Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
XI. Einde van de strijd. De schouwburg.Ofschoon de Hoofden zich terugtrokken, bleven toch zoowel de Academie als de Oude Kamer voortleven. De laatste sleepte niet veel meer dan een kommerlijk bestaan voort; en van de eerste zou men weinig beters kunnen getuigen, ware het niet, dat zich onder hare voorvechters weldra een man had opgedaan, die, zoowel door zijn talent als door zijn partij nemen in de vraagstukken des tijds, haar de overwinning over hare zusteren verzekerde en haar weer de vermaardheid gaf, waarvoor zij vatbaar was. Die man was Joost Van den Vondel. In het jaar 1620 was hij drie-en-dertig jaar oud en als Dichter in de volle kracht zijner ontwikkeling. Dat een man als Vondel op zijne zooveel lager staande kunstbroeders overwegenden invloed kreeg, lag in den aard der zaak. En de omstandigheden brachten hem buitendien op den voorgrond. Het twaalfjarig tijdperk van 1620 tot 1632 was een der meest bewogene in de geschiedenis van Amsterdam. Onder ophitsing van onverdraagzame opruiers als Trigland, Kloppenburg en Smout, namen de kerkelijke twisten een karakter van ongekende hevigheid aan, zoodat het grauw in 1626 zelfs tot oproer en plundering van de Arminianen oversloeg. Eindelijk werd eerst Kloppenburg en weldra ook Smout de Stad uitgezet, en in 1632 kwam er een eind aan den strijd, dien elk een moede werd, en waarin de Academie sterk betrokken was geweest. Herhaaldelijk had Vondel de pen tegen de leiders van den Kerkeraad opgevat. Niet slechts heeft hij in zijnen Palamedes (1625) den kerkelijken nijd en haat getuchtigd, maar ook in verscheiden treurspelen van dien tijd komen duidelijke toespelingen op de Predikanten voor: b v. in de Am- | |
[pagina 183]
| |
sterdamsche Hecuba, die in hetzelfde jaar, en den Hippolytus, welke drie jaar later het licht zag. Maar had hij bovendien niet die meesterlijke hekeldichten geschreven, waarop zijne tegenstanders het antwoord niet schuldig bleven? Eindelijk kwam de zoogenoemde prijsvraag, door de Academie uitgeschreven, en door Vondel gedicht, die een buitengewonen storm verwekte. Maar men kan zeggen, dat in 't eind de Academisten de overhand behielden. En toen werd men van weerszijden den strijd moede en gaf dien op. Men zal begrijpen, dat de invloed van Vondel ook door zijn krachtig optreden in dien strijd groot was geworden en dat hij met zijn buitengewoon talent de Academie in de richting van zijnen geest meesleepte. En die richting was van lieverlee geheel classiek geworden. Hij toonde dat reeds in den Palamedes (1625), maar vooral door zijne navolgingen van Seneca: de Amsterdamsche Hecuba, in hetzelfde jaar in 't licht verschenen, en naar de Troades ververtaald; in 1628 gevolgd door eene bewerking van diens Hippolytus. In dezelfde richting had zich tot op zekere hoogte Coster al bewogen, en Hooft was geheel in de Senecasche school opgevoed: geen wonder dan ook, dat hij in 1625 het voorbeeld van Vondel volgde en eene vertaling der Medea begon, die hij echter niet afwerkte. Die richting zou weldra zegevieren. Het Romantische Volksdrama geraakte in de schaduw vooral ten gevolge van de ijverzucht en den haat, die de Hoofden der instellingen verdeeld hielden, juist in een tijd, dat samenwerking tot loutering, ontwikkeling en beschaving van het volkstooneel zou hebben kunnen leiden. In plaats van eigen stukken kwamen nu vertalingen, en toen later Jan Vos den afgeknapten draad trachtte voort te spinnen, bleef die poging zonder gevolg. De voor den grooten hoop weinig aantrekkelijke of verstaanbare classieke Tragedie, die zich daarenboven weinig navolgenswaardige voorbeelden ten gids koos, veel redeneerde en weinig te zien gaf, die Tragedie overheerschte een tijd lang het Nederlandsch tooneel ten gevolge van den machtigen invloed van de bentgenooten van wat men den Muiderkring pleegt te noemen. Dat dit heeft bijgedragen tot de ontbinding der oude instellingen, springt in 't oog. Schetsen wij thans den ondergang der Amsterdamsche Kamers. De Brabantsche Kamer de Lavendel schijnt zich in 1630 voor | |
