Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 266]
| |
XIV. Rodenburg's tooneelwerk.Wij hebben hiermede de ernstige stukken der Hoofdmannen van de Academie afgehandeld; wij moeten nog terloops bij die van Rodenburg stilstaan, ten einde ons voor te bereiden op de beantwoording der vraag: wat het karakteristiek verschil tusschen de Oude Kamer en de Academie uitmaakte. Wij staan, zelfs niet in het voorbijgaan, bij al de stukken van Rodenburg stil. Hoeveel rumoer hij in der tijd ook gemaakt hebbe, en ofschoon hem geen verdienste mag worden ontzegd, kan hem zooveel plaats niet worden ingeruimd als dit zou eischen. Bovendien, van Keyser Otto is nauwelijks eene inhoudsopgave te leveren wegens gebrek aan eenheid van den inhoud. Ofschoon hij zijn Wraeck-gierigers treurspel rekende onder de ‘stichtige en vermakelijcke wercxkens,’ wel geschikt om het tooneel der Kamer ‘gaende te houden’, is het niets anders dan een samenlapsel van afschuwelijkheden: hoererij, familie-moord enz.; met volslagen gebrek aan karakterteekening. De Alexander is niet veel meer dan een samenraapsel van allerlei ongerijmdheden, en het Maysspel heeft eigenlijk in 't geheel geen intrigue. De beste zijn zeker die stukken, die door hun imbroglio en den toon eigenlijk blijspelen zijn, ofschoon zij hemelsbreed van het Comische van Bredero en Coster verschillen. Ze doen min of meer denken aan de stukken, die op het Engelsche tooneel toen gewild waren, in den trant van Shakspere's As you like it en Midsummernightsdream. Ik wijs b.v. op de Mellibea. Ofschoon dit stuk in drie afdeelingen, met tien bedrijven, vervat is, beantwoordt de diepte niet aan den omvang. De heldin, naar wie het genoemd is, wordt door zeven jongelingen gevrijd. Een daarvan | |
[pagina 267]
| |
bemint zij. Hij zou in eene onder hen afgesproken vermomming op eene bruiloft verschijnen: de andere vrijers zijn achter dit geheim gekomen en trekken dan allen hetzelfde masker aan. Den eersten, die zich vertoont, acht zij haar liefste te zijn, en zij onderhoudt zich met hem op de meest vertrouwelijke wijze, het-geen oorzaak wordt, dat de ware minnaar haar laat loopen. Als hij dan door een paskwil hare eer aanrandt, willen de anderen haar wreken, en bij die gelegenheid komt de eigenlijke toedracht der zaak uit, en de vrede wordt hersteld. Er zijn in dit stuk een paar niet onaardige tooneelen en een tweetal lachverwekkende personen; maar de intrigue, die door vermommingen wordt in 't leven gehouden, is niet zeer treffend. Een geestige dialoog zou het stuk op een hooger peil hebben gebracht, maar dit is de zwakke zijde, daar gerekte en misplaatste bespiegelingen er juist alle frischheid van opvatting aan ontnemen. Ik laat thans, om in één voorbeeld de karakteristieke trekken van zijn trant samen te vatten, eene wat uitvoeriger beschouwing volgen van een der stukken uit zijn besten tijd: De Jalourse StudentenGa naar voetnoot1). Juliana is eene Leidsche juffer van verliefde complexie. Bij haar eerste optreden geeft zij te kennen, dat bij haar de liefde met de lente ontluikt, evenals bij de vogels: ‘Vermakelijcke Lent, wat laet ghy al gheschien!
Wat teelt uw liefde kracht! de lieve herderinnen
Ondoydt ghy 's borstens kil door 't dartelijck beminnen,
De terging van de graecht hun teere herte doet
Verkrachten door de dwang des boezems heete bloet’
Waarom zou zij niet voor hare liefde uitkomen? ‘Is 't voelen zulcken quel,
En 't lyden onze hel,
Waerom is 't melden schande?’
