Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 248]
| |
XIII. Het politiek-kerkelijk drama.Dat het Blijspel zich bij voorkeur bezig houdt met hetgeen wij in het dagelijksch leven om ons zien gebeuren, dat het de gebreken van het levende geslacht lachende gispt, ligt volkomen in den aard der zaak. Toch is het, alsof onze blijspeldichters der zeventiende eeuw voor die roeping terugdeinsden. Wij zullen dan ook weldra (in een volgend hoofdstuk) zien, hoe Bredero er op uit was, om de handeling van een zijner stukken in een vroeger tijdvak te plaatsen, teneinde aanstoot te vermijden. Dat heeft niet alleen in den Spaanschen Brabander plaats, maar evenzeer in het Moortje en Hooft's Schijnheiligh; ja, het was een vaste tooneelvorm geworden. In eene kleine maatschappij als de onze had dat zijne goede zijde; en het heeft misschien veel verbittering voorkomen, dat daardoor ook staatkundige en kerkelijke aangelegenheden van den dag buiten den kring van het Blijspel raakten. Maar dat in een zoo bewogen tijd als het tijdperk van het Bestand, deze hoogere aangelegenheden geheel buiten spel zouden blijven, en niet tot onderwerp van den lof of de critiek der dichters worden gemaakt, was niet te verwachten; evenmin, dat de opvolgers der Rederijkers er voor zouden terugdeinzen ze op het tooneel te brengen. En zij werden op het tooneel gebracht. Eerst in den ouden Rederijkersvorm van het Zinnespel. De Vlaardingsche Kamer Aensiet Liefde hield in Juli 1616 een grooten wedstrijd. De vraag, die in een ‘spel’ moest worden beantwoord, luidde: ‘Wat middel dat best dient genomen by der handt,
Die 't Gemeen noodichst is, en vorderlickst voor 't Landt.’
| |
[pagina 249]
| |
Een ‘liedeken van vijf veerskens’ moest ten onderwerp hebben den zin dezer regels: ‘Door eendracht, die macht maeckt, is een Landt sterk en krachtig,
Maer door inlandtsch onvree winnelick en onmachtich’.
Eindelijk had het kniedicht tot grondslag het referein: ‘Dus baert onvrede vree, en vrede weer onvree’.
Zestien Hollandsche Kamers namen deel aan dit feest, en daaronder uit Amsterdam zoowel de Oude als de Brabantsche Kamer. In al de toen vertoonde stukken werd, zooals vanzelf spreekt, gezinspeeld op de steeds toenemende tweedracht in den lande; maar zeer in 't algemeen. De spelen der Amsterdamsche Kamers zijn verre van de beste. Dat van den Eglentier is een gerekt, ouderwetsch zinnespel, dat wel eene eeuw ten achteren is en de hoofdvraag van den dag ter nauwernood aanroert. Men ziet er uit, hoe bitter die Kamer in verval was. Het gewrocht harer Brabantsche zuster, van de hand van Abraham De Koninck, was iets beter? maar toch ook zeer langwijlig. Het bepaalde zich tot zwakke toespelingen op de politiek-kerkelijke gebeurtenissen. Geen van beide droeg dan ook den prijs weg, die voor de Gorkumsche Kamer Vernieut uit Liefde was weggelegd. Zij had de overwinning blijkbaar daaraan te danken, dat haar spel de meeste actualiteit bezat. Maar men noemt geen richtingen: de schuld wordt in 't algemeen gelegd op de eigenwijze letterzifters. Het hoofddenkbeeld is, dat de Overheid de eendracht, ook in de Kerk, moet bewaren. En wie de allegorische toespeling niet duidelijk genoeg vond, werd ingelicht door de Gorkumsche Stedemaagd, die ten slotte zei: ‘Hier mede beeld ick af ons Landt in desen tijt.’