[pagina 184]
| |
goed met de Academie vereenigd te hebben. Men gist, dat de verzwakte Lavendel ‘uit onverzoenlijken haaf’ tegen de Oude Kamer, steun zocht bij de Academie, die in dezen haat deeldeGa naar voetnoot1); maar na hetgeen wij gezien hebben van vroegere samenwerking der ‘Vreemden’ met de Oude Kamer, zal die gissing wel niet zijn vol te houden. Zoo eene verklaring van het feit aannemelijk schijnt, dan is het deze, dat toen Rodenburg aan den Eglentier ontvallen was, de Lavendel zich aangetrokken voelde tot de Academie, waartoe van den beginne een harer werkzaamste leden (Kolm) behoorde; misschien was ook De Koningh gestorven, die meer op de hand der Oude Kamer was, en Kolm's invloed bewerkte eene nadere aansluiting aan de talentrijker instelling, wier stukken men eerst overnamGa naar voetnoot2), om zich eindelijk geheel daarin op te lossen. In het algemeen is op de overlevering aangaande de onderlinge veeten der Amsterdamsche Kamers heel wat af te dingen. Wij zagen reedsGa naar voetnoot3), dat omstreeks 1615 de verhouding niet vijandig was, en zoo vinden wij het nog in 1630. De vijandelijkheden, waarvan wij getuigen waren, hadden blijkbaar een tijdelijk en geheel persoonlijk karakter. Had de verwijdering een dieper grond gehad, Coster zou ten slotte niet op de instandhouding van den Eglentier hebben aangedrongen, en Rodenburg zou den wensch niet hebben kunnen uitspreken, dat het honderdjarig bestaan van de Oude Kamer mocht worden gevierd door een feest, dat het hereenigingsfeest van alle Kamers zou zijnGa naar voetnoot4). Zien wij, hoe het na het vertrek van Rodenburg met de Oude Kamer ging. Dat zij den vroegeren roem niet kon handhaven met stukken als het treurspel Sophonisba van Mr. G. Van der Eemd, hetwelk er den 21en September 1620 voor 't eerst vertoond werd. zal ieder toestemmen, die durfde kennis maken met dit stuk zonder | |
[pagina 185]
| |
eenige waarde, dat in plat pathos geschreven is. De schrijver stelde zich wel Hooft ten voorbeeld, maar kon dezen nauwelijks in de verte achteraan hinken. Iets later nam een jong Dichter, Jan Hermansz. Krul, over wien straks meer, de vaan, welke Rodenburg zoo fier omhoog geheven had, in handen; maar de nieuwe aanvoerder vond al even weinig medewerking als zijn voorganger. Brengen de verzen der Kamerbroeders, die de werken van dezen heeten te versieren, het volslagen gebrek talent bij hunne schrijvers aan den dag, die van Krul's vrienden staan misschien nog lager en gaan tot achter Coornhert terug. Zij wanhoopten echter niet aan de levensvatbaarheid der oude instelling en bleven den strijd voor haar bestaan volhouden. Den 7en Februari 1623 bracht hun jonge aanvoerder zijn Bly-eindend-spel Diane onder de schaduw van den Eglentier ten tooneele, en de Burgemeesters, de ‘Amstel Goden’, zooals hij ze noemde, vereerden die voorstelling met hunne tegenwoordigheid. In het allegorisch voorspel jubelt de Kamer, ‘Dat haet noch schrand're Nijt sooveel brachten teweegh,
Dat oyt mijn groene stam verwelckte telge kreegh.’