Dan prijst zij de ‘ambroselijcke smaek’ van het kussen en zegt o.a.: | |
[pagina 268]
| |
‘o Gheen kussen ons verveelen,
Vervelen? hoe? och neen,
't Zijn bodekens alleen
Waer 't zoetste na moet volgen’.
Het zal niemand verwonderen, dat zij twee minnaars heeft, de Studenten Cardenio en Valerio, welke zij beurtelings bij zich ontvangt en bij afwisseling op de teederste wijze hare liefde betoont, Cardenio ontdekt dat spel en is er troosteloos over. Hij ontzegt haar zijne genegenheid in eene alleenspraak, die ontwijfelbaar de uitdrukking is van 's Dichters eigen gevoel, opgewekt door de herinnering aan zijne trouwelooze minnares. Intusschen gaat Cardenio's vriend Vireno, die medelijden met hem heeft, de hulp inroepen van eene andere schoone, Celia, en beduidt haar, dat Cardenio haar lief heeft. Zij wantrouwt deze verzekering, want zijn vriend bemint immers Juliana. Neen, krijgt zij ten antwoord, sedert deze hem bedrogen heeft, trok hij zijn hart van haar af; maar hij is troosteloos. Zij belooft nu, dut zij zal trachten zijn leed te lenigen, ofschoon het niet meer dan ‘mommerij’ zal zijn. Celia, op hare beurt, wordt bemind door Marcio, en ofschoon zij hem niet lief heeft, had ze wat met hem gecoquetteerd en hem zelfs haar portret geschonken, dat ze evenwel van hem terugvordert, als hij zich over hare koelheid beklaagt. Zij ontmoet dan Cardenio, die in hare liefde vergoeding zoekt voor de trouweloosheid van Juliana. ‘De mensch kan zonder liefd' niet leven’, zegt ze; en als Marcio haar op 't zelfde oogenblik haar portret terugzendt, begrijpt ze, dat op hem niet meer te rekenen valt, en daarom laat zij zich bepraten en schenkt nu het afbeeldsel aan Cardenio. Opgetogen deelt hij zijn nieuw geluk aan den bedaarden Vireno mee, maar deze lacht hem daarover uit: evenwel zoo, dat de minnaar niet merkt, dat hij hem voor ‘een dubb'le zot houdt’. Daardoor is dit tooneel zeer comisch. In het tweede bedrijf toont Juliana berouw, dat zij Cardenio van zich vervreemd heeft: zij tracht hem weer te lokken; maar de samenkomst, die zij hebben, geeft aanleiding tot eene bepaalde scheiding. Haar andere minnaar treft haar juist aan op 't oogenblik, dat zij Cardenio's portret verscheurt. Hij ziet daarin slechts het bewijs, dat zij hem nog in haar hart draagt, en scheidt in toorn | |
[pagina 269]
| |
van haar. Maar ook Cardenio is niet volkomen gerust omtrent zijne nieuwe geliefde, te minder, omdat hij Leiden verlaten moet, waardoor zijn hart breekt. Hij zou heel naar den Haag gaan! ‘Dat's uyt de werelt’, spot Vireno, die hem hartelijk over zijne sentimenteele overdrijving uitlacht, en tot het besluit komt: ‘de minne is een zot en puur mal dingh’. Ook dit tooneel is van zeer comische werking. Vireno heeft op zich genomen Celia op dat vertrek voor te bereiden en Cardenio's afscheidsbezoek aan te kondigen. Hij vindt Marcio bij haar, dien hij behendig door een valsch bericht weet te verwijderen. Dan wordt het afscheid van Cardenio en Celia comisch overdreven geschilderd. Als het meisje flauw gevallen is, brengt Vireno haar tot haar zelven, alleen door het uitspreken van den naam van Juliana. Het ‘goed doctoorken’ meent, dat de jonge meisjes van zulk eene knappe tooneelspeelster nog wel wat konden leeren. En nu blijkt het, dat de geheele reis slechts vier dagen zou duren. Thans maken wij kennis met een ander student, Fabricio. Hij vertelt aan een zijner vrienden, hoe hij in aanraking was gekomen met de schoone Tembranda, hoe zij elkander spoedig beminden, en