Men begrijpt intusschen licht, dat de verouderde vorm van het Zinnespel het publiek van Hooft en Bredero niet meer voldoen kon. Het Blijspel ware de meest gepaste vorm der bespreking van de groote vraagstukken van den dag; doch tegen zoo iets bestonden onoverkomelijke zwarigheden. Het ware al te | |
[pagina 250]
| |
gewaagd geweest de eigenlijke staatkunde op bet tooneel te brengen. Trouwens met zuiver staatkundige vraagstukken hield zich de menigte weinig op; slechts voor zoover ze met kerkelijke partijschappen samenhingen, wekten ze de aandacht. En ‘de ernst, de vroomheid onzer voorouders gedoogden de vermenging van het heilige met het kluchtige niet’. Vandaar een verschijnsel, ‘dat in de letterkundige geschiedenis bijna eenig is. Niet het Blijspel waagde zich ten onzent aan het beoordeelen van de hoogere belangen van Staat of Kerk; het stond die rol aan het Treurspel, het heroïsche Treurspel zelfs, af. Ondanks de ongeschiktheid van het laatste, om actuëele toestanden in zich op te nemen, werd het daartoe, zijns ondanks, gedwongen. Misschien had Euripides, die met zijnen navolger Seneca de voorbeelden onzer oude dichters waren, hen daartoe verleid; maar nog zekerder lag het in den erentfesten zin onzer Ouden, dáár hoogdravender taal, edeler voorstelling, verhevener gevoelens, dan het Blijspel kon geven, te verlangen, waar de hoogste belangen ter sprake kwamen.’ De juiste opmerking is van Bakhuizen Van den BrinkGa naar voetnoot1); wij zullen haar met eenige voorbeelden toelichten. Dat juist in 1617 de poëten zich bemoeiden met den strijd tusschen ‘Gommer en Armijn’, is niet te verwonderen, daar immers omstreeks dien tijd de oneenigheden haar toppunt schenen bereikt te hebben. De agitatie dagteekende al van 1609, toen te Alkmaar het eerste rumoer ontstond over het recht der Overheid in kerkelijke zaken. De Remonstranten erkenden dat recht: misschien wel ‘om also de Overigheyt beter aen hare zijde te krijgen ende te houden’, zooals Baudart schrijftGa naar voetnoot2). De Contra-Remonstranten daarentegen waren van meening, dat ‘sodanighe gemeynde superio riteyt’ in strijd was met Gods Woord. De Staten van Holland, met Barnevelt aan 't hoofd, ijverden voor de oppermacht van den Staat: ook met het doel om eene scheuring in de Kerk te voorkomen. Daardoor werd de strijd van kerkelijk op staatsgebied overgebracht; en men weet met welke uitkomst. De partij, welke op eenige plaats de minderheid had, hield | |
[pagina 251]
| |
vergaderingen, die weldra met geweld werden uiteengejaagd. De Amsterdamsche Regeering was heftig Contra-Remonstrantsch: onder de Burgerij daarentegen waren velen het tegenovergestelde gevoelen toegedaan. De orthodoxe Predikanten lieten zich hevig tegen de ‘Arminianen’ uit Eindelijk werd, deels door mondelinge ophitsing, deels door het uitstrooien en aanplakken van hatelijke paskwillen, het grauw op de been gebracht, de Remonstrantsche preek gestoord, predikant en toehoorders mishandeld, en het gebouw bijna onder den voet gehaald. De geheele stad raakte in rep en roer. Het huis van een der voornaamste Remonstranten werd geplunderd en vernield, zonder dat de Magistraat zich de zaak ernstig aantrok. De Predikanten schenen met het gebeurde in hun schik, dat in overeenstemming was met hunne bulderende prediking. Zoo ging het nog geruimen tijd voort, totdat Prins Maurits en de Staten-Generaal aan de orthodoxie den sterken arm leenden en haren triomf verzekerden. Den 13en Mei 1619 viel het hoofd van Oldenbarnevelt op het schavot. Het regende in het jaar 1617 schotschriften! Is het te verwonderen, dat de Amsterdamsche poëten, die bijna allen tot de ‘Libertijnen’ behoorden, zich ook in den strijd mengden, en dat ook hier het tooneel de kampplaats werd? In 1617 verscheen een ‘Spel des gheschils tot Athenen, ghenomen uyt het 17 Cap. van de Handelinghen der Apostelen: ende in rijm gesteld door Dierick Scabaelje’. 't Was eene taaie, maar duidelijke toespeling op den tijdGa naar voetnoot1). Krachtiger wapen gebruikte Dr. Coster. Hij schreef in datzelfde jaar zijn treurspel Iphigenia, geheel een tendenz-stuk, hetwelk onder anderen ten doel had ‘om de aan- | |
[pagina 252]
| |
hangige kwestie van Kerk en Staat te beslechten, en het recht van den laatsten over de eerste te handhaven. Aan dat doel worden Iphigenia en Achilles en Calchas met meer dan priester-wreedheid opgeofferd’. De even geestige als juiste opmerking is van BakhuizenGa naar voetnoot1); maar zij is niet volledig. Het stuk is eene doorloopende geeseling van de orthodoxe Dominés, die het volk ophitsten: zoo kras, dat zelfs in onzen tijd de orthodoxe Van Lennep de Iphigenia ‘een toonbeeld van boosaardigheid’ genoemd heeftGa naar voetnoot2). In hoeverre dat waar is, zullen wij onderzoeken, wanneer wij eerst den tijd hebben bepaald, waarop het drama in het licht verscheen. Er bestaat eene uitgave, die het jaartal 1617 op den titel draagt: en de ‘inhoud’ is 22 September van dat jaar gedagteekend. Toen moge het stuk geschreven zijn, vertoond werd het nog niet, en waarschijnlijk zelfs niet eens gedrukt; of, zooal gedrukt, dan toch wegens de tijdsomstandigheden niet uitgegevenGa naar voetnoot3). Doch ick sie wel hoe 't is, de Priesters dencken dat
Haer 't hoochste woort toekomt in yeder Dorp en Stadt:
d'Wijl zy dienen de Goon, die alle dingh bestueren,
Des mach niemant by haer van ampts weghen ghedueren.