Men was met weinig tevreden, want het stuk, dat Dr. N. Fontein, een oud vriend van Rodenburg, in 1629 liet vertoonen: Triumphs Trompet, speelsgewijs uytghebeeld opt veroveren van 's Hertogenbosch,Ga naar voetnoot1) pleit niet voor het talent der Broeders en voorspelt hun val. Op gezag van CommelinGa naar voetnoot2) neemt men doorgaans aan, dat er voortdurend oneenigheid tusschen Academie en Eglentier bleef bestaan, en dat de twisten eindelijk zoo hoog liepen, ‘dat 'er de Heeren Burgemeesteren dikwils mede gemoeyt wierden’, totdat eindelijk ‘dese twee schier altijd twistende Kamers door ordre van Burgemeesteren te samen vereenigt werden.’ Wagenaar geeft | |
[pagina 186]
| |
het jaar op, waarin dit geschieddeGa naar voetnoot1), met verwijzing naar de ‘Acte van Burgemeesteren van 7 Julij 1632, berustende in 't Weeshuis.’ Maar Commelin is in deze soort van zaken niet altijd te vertrouwen, en ik geloof, dat er bij nader onderzoek van die zoogenaamde vijandigheid niet veel zal overblijven. Ziehier eenige feiten, die wel mogen worden overwogen. In 1631 werd den 19en Januari J. Van Arp's Helvaert van Juno, ghespeelt op de Oude Camer in Liefd' Bloeyende’; en in hetzelfde jaar Hendrik Moor's Engelsche Tragedie: ghemaecten Geck. Daarentegen werd diens Hel- en Hemelvaart van Theodore en Constancy, ‘Treur-Bly-eynde spel op 't spreeck-woort: Men breeckt wet, gespeelt op de Amsterdamsche Academy op den 1en April 1630.’ Ik zou meenen, dat het spelen van stukken van een en denzelfden Dichter op beide tooneelen eer van toenadering dan van vijandschap getuigt. Dat Academie-leden ook later nog wel voor de Oude Kamer werkten, mag men opmaken uit de bijzonderheid, dat A. Van Milders, die in 1619 al lid der Academie was, in 1632 liet vertoonen: Harcilia, treurspel ghespeelt op d' Oude Camer in Liefd' bloeyende, den Ien February. Ook Jacob Struys, met de spreuk ‘Ick wil en kan niet,’ die onderscheiden tooneelspelen schreef, gaf uit Styrus en Ariane, ‘Droef-eynde-spel, ghespeelt op de Oude Kamer ende op de Amstelredamsche Academy,’ waarvan de tweede druk met eene opdracht aan Dr. S. Coster, in 1631 verscheen. Hij gaf later nog verscheiden stukken: in 1631 Albonius en Rosemunda, in 1633 Het Amsterdamsche Juffertjen, en in 1634 twee treurspelen, waarvan het eene: De Ontschakingk van Proserpina met de Bruyloft van Pluto, werd ‘ghespeelt op de Amsterdamsche Academie,’ terwijl het andere, Romeo en Juliette, was ‘ghespeelt op de Amsterdamsche Camer op Kermis.’ Wat heeft men onder die uitdrukking de Amsterdamsche Camer te verstaan? Men zegt wellicht: de Oude Kamer, die van benaming kon veranderen, nu de Brabantsche Kamer niet meer bestond; te eer wegens de tegenstelling met Academie, waar het andere stuk werd vertoond, en omdat ook elders die naam in dezelfde betee- | |
[pagina 187]
| |
kenis voorkomt. Den 13en December 1633 toch werd J.C. Van Dorsten's Tragedie van Lucidamor en Fluria ‘ghespeelt op de Amsterdamsche Camer;’ en in hetzelfde jaar, terzelfder plaatse Tranquilli de Mont's Droef-Bly-Eyndent-spel en Fortunati geluck en ongeluck. En dat hier de Eglentier bedoeld was, laat zich opmaken uit haar op het slot aangehaalde spreuk: In Liefde bloeyende. Ja zelfs nog in 1635 wordt die naam gebruikt. Het reeds den 6en Mei 1617 voltooide stuk: Plauti Amphitruo, overgheset in de Nederduytsche tale door Isaacus van Damme, wordt vermeld te zijn ‘ghespeelt op de Amsterdamsche Camer op kermis 1635.’ - Vóór 1618 was Dirck Voskuyl waarschijnlijk lid der Oude Kamer, althans Bredero maakte een bruiloftsvers op zijn huwelijk met Aafgen Willemsdr., en in het daarbij behoorend lied komt de spreuk In Liefde bloeyende voor. Ik veronderstel, dat zijn neef de Luitenant M. Dz. Voskuyl, hem in het lidmaatschap der Kamer was opgevolgd, want deze dichtte de Tragische Comoedi van Don Carel van Castilien met den Prins van Portegael: ‘ghespeelt op de Amsterdamsche Camer anno 1635 in Februarij’ Dat daaronder werkelijk de Eglentier moet verstaan worden, zou men allicht opmaken uit een Sonnet van J. Van Arp, dien wij als lid dier Kamer leerden kennenGa naar voetnoot1). 't Is toch nog zoo zeker niet, dat die verklaring juist is, want diezelfde naam schijnt ook eene andere verklaring te dulden. Immers als betrekkelijk het ‘Bly-Eynde-spel’ van denzelfden schrijver, getiteld Kuyssche Roelandyne, gezegd wordt, dat het, ook in 1635 was ‘ghespeelt op de Amsterdamsche Kamer,’ dan wordt daarmee blijkbaar de samengesmolten instelling bedoeld, zooals men mag opmaken uit de opdracht van het stuk, waarin | |
