persoonlijkheid van Jerolimo, den comischen held van het stuk, is meesterlijk geteekend en schitterend van koloriet, ofschoon men moet erkennen, dat ze niet vrij is van naar caricatuur zweemende overdrijving. Dit lag trouwens al in het onderwerp; en het is natuurlijk, dat Bredero zijn dartelen luim niet heeft bedwongen, toen het gold, den man, dien hij aan den algemeenen lachlust | |
[pagina 304]
| |
wilde prijs geven, nog bespottelijker te maken. Ondanks of onder die overdrijving had men stellig den Ridder in den Jonker herkend. Terstond na de vertooning was dit door de stad gebazuind. Bredero zelf erkent, dat het stuk door eenige geleerde lui ‘met sommige hypocrytsche schijnheylighe’ op de spraak was gebracht: ja, zegt hij, ‘Deghene die ick heb gheraeckt
Onwetens, hebben my ghelaeckt.’
Hoe het met die onwetendheid gesteld was, hebben wij trachten in het licht te stellen. Maar hij doet zijn best om de aanklacht van zich af te weren. ‘God is 't bekend,’ zoo schrijft hij, ‘dat ick niet uyt haet, noch om yemand te vertoornen noch te verbitteren, maer om my en alle menschen te verlustighen en verbeteren ghedicht en gheschreven hebbe’. Om aan alle praatjes een eind te maken liet hij het stuk drukken; - denkelijk ook wel om enkele al te bijtende toespelingen er uit weg te kunnen laten, die misschien bij de vertooning den meesten aanstoot hadden gegeven. In de voorrede wijst hij er op, met hoeveel zorg hij er naar gestreefd had om elken schijn van personaliteit te vermijden, en daarom ‘die beleeftheyt gebruyckt’, de gebeurtenissen in vroegeren tijd te plaatsen, ‘op dat men te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levende soude maken’. Ten einde dat wèl in het oog te doen vallen heeft hij zelfs verscheiden tooneelen in zijn drama opgenomen, die, hoe levendig en boeiend ook op zichzelf, daarin toch minder t'huis hooren, als slechts ‘met een fijnen draad aan het weefsel van het stuk vastgeknoopt’ (Verwijs). Daartoe rekene men de tweede helft van het eerste bedrijf. De hondeslager met de baar en de ‘drie ouwe klouwers’ dienen daar alleen tot aanwijzing van den tijd, ‘namentlijck de sterfte over meer dan veertigh jaren’, gelijk het in den ‘Inhoudt’ heet Zoo die figuren, juist om de tijdsbepaling, in de schildering niet gemist kunnen worden, door de uitgebreidheid, die de tooneelen, waarin zij optreden, erlangd hebben, worden zij een hors-d'oeuvre. Ook de overige tafereelen vormen eene bonte mengeling, maar hebben toch meest alle het doel om de comische dwaasheid van den Jonker, en het nadeel, dat de goedronde Hollandsche zeden | |
[pagina 305]
| |
door de overkomst van zulke sujetten leden, beter te doen uitkomen, hetzij door al het licht op den hoofdpersoon saam te trekken, hetzij door de hoofdgedachte in tegenstellingen des te sterker te doen uitkomen. De tooneelen, waarin vooral het comische element op den voorgrond treedt, behoeven we niet nader aan te wijzen; wel moeten we de aandacht vestigen op die, waarin aan de ethische strekking meer plaats wordt ingeruimd. Men vergete toch niet, dat Jerolimo niet bloot als praalhans, maar ook als bankroetier wordt geschilderd. Te Antwerpen heeft hij ‘schandelaijck ghefalgheert’, en in Amsterdam maakte hij het niet beter. Tegen die vreemde gelukzoekers, waarvan er meer in Holland waren dan wenschelijk scheen, trok Bredero met warmte te velde: hunne ‘verdoemelijcke schelmery’ stelde hij aan de kaak en waarschuwde er tegenGa naar voetnoot1). In dat licht nu beschouwe men de tooneelen van het derde bedrijf: vooreerst het gekeuvel der drie patriotten en het afkondigen der stadskeur ter puie van 't Stadhuis; maar niet minder het optreden der drie ‘spinsters’. Schetsen ons de oude mannekens ‘met haar slechte (d.i. eenvoudige) manieren, spraeck en kleedinge, de oprechte slechtheid der Amstelredammers’, gelijk de ‘Inhoudt’ zegt, hetzelfde wordt met de ‘spinsters’ beoogd. Wel zijn ze ongeslepen van vorm en vrij ruw in den mond, maar niet minder goedhartig en brandend van Christelijke liefde; en uit haar gesprek blijkt overvloedig, dat die eigenschappen onder de Amsterdamsche gemeente niet vreemd waren. | |