hoe hij zelfs ‘geheel heur lieve gunst gehadt’ had. Maar zij wil niets meer van hem weten. Reeds vroeger heeft Tembranda aan hare vriendin Celia meegedeeld, dat zij verdrietig was, omdat Fabricio haar liet zitten, ofschoon ze ‘hem te veel vertrouwt’ had. Er schijnt een misverstand te bestaan, dat evenwel niet volkomen wordt opgehelderd. Fabricio bemint haar altijd, en zweert, dat hij haar voorgenomen huwelijk met een ander, waarvan de spraak ging, zou beletten. Hij gelooft, dat Celia hem dit leed gebrouwen heeft, en als hij verneemt, dat Cardenio haar wil trouwen, belooft hij zich op haar te zullen wreken. Hij raadt Leonardo aan, Cardenio tegen dat huwelijk te waarschuwen, ‘Om dat ick zelfs by heur een kinde heb ghehadt’.
Hij doet hem tevens een pak brieven van hare hand toekomen, waaruit hun minnehandel bleek. Cardenio is daarover troosteloos en wil sterven. Voor zijn dood schrijft hij der onwaardige een brief vol verwijten. Derde bedrijf. Celia begrijpt, dat Fabricio bedrog gepleegd | |
[pagina 270]
| |
heeft ‘uyt nickerlycke haet’, omdat zij Tembranda geraden had hem, toen hij trouweloos scheen, uit haar hart te bannen. Daarom had hij haar schrift nagebootst. Zij wil nu terstond ‘nae den Haegh, waer nu Fabricio is’, en besluit er met Tembranda heen te gaan, in mans gewaad en verzeld van een vriend. Men zou ze voor studenten aanzien: ‘Vireno die zou zijn ons beydens pedegoge,
En wy zijn klercken, gaen om d'Hage te bezien’.
Zij bestellen ‘een koets-waghen’ en de reis wordt aanvaard. Maar ook Juliana wil naar den Haag, quasi om eene nicht te gaan zien, maar eigenlijk, zooals Valerio vermoedt, om Cardenio op te zoeken. Hij besluit haar te vergezellen, en vermomt zich als voerman van 't rijtuig, dat haar derwaarts voert. Cardenio had zich ook in boerenkleeren gestoken, om zoo zijne liefste te gaan bespieden. Terwijl hij op den Vijverberg met Porcelio over zijn toestand staat te praten, ontmoeten hem Celia en haar gezelschap. Zij wordt, ondanks hare vermomming, door hem herkend, en van schrik en wanhoop valt hij flauw. Op het geroep van Porcelio komen Juliana en Valerio, beiden verkleed, en zij gemaskerd, toegeschoten. Zij verneemt nu, wat de oorzaak van het lijden haars vroegeren minnaars is. Celia heeft inmiddels Fabricio ontmoet, en met den degen in de hand wil zij hem dwingen haar te bekennen, dat hij Celia belasterd heeft Cardenio, die op het gerucht aankomt en haar nu niet herkent, omdat zij een valschen baard heeft aangelegd, wil bemiddelen. De verdediger der eer van Celia verhaalt nu, wat er eigenlijk gebeurd is, en waarom Fabricio ‘Heeft heur eer gerooft
Door valsche brieven die hy zelven had geschreven’
De geheele minnarij was een valsch verzinsel, alleen strekkende om haar huwelijk met Cardenio te verbreken. Fabricio bekent schuld. ‘De liefde my verschoont’, zegt hij; maar hij had al berouw en hij bemint Tembranda nog steeds. Natuurlijk worden alle valsche baarden en vermommingen nu afgelegd: de drie minnaars verzoenen zich met hunne geliefden en gaan ter bruiloft. Men ziet het, 't stuk heeft als comédie de caractère niet veel om | |
[pagina 271]
| |