[pagina 188]
| |
van het voordeel der beide Godshuizen gewaagd wordtGa naar voetnoot1). Het is waar, de Hoofden der Kamer worden er genoemd ‘confraters in Liefd' Bloeyende tot Amsterdam’, en uit de hier genoemden werden er later drie onder de zes Regenten van de vereenigde instellingen aangesteld, waaruit wel schijnt te blijken, dat hier aan den ouden Eglentier moet worden gedacht. Hoe dan de zorg voor de beide Godshuizen te verklaren? Mij dunkt, er is maar ééne gissing aannemelijk. De Burgemeesters, die altijd met zekere partijdigheid voor den ouden Eglentier waren bezield, en denkelijk den kerkeraad wilden believen, bedoelden bij de samensmelting de Academie in de Oude Kamer op te lossen, hetgeen te waarschijnlijker wordt, als men ziet, dat de spreuk der Oude Kamer ook later behouden bleef, met eene kleine toevoeging, aan die der Academie ontleend. Geen wender, dat de leden der Oude Kamer zich gedroegen, of zij eenvoudig was blijven voortbestaan met toevoeging der Academie. Maar zij begrepen, dat de beide Godshuizen, zoowel het Wees- als het Oude-Mannen-Huis, de voordeelen der vertooningen moesten genieten. Elke twijfel wordt volkomen opgelost door de opmerking, dat op den titel van de tweede uitgave van Vondel's Gysbreght, in 1638 bij Joost Hartgersen in het licht verschenen, staat: ‘Gespeelt op de Amsterdamsche Kamer den 4 Januarij 1638Ga naar voetnoot2).’ De vraag, hoe de winst onder de beide Gestichten zou worden verdeeld, moest natuurlijk worden geregeld. Commelin geeft ons | |
[pagina 189]
| |
daaromtrent het volgende verhaal: Toen het houten gebouw der Academie ‘begon te vervallen, en de Regenten van 't Weeshuis aan d' Heeren Burgemeesteren versochten, om een nieuwe plaatse te mogen doen bouwen, so wierd dese gelegentheyd waergenomen’ om de beide Kamers te vereenigen, ‘met deze voorwaarde, dat die van 't Oude Mannenhuys souden betalen en bekostigen het derde deel van de grond en bouw-kosten, en die van 't Weeshuys, de twee derde deelen, gelyk ook het voordeel na soodanighe gedeelten, by elk zou genooten worden.’ Men ziet, hier is geen sprake van vijandigheid. Integendeel, dit besluit der Regeering schijnt niets anders geweest te zijn dan de bekrachtiging van 't geen door minnelijke schikking reeds was tot stand gekomen. Hoe dit geschiedde, zullen wij weldra zien: vooraf nog enkele opmerkingen, ten bewijze, dat de vereeniging van de beide Kamers zelf uitging. Dit blijkt uit het feit, dat Rodenburg haar al voldongen rekende, vóórdat Burgemeesteren nog een besluit hadden genomen. Hij woonde te Brussel, maar wij zagen, hoe hij ook daar veel belang in de Amsterdamsche tooneelwereld bleef stellen. Hij schreef er zijn Sigismund en Manuella en droeg dit stuk den 13en Juni 1632 op aan den Burgemeester Vennekool, gebruikende daarbij eene uitdrukking, die het vermoeden wettigt, dat hij de zaak al beklonken rekende. Hij zegt vernomen te hebben, ‘dat de leergierighe aenhoorders een gunstich welghevallen betoonen der in Liefd' Bloeyende Yver-Tooneels-bedrijven.’ Hij vereenigt dus reeds de spreuken der beide instellingen, zooals die sedert, met geringe wijziging, werkelijk de spreuk der uit hare asch herrezen Oude Kamer bleefGa naar voetnoot1). Zijn Mays-spel werd in 1633 geschreven ‘door 't versoeck van de.... beheerschers der Gildebroeders-Kamer in Liefd'-Bloeyende-Yver,’ en ‘op de Reghel In liefd' bloeyende yver ghespeelt op de Amsterdamsche Camer, den 11 Junij 1634.’ In de opdracht van het door Unger ontdekte spel van Rodenburg Aurelia leest men: ‘Mij wert verwitticht de vereeninge van In Liefd' Bloeyende en Yver’ Deze opdracht is uit October | |
[pagina 190]
| |
1632, waaruit blijkt, dat toen de Academie en de Kamer In Liefde Bloeyende zich reeds hadden vereenigd.Ga naar voetnoot1) In dat jaar 1634 beweerde een der prulpoëten van den ouden Eglentier nog, dat de Kamer ‘Hoewel sy niet en leeft, nochtans niet is ghestorven,
Maer met een slaeprich nat ten delen is bedorven,
Of soo ick het recht segh, volkomen is ghe-Bolt
Van Midas vuyl ghebroet.’