[pagina 306]
| |
Zoo deze tooneelen bij den eersten oogopslag den schijn hebben van in geen dadelijk verband te staan tot de handeling, zij hangen toch zoo nauw samen met 's dichters hoofdgedachte, die door de tegenstelling te sterker uitkomt, dat men het moet toejuichen, dat hij zijn denkbeeld zoo aanschouwelijk heeft uitgewerkt; ofschoon men ook de vraag niet kan onderdrukken, of hier zijn talent niet al te kwistig was. Die gedachte dringt zich echter nog sterker en met meer recht op bij de beschouwing der figuren van Byateris en Gierige Geraert in het vierde bedrijf. Zij zijn ontegenzeggelijk voor den gang van het stuk onmisbaar, doch zij worden met het oog op de evenredigheid der deelen en de eischen der perspectief veel te uitvoerig geschilderd. De achtergrond komt te veel naar voren. De bespreking van het stuk brengt ten duidelijkste 's Dichters uitnemende verdiensten aan den dag, maar doet ook zijne gebreken scherp uitkomen. Tot de eerste behoort ontegenzeggelijk een comische aanleg, waarin hij door niemand onder zijne landgenooten is geëvenaard. Niet minder treffend en onovertroffen is zijne levendigheid van voorstelling. Die eigenschappen, in verband met zijne studie van het leven, stelden hem in staat personen ten tooneele te brengen, die door teekening en koloriet al de aantrekkelijkheid van het leven hebben. Wat hij met zijn tooverstaf aanraakt, krijgt voor ons een werkelijk bestaan. De eigenschappen, die hem tot onzen eersten comischen Dichter stempelen, zijn van geheel persoonlijken aard. De gebreken daarentegen, die hem aankleven, komen ons voor slechts ten deele individueele fouten te zijn, en in groote mate op rekening van zijn volk en zijn tijd te moeten worden gesteld. Een geheel persoonlijk karakter draagt zijne al te groote weelderigheid: een gebrek trouwens, dat menigeen hem zal benijden. Maar toch, dat niet besnoeien zijner levendige verbeelding, waardoor de eenheid van het kunstwerk zoo al niet geheel verloren gaat, dan toch vaak merkelijk overschaduwd wordt, is een gebrek. Het lijdt evenwel geen twijfel, of hij zou zich daarvan gaandeweg ontdaan hebben. Hij was te veel Kunstenaar (Dichter en Schilder), om niet te voelen, dat er pas eenheid in eene schilderij ontstaat, als hare verschillende gronden uit elkander gehouden wor- | |
[pagina 307]
| |
den. Hij heeft zich blijkbaar een tijdlang tot die uitvoerige teekening van al zijne comische figuren laten verleiden door de ervaring, dat ze grooten bijval vonden onder het publiek, met en om hetwelk hij zich vaak ook vermeide in grover en onkiescher boert, dan misschien zelfs in zijn tijd volstrekt noodig was. In den Spaanschen Brabander begint hij ontwijfelbaar naar kiescher voorstelling te streven. Wij zien daarin het bewijs, dat het voorbeeld van Hooft niet voor hem verloren was gegaan. Zonder iets van zijn luim op te offeren heeft hij hier sommige tooneelen met eene kieschheid behandeld, die volgens de juiste waardeering van Bakhuizen Van den BrinkGa naar voetnoot1) ‘met wezenlijk aesthetisch talent deed vermoeden, wat men niet wilde zeggen.’ Zijn juist inzicht in dit deel van zijn kunstvorm waarborgt ons, dat ook die andere wenschelijke besnoeiing niet zou zijn achterwege gebleven. Maar er is een derde, meer wezenlijk gebrek, dat geen aandachtigen beschouwer kan zijn ontgaan: het volstrekt gemis aan handeling. Niemand, die Bredero's werk heeft gelezen, zal thans nog beweren, dat het ‘niets meer dan de afspiegeling der platte waarheid gaf’; niemand zal aan het stuk eenheid van gedachte ontzeggen. Maar dat is niet genoeg om het tot een dramatisch kunstwerk te stempelen. Gemis aan handeling kan in het Drama niet vergoed worden door eene reeks van tafereelen, waarin de figuren hun wezen alleen openbaren door redeneering en verhaal. Men heeft, op het voetspoor van Bakhuizen, beweerd, dat die uitweidingen en verhalen uitgelokt werden door den geest des tijds; dat de dichters er zich met bijzondere ingenomenheid op toelegden, omdat de toeschouwers den schouwburg niet bezochten om te zien, maar vooral om te hooren; ‘en de lange maar geestige uitweidingen, de ingevlochten verhalen - in de plaats getreden van de nog voor kort in zwang zijnde moralisaties der Rederijkers - | |
[pagina 308]
| |
waren hun (niet alleen) geen hindernis, maar werden met welgevallen aangehoord’Ga naar voetnoot1). Ik stem dit laatste volgaarne toe; maar is het juist, daaruit af te leiden, dat de dichters die verhalen in de plaats stelden van handeling, alleen om aan den eigenaardigen smaak van het publiek te voldoen? Men heeft hetzelfde betrekkelijk het Treurspel in de zeventiende eeuw beweerd, en Willem De Clercq herhaaldelijk nageschreven, dat ‘het volk, nog minder op tooneelvertooningen verlekkerd, deze soort van verlustiging meer als het hooren van een dichtstuk beschouwde’Ga naar voetnoot2). Ik betwijfel dit ten sterkste. Vooreerst, omdat uit het gemis der meest wezenlijke dramatische eigenschap, zonder welke wij bij de vertooning koud blijven, uit den aard der zaak geene aantrekkelijkheid voor het publiek uit welken tijd ook kon ontstaan. Ten anderen, omdat het volmaakt in strijd zou zijn met dien smaak voor aanschouwelijke voorstellingen, die de burgerij al vroeg kenmerkte. En zij had dien niet afgelegd; want de ervaring leert, dat juist de spektakelstukken van Rodenburg en Coster evenals de zeer bewogen Spaansche drama's en die uit de school van Jan Vos grooter toeloop hadden dan de verhalende en redeneerende classieke dramatische gedichten van Vondel, hoe vol poëzie ook. In het Blijspel werken uitweidingen niet zoo storend als in de Tragedie, omdat ze inderdaad het comisch element soms versterken; en toen Bredero in dit opzicht kunstjuweeltjes had geleverd, beijverde ieder zich om hem daarin na te volgen. Maar wanneer ze de handeling vervangen, ontstaat toch geen echt kunstwerk. Nog veel minder in het Treurspel, waar de werking van het geheel volkomen wordt verlamd, als aan het verhaal te veel plaats wordt ingeruimd. Zoo alle onze dramatische Dichters, Vondel op tragisch gebied zoowel als Bredero op comisch terrein, aan dit gebrek hebben toegegeven, dan rijst de vraag, of dit niet moet worden verklaard uit gemis aan vindingskracht, uit gebrek aan scheppend vermogen. En als men den blik over het geheele veld onzer | |
[pagina 309]
| |
Poëzie laat waren, dan is het niet onnatuurlijk, dat men tot de slotsom komt, dat hier aan geene bloote leemte in de individueele kunstenaarsgaven der twee genoemde dichters kan gedacht worden, maar dat het een gebrek schijnt, onzer Hollandsche natuur eigen. Wij konden herhaaldelijk opmerken, dat, waar wij steunen op de ons eigen gave van waarneming der voorvallen van het dagelijksch leven, ons volk vormkracht genoeg heeft om het waargenomene treffend weer te geven; en daar het juist de comische tegenstellingen waren, waarvoor wij een bijzonder oog hadden, zoo moest wel de comische Poëzie in volle frischheid ontluiken in den vorm van Boerde en Klucht. Maar van het oogenblik, dat het begluren der werkelijkheid niet meer voldoende is, dat men het rijk der idealen moet betreden en vrij spel laten aan de scheppende verbeelding, - van dat oogenblik houdt onze plastische kracht op. Vandaar, dat ons middelnederlandsch tijdperk zoo overarm is aan oorspronkelijke gewrochten. Vandaar voortdurend die overvloed van bespiegelende