Want hun handlingh is Godlijck ende zeer ontsien,
Sy willen Godsdienst doen, maer de menschen ghebien,
't Kerck-voochden is haer kleen, want sy moghen met eeren
't Volck wel na haren sin onderwysen end' leeren:
Maer dit ist dat haer schort, dat in sulcken ghebouw
De Kerk-muer haer ghebiedt te nauw bepalen souw.
Daerom prijs ick haer dit, naemlijk dat zy begheeren
Te voeren heerschappy over Vorsten en Heeren.’ enz.
| |
[pagina 253]
| |
Coster vierde de eerste jaarfeesten der Academie met een gelegenheidsstukje: in dat, 'twelk den 1en Augustus 1620 werd vertoond, moest iemand als proeve ‘uyt-spreken een ghedicht
Al over lang gherijmt, dan noyt en quam 't in 't licht;’
en dan volgt eene lange aanhaling uit de Iphigenia, en wel de bekende merkwaardige rede van Nestor, die als de kern van het drama is aan te merken. De uitgave van 1617 heeft daarom allen schijn van geantidateerd te zijn. Ik kan niet anders aannemen, ofschoon mijn vriend, wijlen de geleerde Boekhandelaar Fred. Muller, aan wien de bibliographie zooveel verschuldigd is, dit niet waarschijnlijk achtte, als strijdig met de vaste gewoonte onzer drukkerijen. Misschien ook heeft het stuk, zoo het al gedrukt werd, toen toch, om licht te vatten redenen, de drukkerij nog niet verlaten. Op 1 Augustus 1620 wordt dit den volke uitdrukkelijk | |
[pagina 254]
| |
verkondigd. In 1626 verscheen een druk, die de derde heet; maar toen was het stuk al sedert verscheiden jaren gespeeldGa naar voetnoot1). Hoe dartel ook, en hoezeer tegen de Predikanten in het harnas gejaagd, moesten toch de Academisten wat voorzichtig zijn Wel waagden zij nu dan een schimpscheut, wel deinsde Coster er niet voor terug in de Polyxena wat verder te gaan en de veinzerij en wraakgierigheid der geestelijke heeren aan de kaak te stellen; maar zoo hevige persoonlijke aantijgingen, zulke smaadwoorden, die de diepste verachting uitdrukken, als in de Iphigenia voorkomen, zouden zeer zeker door den kerkeraadsgezinden magistraat, door den voor niets terugdeinzenden Burgemeester Pauw niet ongestraft worden geduld. Maar eindelijk liep de beker over. In 1620 werd Adriaan Smout tot predikant te Amsterdam aangesteld. Hij, de man van wien Burgemeester C. Pz. Hooft vroeg, of men wel eenigen schrijver kon aanwijzen, die in lasteren en schelden bij hem zou mogen halen, was de hevigste tegenstander der Poëten en der Academie; en 't is, of de Libertijnen zich bij zijne vestiging te Amsterdam meer schrap zetten en of hun aanval heviger werd. Nu kwam vooraf een proefje, en weldra de Iphigenia in haar geheel voor 't eerst op de planken. Althans men leest in de uitgave van 1626, dat in 1621 ‘Dit Treur-spel is ghespeelt op Alder-Heyl'gen dagh,
In 't openbaer, voor volk van allerhande slagh’.