En nog verwachtte men haar ontwaken van Krul's talent. Deze erkende ter zelfder tijd, dat de Kamer achteruit ging, ‘Midts d'Ezel nu de kunst regeert;’
en ik waag niet te gissen, op wien dit alles zietGa naar voetnoot2). Maar hij begreep tevens, dat er geen hoop meer was op een zelfstandig bestaan van den Eglentier. Hij gaf daarom echter nog geen kamp. Muziek en zang was steeds og de Oude Kamer tot afwisseling en opluistering der spelen gebezigd, ook toen de Academie dit van haar tooneel had verbannen: Krul trachtte van die overlevering partij te trekken: en, zoo hij den Eglentier al niet kon redden, bouwde hij in datzelfde jaar 1634 eene eigenaardige instelling op, die tot schild het door Rodenburg uitgevonden anagram van de oude spreuk zou voeren. In Mei van dat jaar wijdde hij eene ‘Amsterdamsche Musyck-Kamer’ in, wier kenspreuk zou wezen: Ie blijft in Eelen doen. Het was eene soort van opera, ‘Waar liefde blycken sal met sangh en soet gespeel,’
naar hij meende, en wier doel hij dus omschreef: | |
[pagina 191]
| |
‘Op dat Musyck-vreugd mocht in hooger glori raecken,
Sult ghy Rhetorica soet rijm en vaersjes maecken,
Die d'eed'le Musyck queelt op voys en maet.’
Het was eene onderneming vol bezwaar, want de toonkunst schijnt op dat pas in Amsterdam niet bijzonder in eere geweest te zijn. Hij laat haar zelve zeggen: ‘Wel eer ben ick geweest van grooten aangebeen,
Nu van een bot geslacht als met den voet getreen.’
Men had dan ook maar het oog op een klein getal van ‘Kunstlievers:’ Dit kunst-thooneel gesticht om kunsten t'exerceere,
En niet voor het gemeen, maer die de kunst hanteere
Te pleghen tot vermaeck, en eerelycke vreucht,
Musyck en Rethoryck vermenght in alle deught.’