poëzie, waarbij, in steê van schildering, beschrijving en redeneering zoo op den voorgrond staan. Vandaar, dat de volkssmaak voor het romantische drama slechts kon worden gevoed met vertaalde stukken, aan het Spaansche of Engelsche tooneel ontleend; en vandaar in later dagen treurspelen zonder handeling; vandaar ook een Blijspel, dat zich nooit tot dramatische volkomenheid ontwikkeld heeft. En dat op den dag van heden, ondanks den onmetelijken vooruitgang der beschaving, ondanks onze kennis van de dramatische meesterstukken van den ouden en den nieuwen tijd, dit scheppend vermogen niet bij ons als nationale eigenschap is ontwaakt, blijkt wel uit het kleine getal boeiende romans, waarop wij hebben te wijzen, en vooral uit het nog steeds ontbreken van een nationaal Tooneel. Zou dit alles niet de straks gewaagde uitspraak rechtvaardigen? Bredero zou zeker, wanneer hij niet op jeugdigen leeftijd aan de Kunst ontrukt ware, nog in menig opzicht zijn vooruitgegaan; maar niets is er in zijn eigen verleden noch in den aard van ons volk, dat, ondanks zijn werkelijk uitstekend comisch talent, de verwachting wettigt, die meer dan eens is uitgesproken, dat hij ons eenmaal een volmaakt blijspel zou hebben geschonken. Hij bezat in verwonderlijke mate de luim, de gave der schalksche | |
[pagina 310]
| |
opmerking en der teekening van comische persoonlijkheden, die al onze echt Nederlandsche kunstenaars kenmerken; maar de gave der schepping was hem evenmin als iemand van onzen landaard verleend. Toch hebben zijne comische voortbrengselen, hoewel hij ook het laatste woord op dit gebied nog niet gesproken had, betrekkelijk hooger kunstwaarde dan het langwijlige classieke Treurspel, dat weldra op ons tooneel het volksdrama zou bekampen. Daarenboven waren zij in harmonie met het volkskarakter, en het liet zich daarom aanzien, dat door zijn voorgaan aan Klucht of Blijspel eene bloeiende toekomst gewaarborgd was. En toch vindt men zich in die veronderstelling bedrogen. Wel telt men in 't vervolg onze kluchten bij honderden, doch in stee van vooruitgang is stilstand en terugtred maar al te merkbaar; in die mate, dat Verwijs, die toch niet jufferachtig vies was, wel moest waarschuwenGa naar voetnoot1) tegen ‘dat tal van blijspeldichters, die zich vaak alleen ten doel stelden door ruwheid en platheid den smaak des volks te streelen, die bijna niets dan vuiligheid ten beste gaven en daardoor walging en verveling verwekken, ruwheden, die niet door daarmede gepaard gaand vernuft en geest worden goedgemaakt’. Wij hoorden, hoe hevig Rodenburg er reeds tegen uitvoer, en een man zoo weinig preutsch als Huygens gewaagde van kluchten ‘die het haer doen steigh'ren in 't verhael’. De oorzaak van dien achteruitgang is als met een vinger aan te wijzen. Zoo het al toegegeven moet worden, dat het comische Drama, wegens het aangestipte nationale gebrek, zich waarschijnlijk niet tot de volmaaktheid zou verheven hebben, het valt toch niet te loochenen, dat het, door de meest beschaafden en geletterden gesteund en gekweekt, zich binnen de mogelijke sfeer niet alleen had kunnen handhaven, maar zelfs ontwikkelen. En wie weet, wat er zoodoende nog van zou gegroeid zijn! Maar het had juist te kampen tegen het Classicisme, 't welk deftigheid en fatsoen en Latijnsche modellen boven alles stelde. Het Blijspel kan alleen tieren op den bodem van het volksleven; en dat was te plat, te onromeinsch voor de fijne lettervrienden. Had men op het volkstooneel dien heidenschen Parnas willen | |
[pagina 311]
| |
vieren, dien men in den mond moest hebben om Dichter te heeten, men had kans gehad hetzelfde antwoord te krijgen, dat in den Spaanschen Brabander Trijn Jans op de verheven poëtische toespraak van den Jonker gaf: ‘Met oorelof, mijn Heer, ick kan u niet verstaen,
Ghy spreeckt als een Portegijs of als een Italiaen.