't lijf: de gewone vermommingsmiddelen worden hier gebruikt om de verwarring te vermeerderen. De intrigue moge zwak zijn, toch begrijpt men, dat het stuk, goed gespeeld, toeloop had. Bovendien is de toon natuurlijk en levendig, en daarbij komen eenige zeer gelukkig geslaagde comische tooneelen: ja, over 't geheel ligt een onmiskenbaar comisch waas. De coquetterie der vrouwen, waardoor zij zichzelf in ongelegenheid brengen, en den man veel leeds berokkenen, ziedaar het thema van het stuk. Dat 's dichters eigen zielsgesteldheid daarbij in het spel was, is duidelijk: niet slechts uit de berijmde opdracht blijkt, dat hij nog aan zijne trouwelooze geliefde hing, maar ook uit de alleenspraak van Cardenio, den aanvankelijk bedrogen minnaar (bl. 13). Veel diepte van psychologische opvatting zoeke men hier niet. Doen zien, dat was de hefboom, door Rodenburg evenals door alle Romantici gebezigd. Daarom realistische schildering in den dialoogGa naar voetnoot1), daarom vooral groote afwisseling van tooneelen en personen. Hij heeft daaraan nog niet genoeg, en waar hij kans ziet bovendien een tableau, eene ‘vertooning’, aan te brengen, laat hij het niet na. In 't algemeen werken op de zinnen, ziedaar, wat hij beoogt: elk hulpmiddel is hem daartoe welkom. Niet slechts het gezicht weet hij te streelen, ook het gehoor. In al zijne stukken speelt het lyrisme eene voorname rol. In den vorm van alleenspraken is het doorgaans weinig aantrekkelijk, vooral als hij daarin zijne verheven grandezza lucht; maar waar het zich als lied en minnedicht voordoet, klinkt het altijd liefelijk. Er wordt niet alleen veel gezongen in zijne stukken, maar ook veel ‘ghemusikeert’. In de Jalourse Studenten vindt men zeer dikwijls de tooneelaanwijzing: ‘Binnen wert ghesongen en ghespeelt’, met opgave der coupletten, die gezongen werden. In Keyser Otto b.v.: ‘Binnen de gordijnen wert ghemusikeert en ghezongen, en midlertijds schaken zij zonder spreken’. Trouwe Batavier: ‘Binnen wert ghemusikeert en ghezongen.’ Zoo in Cassandra, Celia, en elders. Hij roept zelfs de stem van lucht en dieren te hulp. In nagenoeg al zijne stukken komt eene echo voor, en in 't Mays-spel | |
[pagina 272]
| |
laat hij geluiden van vogels hooren. Als Theodora, de genoegens der lente prijzend, zegt: ‘Hoort hoe 't ghevoghelt juyght’,
staat er op den kant deze tooneelaanwijzing: ‘De voghelen singhen van binnen’; wat verder laat hij: ‘de koeckoeck koeckoecken en de kievit kievitten’, en op eene derde plaats hooren wij ‘twee koeckoecken tegen malkander koeckoeken en twee kievitten tegen malkander kievitten’. Die muzikale richting bleef der Oude Kamer bijzonder eigen, en wij hebben gezien, in welke mate Krul haar trachtte uit te breiden. Rodenburg's grootste gebrek bestaat in langwijlige en doorgaans zeer ten onpas aangebrachte redeneeringen en bespiegelingen. Als een staaltje wijs ik op den redetwist tusschen den Koning en zijn zoon over het al of niet bestaan van den vrijen wil, in het vierde bedrijf van Hertoginne Celia. Gaandeweg neemt die bespiegeling bij hem toe, en in zijn Sigismund en Manuella (1632) bereikt ze haar toppunt, zoowel als de gewoonte om prozaïsche bijzonderheden of redeneeringen in zijn drama op te nemenGa naar voetnoot1). Niet alleen herinneren de uitdrukkingen, in de samenspraken gebezigd, soms al te zeer aan het alledaagsche; vaak komen er in zijne deftigste stukken zelfs geheele tooneelen voor, die zeer natuurlijk voortloopen, zooals dat in 't prozaleven van elken burgerman plaats heeft, maar juist daardoor, naar onze opvatting van de eischen van 't Drama, kwalijk passen in de meer aetherische atmosfeer. Evenwel zie men niet over 't hoofd, dat die huiselijke trant, toch zelden afdalend tot de platheden, die men zich in de Academie veroorloofde, waarschijnlijk juist die spelen zoo gewild maakte bij de Amsterdamsche Burgerij. Naar dien triumf heeft Rodenburg zeer stellig gestreefd, zelfs met verloochening van eigen natuur. Het moet hem toch strijd gekost hebben om dien burgerlijken toon te treffen: hij is veel meer geneigd om, vooral bij pathetische rol- | |