Hij zelf gaf het voorbeeld met het Pastorel-Musyck-spel van Juliana en Claudiaen, waarin solo's en koren worden gezongen, en ook instrumentale muziek wordt gemaakt. Het stuk is echter de ontleding niet waard. Zonder twijfel is deze poging vruchteloos gebleven. Hij heeft echter nog verschillende tooneelwerken geschreven, waarvan er één stellig voor genoemde instelling bestemd was. Ook in die alle wordt gezongen en gemusiceerd. Toch faalde hij in zijne verwachting, en de gedroomde nieuwe Kamer ging te gronde, omdat Krul alles behalve een dramatisch talent was, hoeveel muzikalen aanleg hij moge bezeten hebben. Al zijne stukken zijn in de ultraromantische richting, vol van verliefde herders en herderinnen en minnende Koningen en Prinsessen, met masquerades, allegorieën, spoken en ‘vertooningen;’ maar zonder eenigen zweem van datgeen, wat het Drama zijne waarde geeft. Intusschen was de vereeniging van Eglentier en Academie metterdaad tot stand gekomen, en waarschijnlijk wel onder de volgende omstandigheden. Men heeft kunnen opmerken, dat na 1634 de naam van Academie niet meer voorkomt: van dat oogenblik spreekt men van de Amsterdamsche Kamer. Waardoor was dit bewerkt? Waarschijnlijk door het feit, dat Burgemeesteren aan de Oude Kamer, om welke reden dan ook, het gebruik opzeiden van het lokaal, waar zij hare vertooningen gaf. Toen bleef dus alleen het gebouw door Coster gesticht voor de spelers van beide | |
[pagina 192]
| |
inrichtingen over. Toen de Eglentier door eene onderlinge schikking daarheen verhuisde, moest er wel eene finantiëele regeling gemaakt worden. Het ging immers niet aan, dat het Oude-Mannen-Huis mede het voordeel zou trekken van een gebouw, van tooneelschermen en costumes, waarvoor het geen duit had betaald, terwijl het Weeshuis zich den eigendom daarvan door klinkende munt had verworven. Over de oplossing van deze moeielijkheid werd nu onderhandeld, en het liep tot 1635 aan, eer men het eens was. Toen verkocht het Weeshuis een derde aandeel in het gebouw, den inboedel en den kleedingschat aan het Oude-Mannen HuisGa naar voetnoot1). Maar nu bleek weldra, dat het gebouw te klein was voor de behoeften van het oogenblik: daarenboven, de houten loods ‘begon te vervallen.’ Daarom stelde de Raadsheer Nicolaas Van Campen, die tevens Regent van het Weeshuis was, en ‘niet onbedreven in de bouwkunde,’ voor, het oude gebouw te sloopen, en op dezelfde plaats, die intusschen door eenige aankoopen verruimd was, een nieuwen tempel voor de Kunst te stichten. Dit voorstel werd aangenomen onder de boven vermelde voorwaarden; en terwijl het ten uitvoer werd gelegd, speelde de Amsterdamsche Kamer op de schermschool boven de kleine VleeschhalGa naar voetnoot2). De aanbouw van dien nieuwen ‘Tempel der Kunsten aan het Y’ had, op veel grootscher schaal, onder het toezicht van Van Campen zelf plaats en kwam tegen het eind van 1637 gereed. Aan dit gebouw werd de naam van Schouwburg gegeven, en de Stad kreeg nu het oppertoezicht over de instelling, welke beheerd zou worden door zes Regenten, op voordracht van de Bestuurders der Godshuizen door de stedelijke Regeering aangesteld. Trouwens het beheer over het tooneel moest wel van aard veranderen, toen het gebruik, dat van lieverlede in zwang was gekomen, bestendigd en algemeen werd, namelijk om bezoldigde tooneelspelers van beroep te doen optreden, en niet meer jongelieden van aanleg, uit de leden der Kamer of der Academie gekozen. Voorloopig zou wel de Amsterdamsche Kamer ten voordeele der armen het nieuwe tooneel bespelen, maar de naam kwam natuurlijk bij de veranderde inrichting in onbruik, | |
[pagina 193]
| |
en het heette nu eenvoudig, dat de stukken werden vertoond op den Schouwburg. Den 3en Januari 1638 werd die Schouwburg plechtig ingewijd met Vondel's Gysbreght van Aemstel, en sedert werd hij de bodem, waarop voor geruimen tijd de vaan van het Classieke Drama bleef geplant. Het tijdvak der Rederijkers was voor goed gesloten: onze Letterkunde was een nieuw tijdperk ingetredenGa naar voetnoot1) De Schouwburg, die nu moest dienen voor alle standen van de steeds toenemende bevolking van Amsterdam, uiterlijk door geen partijleus meer verdeeld, ging een tijd van nooit gekenden bloei tegemoet, waarvan het gevolg was, dat reeds na vijf-en-twintig jaren het gebouw wederom onvoldoende bleek voor de behoeften of den smaak des tijds. Het werd gesloopt, en in het begin van 1665 werd de eerste steen gelegd van een nieuwen tempel, die weldra luisterrijk was voltooid. Eene eeuw later, in 1766, werd dit gebouw merkelijk verfraaid, maar het hield niet lang meer stand, want het werd reeds in 1772 door den bekenden brand tot den grond toe geslecht. |
|