Later werd het meermalen herspeeld, onder anderen ook in het jaar (1630) waarin Smout om zijne oproerige taal uit de stad gezet werd. Dit was zeker eene demonstratie. Immers het stuk stelt doorgaans de boosaardigheid der priesters ten toon, die, met Euripylus aan 't hoofd, door leugen en bedrog Agamemnon's | |
[pagina 255]
| |
dochter naar Aulis hadden gelokt om haar daar te slachten en de Grieken van hun Vorst en Legerhoofd afkeerig te maken. 't Is niet noodig bij het beloop der handeling stil te staan, die nagenoeg bijzaak is. Coster zelf zegt in den inhoud: ‘Den geheelen handel van Troyen is eene versieringGa naar voetnoot1), ofte ten minste isser seer weynigh waarheyts aan; daarom en salmen 't my niet qualyck afnemen, dat ick hier mede speele, gelijck als het my, om mijn voornemen uyt te spreken, ghelegen komt.’ En wat zijn ‘voornemen’ was, is niet onduidelijk op te maken uit de opmerking, waarmede hij die voorrede besluit, ‘dat de oude Poëten dit niet voor een logen de nakomelingen in de handt stoppen: maar als een schildery aan de want hanghen, daar in de siende menschen des werelts loop kunnen af-meten en bespeuren hoe den schijnheylich, onder den deckmantel van Grodtsdienst, zijn personagie speelt; hoe Staat- en Baatzucht in het kleedt der oprechticheyt, al soudet alles 't onderste boven raken, haar schelmeryen op-proncken, en tot haar voordeel in 't werk stellen.’ Wij bepalen ons daarom tot eenige karakteristieke aanhalingen. Vooreerst betreffende het groote politieke vraagstuk. Daarheen verwijst reeds de titelprent. ‘Men vindt daarop twee krachtige paarden voorgesteld. Het eene volgt gedwee het spoor, dat hem door den teugel wordt aangewezen, terwijl zijn rijder met de kenteekens der vorstelijkheid versierd, gerust de zweep over den schouder legt. Het andere draagt twee ruiters: vóórop zit een gekroond persoon, die de opgehevene zweep in de hand voert; maar een ander in geestelijk gewaad, achter hem geplaatst, kort den teugel, terwijl zijn mederuiter het ros voortjaagt. Gij vermoedt het verdere: het geplaagde dier schopt en steigert en is gereed den eenen als den anderen meester in het zand te werpenGa naar voetnoot2). De uitlegging geeft Nestor in het derde bedrijf aldusGa naar voetnoot3): ‘Aen 't opperste ghebied heeft d'Onderdaen gheen deel,
Maer niemand komt dat dan den Vorst alleen gheheel:
Die 't beste volck van 't Landt te met wel roept te samen
| |
[pagina 256]
| |
En hoord haer spreken, om na zijn begeert' te ramen
Wat oorbaer zy gedaen tot welstandt van den staet,
Sulcks dat dat volck verstreckt zijn dwang niet, maer syn raed,
So wel in geestelijck als wereldlijcke saken.
Want datmen in een Land wil twee vooghdyen maken
Wt tweederlye volck, en tweederlye wet,
Dat dit op 't werelds, en dat op het geestlijck let,
Dan sal 't niet missen of de Liefde sal versterven,
En beyder wangunst sal 't Land in den grond verderven.
Als by gelijckenis: De waereld is een paerd
Vol quade stuypen, ruw, gantsch stog, en boos van aerd
Dat staegh word van de hooge Overheyd beschreden
Met dapperheyd en dwang, want 't is heel sonder reden;
Daerom (tot temming van dit onbetemde beest,
Dat meer des rechters dwang als God of Godlijck vreest)
Bruyckt die Rit-meester dan twee seer voorneme dingen:
't Een is het heyl'ge recht, daer meed' hy 't kort moet dwingen,
Dat is de roede die 'y voert in sijn rechter hand;
Goods-dienst is 't ander, en daer leyd hy 't meed' aen band;
En die verstreckt hem 't toom, dat hy wel moet bestieren,
En met den slincker hand nu korten, en dan vieren.
Sulcks dat ervarenheyd ons niet doet vinden goed
Datmen den toom en roed, (daer meed de werelt moet
Gedwongen worden) voorts dus sorgelijck sal laten
In de twee handen van de twee verscheyde staten,
Maer datmen 't beyd', waar meed' de wereld word bereên,
In beyd' de handen geef des Rechters maer alleen.
Want so men op dit paerd wil twee berijders setten,
Dat die sal op den toom, dees' op den geessel letten,
Voor seker salter dan heel qualijck me vergaen,
Doordien sy nimmermeer elckand're wel verstaen:
Maer 't moet oft aen den een of aen den and're schorten.
Want d'eene sal den toom, of t'ontijd' wille korten,
Oft d'ander sal de roed' niet swencken op sijn tyd:
Sulcks dat door quaed beleyd 't paerd ('t spoor en dwang heel quyt)
Raeckt aen het hollen, en de rijders beyd' in lijden,
Die'r zelfs bederven, en den Ros de rug in rijden.’
Ik laat nu de plaatsen daar, waarin de zienswijze van Oldenbarnevelt betrekkelijk de roeping van den Staat tegenover de Kerk wordt uiteengezetGa naar voetnoot1), om er op te wijzen, hoe de Predikanten hier met scorpioenen worden gegeeseld. Geen wonder, dat de dichter op hen verbitterd was. Wij zagen | |
[pagina 257]
| |
reeds, hoe hij hen van leugen en laster beschuldigde; hij komt daarop in de Iphigenia terug: ‘Wacht u . . . . . . den geestelijcken staet
Te terregen, voor my 'k was liever in den haet
Van vry een groote vorst als van een' haerer leken:
Een vorst wreeckt sich met stael, zyluy met qualyck spreken,
En guyts te schenden op haer Heer door vuyl gesnap’.