Ghy loopt ons veel te hooch met u poëtiseren.’
Ofschoon eene enkele maal een der aristocratische Renaissancemannen zich verwaardigde tot de laagte van het volkstooneel af te dalen, als Hooft met den Warenar en nog een verloren stukGa naar voetnoot1), of Huygens met zijn Trijntje Cornelis, in het algemeen trokken de ‘Heeren’ den neus op voor volkstoon en voor volkstoestanden. Deftige, ernstige helden op antieke cothurnen, schoon met looden schoenen gaande, trokken hen meer aan. En de talentvolle burgerzonen zelfs, die onder hunne vleugelen opgroeiden, plooiden zich naar den voornamen smaak. De waarlijk geniale glazenmaker Jan Vos schreef ééne klucht, die zeker niet zijn beste werk is; de kousenkooper Joost Van den Vondel bezondigde er zich in 't geheel niet aan, ofschoon zijne hekeldichten laten gissen, wat hij op comisch-dramatisch gebied had kunnen voortbrengen. Hij was evenzeer tegen den inhoud als den vorm der kluchten gestemd, en op later leeftijd, in 1650, geeft hij aan dien tegenzin onverholen lucht. Immers in zijne Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste wijst hij er op, hoe de Poëzie met betrekking tot de zeden ‘jammerlijck misbruickt wordt’; en, zoo gaat hij voort, ‘gelijck het zwaerste meest weeght, zoo moet men zich wachten voor ongebondene en oneerlijcke woorden en vonden, daer niet dan laster voor den Dichteren in 't algemeen uit ontstaet: want | |
[pagina 312]
| |
dit gaf oorzaeck dat eertijts de Rederijckkamers gesloten, de tooneelen verboden wierden. Indien men bordeelspreucken en spreeckwoorden, en vuilicheit van hoeren en boevejaght uitbant, zoo zal de Schouwburgh een eerlijck tijtverdrijf strecken, en oock voor deftige lieden openstaen. Wie zich hier tegens verloopt, bederft de zeden, en den luister van zijn werck’.Ga naar voetnoot1) Die tegenzin was zeker vooral opgewekt door de latere platte kluchten zonder eenige verdienste, waarop wij wezen; maar had toch ook zijn grond in een volslagen gemis aan sympathie voor een echt volkstooneel; een gemis door Van Baerle, Vossius en de overige geleerde vrienden dagelijks bij hem aangekweekt Allen hadden slechts smaak in het classieke Treurspel. Vondel, die door zijn groot talent en grooten ijver veel invloed had, gaf het voorbeeld en sleepte anderen mee. En zoo kwam het, dat wij, ondanks eene tijdelijke en talentvolle poging om het romantische volksdrama te doen zegevieren, ondanks de latere pogingen om het door vertalingen althans op het tooneel te houden, weldra geheel onder den plak der Latijnsche Muze zaten, en dat zoowel het nationaal ernstig Drama als het Nederlandsche Blijspel een te vroegen dood stierf. |
|