[pagina 273]
| |
len, in het overdeftige, zelfs het bombastische te vervallen. Zoo spreekt b.v. in Celia de molenaarsknecht Molimpo geheel buiten en boven zijn stand. Rodenburg voelt dat somtijds zelf, naar 't schijnt. Immers in de Jalourse Studenten laat hij Cardenio, die altijd uiterst gemaakt, hoogdravend spreekt, door Vireno toevoegen: ‘Cardenio, zijn uw zinnen
Uut redens-spoor ghemend?’
En als hij in den Rodomont zich aan verheven bespiegelingen over liefde en wederliefde is te buiten gegaan, legt hij Angelica de opmerking in den mond: ‘Heer Medor, 't is te hoogh’
Trouwens, de huiselijkheid van sommige tooneelen geeft ook wel aanleiding tot eene natuurlijke en daarom te treffender uitbarsting van hartstocht. Ik wijs op het slot van het derde bedrijf van Cassandra, waar de Hertogin en hare schoonzuster Leonoor zich den tijd verdrijven, eerst door de meest alledaagsche damespraatjes, dan met kaartspel. Als Leonoor daarbij met de Koningin ‘een knecht’ ‘t'huys haelt’, geeft dit Cassandra aanleiding tot eene venijnige toespeling op de geheime minnarij der Kleefsche vorstin, en dit bepaalt juist den verderen loop des stuks. Vond de Burgerij smaak in 't geen zij hoorde, deels om den begrijpelijken toon, deels, misschien, om de meer algemeene bespiegelingen, die eigenschappen waren niet voldoende om aan Rodenburg's spelen eenen wezenlijken en blijvenden opgang te verzekeren. Die kon alleen verkregen worden door den gang, de beweging en levendigheid, waardoor die stukken zich kenmerken. De Dichter is er dan ook vooral op uit, de branding en uitwerking der hartstochten te schilderen: soms met de schreeuwendste kleuren Hij doet dat op tweeërlei wijs: hier en daar door pathetische, schoon veelal wat te hoog opgeschroefde ontboezemingen;Ga naar voetnoot1) maar doorgaans door den toeschouwer feiten voor oogen te stellen, die duidelijker spreken dan eenige redeneering. Dit geschiedt in eene onbepaalde reeks van bedrijven,Ga naar voetnoot2) bijna altijd samengesteld uit too- | |
[pagina 274]
| |
neelen, die op zichzelven staande tafereelen vormen, zonder onmiddellijken samenhang, maar uit wier bijeenvoeging de totaal-indruk moet geboren worden. Dat gemis aan verbinding der elkander opvolgende tooneelen is, naar de tegenwoordige opvatting, een van des dichters technische zwakheden, die zich in al zijne werken openbaart. De scherpe tegenstellingen, zoodoende verkregen, maakt die stukken voor ons te bont; doch het schijnt dat de afwisseling, die er uit voortkwam, niet weinig tot de levendigheid bijdroeg, die de toeschouwers trok. Maar wat in de hoogste mate de aantrekkelijkheid van zijne drama's uitmaakte, was de snaar van het gevoel, die overal trilt. Dat is het juist, want zijnen tegenstanders ontbrak, en wat den toeloop verklaart, dien zijne werken zoo lang behielden. Daarentegen is de intrigue doorgaans niet zeer fijn gesponnen. De spil, waar alles op draait, is altijd de liefde, met haar gevolg van minnenijd, onstandvastigheid, trouwbreuk, twist, wraak en dergelijken, hetgeen niet verwondert, bij iemand, op wiens lot de liefde, zoo grooten invloed gehad, maar wiens levenservaring er hem toegebracht had om, b.v. in Keyser Otto, het schoone geslacht te stempelen als ‘Rondt-voete-weer-haen-vrouw’.