En elders in dezer voege:
Pal.
‘Eurypylus is Chalchas weêr te boos,
Te valsch, en t' onbeschaemd, ontsiet hem niet te liegen,
Als hy sijn weêr-partyd' daar maer meed' magh bedriegen:
En al sijn aenhang gaet oock al de selfde gang.
Pro.
Die leugenaer! die lieght sijn leugen wel so lang
Tot dat hy self meent dat sijn oude leugen waer is.
Nes.
Maeckt dat het volck eens wijs, hoewel 't so openbaer is
Als 't licht der Zonne dat hy selfs de Maen belieght,
En onder dat verdeck d'eenvoudigen bedrieght,
Die het niet weten oft sijn tong spreeckt Godes wetten’.
En wat zijn zij? ‘Een hope vreemde slaven.’ Op dit aanbeeld wordt herhaaldelijk geklopt. Onder anderen in eene lange tirade van Nestor, die aldus eindigt: Men heeft twee verkeerde dingen gedaan. Vooreerst, dat men van lieverlee de geestelijken veel te veel macht heeft laten krijgen; ‘Het tweede dat nu mee de saken qualijck gaen,
Is datmen hier in plaets van Burgeren (gebooren
Van ouder afkoomst, en wt goeden Huys') verkooren
Maer vreemdelingen heeft, die'r tieren gelijck of
Ons' Lands-man tot het ambt des Priesters was te grof,
En oft hy van de Goon geen harsens had gekregen’.
Worden de vreemden aan de kaak gesteld, niet minder de inboorlingen, vaak van geringe afkomst, en, zooals zeker Regent zei: ‘gesproten uitet schuim ende gespuis van 't gemeene onbesnoeit ende onwetent volck, die van naturen alle Overheit hatenGa naar voetnoot1). Coster noemt ze ‘Gecken.
Die kosteloos, om ander' goeder Luyden geld,
Gemackelijcke sijn ter hooger school besteld,
| |
[pagina 258]
| |
Daer sy ondanckbaer. alse plack en roed' ontwassen
Niet vasters leeren dan op niemand yet te passen’.
En in gelijken zin spot hij: ‘Soud' dat volck Godes wil
Niet weten, dat so lang om Goods-wille studeerden,
So gafmen t' onrecht haer den naem van God-geleerden’.
En waren het nog maar altijd lieden van verstand, die studeerden! ‘Beklaghelijcke saeck, datmen niet ken verbieden
De School-geleertheyd voor de oordelose lieden.
Eer datmen yemand voerd ter hooger schole in
Behoord men wel te deegh' van sijn verstand en sin
Bewust te wesen, dat hy was van deeghlyck oordeel;
Dan sou geleertheyd eerst de Landen sijn tot voordeel.’
Vandaar, dat zoo dikwerf ‘geleertheyd is verkeerdheyd’. En dan noemen zij zich tolken Gods! ‘O ghy laet-dunckende, waerom laet ghy u lippen
Sulcke Gods-lastering' so reuckeloos ontslippen?
U stout beroemende, dat dat u grof verstand
't Verborghen Goods begrijpt? en roemt u Godlijck? want,
Wat ghy seght dat seyd God, dat wild ghy moetmen loven,
Wat is dat anders als God selfs sijn eer ontroven?’
Gij meent, dat gij bij uitnemendheid Gods volk zijt! ‘En beeld u dat niet in: want 't gheen ghy schijnt te wezen
Dat sijt ghy niet, waert ghy 't dan wierd ghy recht gepresen.
Voor Godes geest'lijk volck daer geeft ghy u voor wt,
Dan 't schijnt dat ghy niet weet wat dat die staet beduyd.
Gods volk soeckt Liefd' en Vreed', dan ghy soekt maer te twisten.
En 't volck te leeren datse beter niet en wisten.’
Hoever uwe twistziekte gaat, is gebleken. Weerstreeft u iemand, gij denkt met Euripylus: ‘Hy moet, oft ick berey hem binnenlandsche twist,
En hiss' het volck op hem wel eerder als hy 't gist.
Ick stel 't wel al in roer. Het sal my niet ghebreecken
Aan die macht, dat ick sal de klare water-beecken
Veranderen in bloed, door moord, die man aen man
Bedrijven sal, waer op daet'lijck sal volgen an.
So veer hy op sijn oude vryheyd wil volherden.
Dat dese steden tot puynhoopen sullen werden,
De boomen galgen, en het woest' onvruchtbaer veld
| |
[pagina 259]
| |
Een kerrick-hof, daer romp op romp rot, door 't geweld
Van dese tong, die my een trommel sal verstrecken
Om 't volck te rayen op. dat 't harnas aen sal trecken
So ras ick 't maer gebied? Laet hy dat dencken vry,
Als ick spreeck, dat dan God spreeckt yverigh door my.’
En die luiden zouden 't roer in handen krijgen! ‘Waer is toch nu 't verstand
Der Edelen van dit ons vrye Vader-land?
O wel-geboren volck dat noyt en wierd gedwongen
Van 's Werelts-dwingeland, werd ghy nu noch gedrongen
Te moeten buygen onder 't moeyelijcke juck
Van malle Papery? Snorckt nu vry van 't geluck
Daer ghy de Werelt deur u loflijck van beroemden.
So dat de Buren u de vrye Luyden noemden.
't Is slimmer als het was, want seker meerders last
Was niet so lastigh als nu minders, dien 't niet past.
O Helden d'oorlogh was veel beter niet begonnen,
Daer is met vechten meer verlooren dan gewonnen.’
Men ziet, hoe duidelijk de toespelingen op de tijdsomstandigheden zijn; en het gaat zoo het geheele stuk door. Dat men zulk een heftigen aanval op het tooneel durfde brengen kert na de overwinning der orthodoxe partij, verwondert ons; maar 't is natuurlijk, dat de Iphigenia na Maurits dood en 't optreden van Frederik Hendrik, toen de Regeering wat zachter jegens de dissenters gestemd was, meer op den voorgrond kwam. In 1626 verscheen de derde druk: in 1630 reeds de zesde. En dat het stuk in datzelfde jaar, toen de oproerige houding van Ds. Smout de orthodoxie bij de Regenten wat in discrediet gebracht had, ondanks het tegenspartelen van Ds. Badius, - men kent Vondel's hekeldicht: ‘Het quyl dat loopt hum uyt sen mongt,
Soo schelt hy d'Academy’; -
dat het in dit jaar onder grooten toeloop werd vertoond, blijkt uit de voorrede van dien zesden druk, waarin de dichter de Predikanten bespot, ‘hartelijke bedanckende deze voorsz. ghestoorde uyls-kuyckens dat se alle de wereldt met haer roepen en krijten so gaende gemaeckt hebben, dat de speelplaets te enghe om de aen- | |
[pagina 260]
| |
schouwers te vatten, ende de bus te kleen was om de penninghen te vergaren.’Ga naar voetnoot1)
Had Coster de zaak vooral van den kerkelijken kant bezien en de Predikanten gegeeseld, Vondel bracht in zijn Palamedes of Vermoorde Onnozelheit meer de staatkundige zij van 't vraagstuk op het toonee], en had het vooral op Prins Maurits gemunt. Het is bekend, dat met de ‘vermoorde onnozelheit’ Joan Van Oldenbarnevelt bedoeld was. In de voorrede van het stuk geeft Vondel zelf niet onduidelijk te kennen, dat onder den naam van Palamedes een ander schuilt, als hij er op wijst, ‘dat Euripides, zijnen Palamedes ten tooneele voerende, Athenen de moorddaedigheit, gepleeght in het ombrengen van Socrates, bedektelijck verweet.’ Het is aan die zeer doorschijnende toespeling, in het geheele stuk volgehouden, dat de Palamedes altijd zijne aantrekkelijkheid ontleend heeft, zoowel vroeger als thans. Als drama valt anders van dit ‘treurspel’ niet veel goeds te zeggen; en Van Lennep zelf, die het voor een ‘meesterstuk’ wil doen doorgaan, moet toch belijden, dat het niet op eenheid kan roemen; daar het ‘niet te ontkennen valt, dat men bij de lezing zich gestadig in een twijfelachtigen, dobberenden toestand bevindt, en met zijne gedachte zich nauwlijks in den heldentijd, in het kamp voor Troje en in de raadsvergadering der Grieksche legerhoofden geplaatst heeft, of men wordt van daar teruggevoerd naar de zeventiende eeuw, naar Holland en naar 't Binnenhof te 's-Gravenhage’.Ga naar voetnoot2) En als men den loop van het stuk nagaat, zal men zien, dat het nog allerlei andere gebreken heeft. Het eerste bedrijft begint, gelijk alle stukken van Vondel, met eene alleenspraak, waarin Palamedes de ‘expozitie’ geeft en verhaalt, hoe bitter hij door Ulysses vervolgd wordt. Dan verschijnt de Hel zelve in de personen van Megeer en Sisyphus, welke laatste aan Ulysses gaat inblazen, hoe hij zijn doel kan bereiken. Die tusschen-komst der Hel, zoowel als de bombastische taal, waarin zij gekleed is, verraadt navolging van Hooft. - Als deze onderaardsche per- | |
[pagina 261]
| |