Om den knoop der handeling te verwikkelen of te ontwarren gebruikt de dichter steeds hetzelfde, aan den vreemde ontleende middel: hij maakt misbruik van vermommingen Ik geloof niet, dat er één stuk van hem bestaat, waarin de voornaamste personages zich niet eens of meermalen in een vreemd pak steken. Het publiek had er evenwel niet slechts vrede mee, maar schijnt zich daarbij kostelijk vermaakt te hebben. De slotsom, uit dit alles te trekken, is, dat het oordeel van Van Lennep veel te hard, ja, volkomen onjuist was, toen hij Rodenburg's tooneelspelen noemdeGa naar voetnoot1) ‘de ellendigste rijmelarij, welke men vinden kan, die, met bastaartwoorden om den anderen regel, zich hinkende voortsleept, en die door rhetorische figuren en sententiën by de vleet zoekt te vergoeden wat aan poëzy en gevoel ontbreekt’. Tegen dien volzin is heel wat in te brengen. Als men zich door eigen onderzoek overtuigd heeft, dat het Rodenburg's stukken vooral niet aan gevoel mangelt, en dat hij over 't algemeen juist | |
[pagina 275]
| |
door zuiverheid van taal uitmunt, dan moet men het betreuren, dat de Critiek zoo boud was, niettegenstaande zij er tegelijk voor uitkwam, dat zij het ‘ook den geduldigste zette, [van die stukken] er tegenwoordig een uit te lezen.’ En ik geloof, dat Alberdingk Thijm maar op goed geloof afging, toen hij dezen tooneeldichter een ‘strompelaar’ noemdeGa naar voetnoot1). Men geve zich de moeite Rodenburg te lezen, en men zal veel gunstiger oordeel over hem vellen. Ik durf zelfs de vergelijking van zijne best geslaagde stukken met sommige comedies van Shakespere aanraden, overtuigd, dat men zoodoende zal terugkomen van een vooroordeel, dat alleen uit gebrek aan kennis is ontstaan. Aan dichterlijke zinswendingen en uitdrukkingen is zijne poëzie niet rijk, en ik erken zelfs, dat de versbouw dikwerf stootend is; maar wat dit laatste betreft, houd ik mij volkomen overtuigd, dat de hinkende regels zoo niet uit des dichters pen gevloeid waren: de vergelijking der twee gelijktijdige uitgaven van de Jalourse Studenten doet zien, hoe slordig de drukkers met zijne teksten omsprongen. Maar in allen gevalle, de meerdere of mindere rijkdom aan poëtische détails is toch niet de eenige maatstaf, waarnaar men een drama moet beoordeelen; en Van Lennep zelf erkent, dat de stukken van Rodenburg door levendigheid en verscheidenheid van handeling de menigte trokken. En dat is geene geringe verdienste. De studie van zijn tooneelarbeid is dan ook leerzaam voor de kennis van den smaak der Amsterdamsche Burgerij, voordat het Classicisme haar werd opgedrongen. |
|