sonen verdwenen zijn, komt Ulysses zijn plan aan Dyomedes mededeelen; en wanneer alles is afgesproken, gaan zij 't nog eens in hunne tent overleggen. In het derde bedrijf wordt het beraamde volvoerd. Dyomedes brengt aan Agamemnon een (nagemaakten) brief, dien hij beweert een Trojaanschen slaaf ontwrongen te hebben, en waarin het verraad van Palamedes te lezen staat. Terstond laat de Koning den krijgsraad bijeenkomen. Daarin wordt besloten een nader onderzoek in te stellen, 't geen juist den vijanden van 't slachtoffer wordt opgedragen. Dan verschijnt Calchas, die in eene snorkende samenspraak met zijn handlanger Euripylus besluit tot den val van zijn doodvijand Palamedes. Als deze nogmaals eene alleenspraak gehouden heeft, waarin hij op nieuw zijne onschuld betuigt, verschijnt hij voor den Raad. Agamemnon wil hem op de pijnbank brengen, hetgeen Nestor keert. Dyomedes verhaalt nu, hoe hij den spie heeft overrompeld, en Ulysses vertoont het goud, dat zij in Palamedes' tent gevonden hadden - nadat zijzelf het er eerst hadden begraven. En daarop wordt de beklaagde niet gevonnisd, maar naar den ker ker gebracht. In het vierde bedrijf bepraten de vrienden van Palamedes zijne onschuld, waarbij een hunner eene 90 verzen lange levensbeschrijving van Calchas inlascht. Zij besluiten er op aan te dringen, dat Nestor in de rechtbank zitting hebbe, in de hoop dat dit den beschuldigde zou baten. Agamemnon stemt daarin toe. De vierschaar vergadert: men weifelt, of de verrader met eeuwige gevangenis dan met den dood zal gestraft worden. In 't eind dringt de gemeente in de zaal door en eischt een doodvonnis, dat dan ook geveld wordt. Daarmee is eigenlijk het stuk uit; maar de classieke regel eischte een vijfde bedrijf: dit laatste bestaat uit een paar verhalenGa naar voetnoot1). Eerst geeft | |
[pagina 262]
| |
de Bode eene breedsprakige schildering van Palamedes' dood. Dan verschijnt Neptunus, Palamedes' stamvader, en onthult de toekomst: de verschrikkelijke geschiedenis van het Huis van Atreus en de lange omdolingen van Ulysses. Eindelijk komen Priam en Hecuba zich verheugen in 't gebeurde, en de Trojaansche maagdenrei jubelt in den dood haars ergsten vijands, die door de zijnen zelf is afgemaakt. Waar is hier eigenlijk de stof voor eene Tragedie? Straffeloos vermoorden kerkelijke en wereldlijke boosheid en wraakzucht een schuldeloozen, verdienstelijken grijsaard: leugen en bedrog triomfeeren. Want de moderne toeschouwer, vooral die niet met Homerus vertrouwd is, zal de hand der wrekende Gerechtigheid niet genoegzaam ontwaren in de voorspellingen van Neptunus, geheel aan de Classieke Oudheid ontleend, en ook niet in het minste verband staande tot de historische personen, die onder den Griekschen naam de belangstelling gaande maakten. En welk antwoord is te geven op de zoo natuurlijke vraag: wat is er in de persoonlijkheid van Palamedes, hetwelk hem, bij al het goede dat van hem verhaald wordt, of dat hijzelf ons vertelt, noodzakelijk dien onverzoenlijken haat op den hals haalt? Ware dat aanschouwelijk gemaakt, Palamedes zou daardoor tot eene tragische figuur gestempeld zijn; maar nu de Dichter hem ‘volstrekt zuiver houdt van allen blaam’ (Van Lennep), verdwijnt de tragische werking. Ook zelfs als Drama in het algemeen is de Palamedes verre van ‘lofwaardig’, daar de wezenlijke dramatisch gemotiveerde handeling er zoowel aan ontbreekt als de karakterteekening. Er komt veel te veel verhaal in voor. En dit moge nu al ‘het onderwerp en den spreker waardig’ zijn, het is ‘toch van langwijligheid nimmer geheel vrij te pleiten,’ soms zelfs zeer ‘langdradig,’ volgens den lofredenaar zelven. Palamedes, de hoofdpersoon, handelt in 't geheel niet; en de weinige daden zijner tegenstanders worden dan ook niet in het leven geroepen door zijne houding tegenover hen. Deze wekt hun hartstocht niet op; en de uitersten, waartoe zij vervallen, zijn, deels ook dientengevolge, in 't geheel niet gerechtvaardigd door hunne persoonlijkheid. Men neme b.v. zijn hoofdvijand Ulysses. Zoo hij al door nijd verteerd wordt, wat heeft dien hartstocht opgewekt? En welke eigenaardigheid van zijn karakter verklaart de gruwzame wijze, waarop hij aan zijn haat botviert? Geen zweem van antwoord op deze vraag. De schelmsche daad komt zelfs niet | |
[pagina 263]
| |
uit zijn hart voort, maar wordt hem door eene helsche macht ingeblazen. Dit alles moet er toe leiden, om het stuk als tragisch drama te veroordeelen; want het is niet genoeg, dat men daarin vereenigd vinde ‘zulk een overvloedigen keur van schilderachtige beschrijvingen, zulk een levendigheid in de gesprekken, zulk een rijkdom van fraaie en treffende beelden, zulk een kracht en cierlijkheid van uitdrukking’Ga naar voetnoot1). Het is dan ook zeer de vraag, of het ooit belangstelling zou hebben gewekt, als men in de Grieksche personages niet de personen herkend had, die eene rol in de treurige werkelijkheid hadden gespeeld. Het is niet noodig, als bij het stuk van Coster, de toespelingen op staatkundige en kerkelijke toestanden en personen in bijzonderheden aan te wijzen. Het gedicht zelf is bekend genoeg, en evenzoo de verklarende aanteekeningen, waarmede het in den Amersfoortschen druk van 1707 is voorzienGa naar voetnoot2), en die door Van Lennep in zijne uitgave zijn overgenomen Wij komen bij de beschouwing van Vondel's leven in 't algemeen nog met een woord terug op de strekking van het stuk. Hoe algemeen zij bekend was, blijkt niet alleen uit het proces, dat zij den Dichter berokkende, maar ook uit het feit, dat onder zijne letterkundige geestverwanten de orthodoxe Predikanten sedert den naam van Calchassen droegenGa naar voetnoot3). Die let op Vondel's temperament en geschiedenis, zal zich niet verwonderen, dat hij ook als dichter deel moest nemen in de groote gebeurtenissen, die Nederland betroffen. De Palamedes is de natuurlijke tegenhanger zijner hekeldichten, en dit drama was niet het eenige, waarmede hij het veld der staatkunde betrad. Hij had dit in | |
[pagina 264]
| |
zekeren zin reeds gedaan in zijn eerste stuk, het Pascha. De verlossing der Kinderen Israël's uit Egypte was licht op te vatten als beteekenende de verlossing der Nederlanders van het Spaansche juk. Voor wie de toespeling nog niet voelde, heeft de dichter zelf ze duidelijk gemaakt in de aan het stuk toegevoegde ‘Verghelijkinge.’ En sedert heeft Vondel nooit aan de verzoeking weerstand kunnen bieden, om eene toespeling op de politieke aangelegenheden aan te brengen of daaraan een geheel drama te wijden, zij het dan ook onder bedekte, maar altijd doorschijnende namen. De Amsterdamsche Hecuba, in hetzelfde jaar als de Palamedes in het licht verschenen, is zeer zeker niet vrij van de bedoeling, om te wijzen op de gruwelen ‘onder godsdienstschijn’ begaan. In den drie jaar jongeren Hippolytus wordt gezinspeeld op de Amsterdamsche beroerten en Oldenbarnevelt's doodGa naar voetnoot1). Ook op later leeftijd strooide Vondel niet zelden soortgelijke toespelingen in zijne tooneelstukken, als b.v. in Samson, David herstelt, Adonias, de Batavische Gebroeders, of den FaëtonGa naar voetnoot2). Ja, | |
[pagina 265]
| |
hij onthield zich niet van het schrijven van geheele politieke drama's. Zijn Messalina had hij in 1638, omdat men daarin, terecht of ten onrechte, den Prins geschilderd waande, vernietigd; maar een jaar later verscheen het treurspel Gebroeders, dat, gelijk wij later zien zullen, alleen als tendenz-stuk volkomen te verklaren is. In 1641 verheerlijkte hij in zijn Peter en Pauwels de Katholieke Kerk: hetzelfde bedoelde hij waarschijnlijk met Salmoneus, gelijk hij mede in de Maria Stuart (1646), die ‘gedramatizeerde elegie,’ naar de gemeene opvatting aanleiding vond ‘om zijn gehechtheid aan de Katholijke leer en aan het recht der kroon, en zijn haat tegen het Protestantismus en tegen de Puriteinen aan den dag te leggen’Ga naar voetnoot1). Maar dit zijn alle politieke ontboezemingen van geheel anderen aard, waarbij wij hier niet hebben stil te staan. Vondel heeft buitendien nog twee geheele tooneelstukken dienstbaar gemaakt aan de meer of minder bedekte uiting van zijne staatkundige gevoelens. Zij hebben geen betrekking op het tijdperk onzer geschiedenis, dat ons thans bezig houdt, en zijn ook veel meer te beschouwen als de vrucht van zijne persoonlijke inzichten dan als strijdschriften voor eene partij. Ze behooren daarom dan ook niet hier ter plaatse te huis, maar zullen natuurlijk bij de beschouwing van zijn leven en van zijne dramatische werken niet over het hoofd worden gezien. |
|