Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
IX. Coster's Academie.Dat die gespannen toestand onder de leden der Kamer niet kon voortduren, valt in 't oog. Het moest buigen of bersten. Coster en de zijnen herwonnen den verloren invloed niet, en nu bracht hij in 't midden van 1617 een plan ten uitvoer, dat stellig reeds geruimen tijd te voren beraamd was. Hij stichtte namelijk de Nederduitsche AcademieGa naar voetnoot1), waarop Scriverius in | |
[pagina 140]
| |
1616 reeds schijnt te zinspelen, toen hij deze regelen in de voorrede tot de gedichten van Heinsius liet drukken: ‘Ic sie uit uw maras,
Ic sie een nieu Parnas,
Yet rijsen in de lucht.’
Het schijnt, dat de zaak den 1en Augustus tot stand kwam: op dien datum werd in de eerstvolgende jaren een gelegenheidsstuk vertoondGa naar voetnoot1). Het was geene gewone Rederijkers-kamer, die toen gesticht werd: Coster stond iets veel degelijkers voor oogen. In het contract, den 23en September met de Regenten van het Weeshuis gesloten, staat, dat genoemde Doctor ‘een seecker bequaem ghebou ende ghelegentheyt getimmert h(ad) 't welck hem mitsgaders de cledinge ende alle andere dingen tot de plaetse behoorende eygen is ende blijven sal, ghestaen in de nieustadt op de Keysers graft, om aldaar uytterichten een nederlantsche oeffenschool mitsgaders te speelen ende te verthonen eenighe commedien, tragedien ende andere oeffeningen, deur hem selven oft andere ghemaekt tot stichtinge ende vermaeckelykheyt van een eygelyck’. Men ziet, dat de tooneelspelen eerst in de tweede plaats genoemd worden: de ‘Nederlantsche oeffenschool’ was hoofdzaak. Wat daaronder te verstaan zij, zullen wij weldra zien: thans merken wij op, dat de inrichting als het ware onder de hoede van de Hollandsche barmhartigheid gesteld werd, door de baten, die het spelen zou opleveren, voor een groot deel aan het Weeshuis af te staanGa naar voetnoot2). Men volgde hierin het voorbeeld door de Oude Kamer gegeven. Het ‘bequaem ghebou’, waarin de Academie gevestigd werd, was door Coster getimmerd op een erf, dat hij den 10en November 1618 van Lambert Lambertsz Verwer kocht. Den laatsten April 1620 kocht hij er van de Stad nog eene strook gronds bijGa naar voetnoot3). | |
[pagina 141]
| |
Dit ‘bequaem’ gebouw was intusschen niets meer dan eene van hout opgetrokken loots. Waarschijnlijk is het tooneel der Academie ingewijd op denzelfden 23en September, waarop de overeenkomst met het Weeshuis getroffen werdGa naar voetnoot1). Men vertoonde eerst een allegorisch stuk van Suffridus SixtinusGa naar voetnoot2), getiteld: Appollo over de inwydinghe van de Neerlandsche Academie de byekorf, ghesticht door D.S. Coster, Amsterdammer, en daarna Gijsb. Van Hoghendorp's Treurspel vande moordt begaen aen Wilhelm by der gratie Gods Prince van OrangienGa naar voetnoot3). Dit stuk werd vereerd met lofdichten van Sam. Coster en van Abraham De Koningh, den vriend van Rodenburg! | |
[pagina 142]
| |
Wij vernamen, dat Suffridus Sixtinus de Academie ‘de Byenkorf’ noemde. Haar blazoen bestond inderdaad uit een van bloemen en bladeren omgeven en, na de vereeniging met den Eglentier, door een schildpad (het wapen van Coster) gedragen bijenkorf, waaronder de zinspreuk Yver, terwijl het randschrift luidde: ‘Fervet opus, redolentque thymo fragrantia mella. 1617.’ Yver, werkzaamheid, studie, ziedaar de hoofdgedachte, die den oprichter bezielde. Dezelfde gedachte had indertijd der Oude Kamer voorgezweefd, en wij herinneren ons, hoe zij de Curatoren der Leidsche Hoogeschool aanmaande om door het gebruik der Nederlandsche taal de wetenschap den volke nader te brengen. Die aanmaning had geen gevolg gehad, en nu wilde Coster in Amsterdam verwezenlijken, wat in Leiden mislukt was. Ook hij mocht thans niet slagen; maar hem blijft niettemin de verdienste, dat hij de bewuste voorlooper is geweest van de stichters der Doorluchtige School, die eerst in 1631 tot stand kwam. Dit leeren ons ten duidelijkste de gelegenheidsstukken, in de jaren 1617, 1618 en 1619 op het tooneel der Academie vertoond. In het inwijdingsstuk van Suffridus Sixtinus treedt Apollo met de Muzen op, en verhaalt, hoe zij, uit Griekenland verdreven, door de Amsterdamsche Burgerij vriendelijk ontvangen waren. Uit dankbaarheid zal hij den roem der Stad overal verkondigen, en hij wekt de Muzen op, zich mede erkentelijk te betoonen en ‘.... haer in wetenschap en konsten [te] onderwijsen’
Dan komen de Muzen allen achtereenvolgens het ‘constlievende’ | |
[pagina 143]
| |
volk danken voor de goede ontvangst, en elk belooft daarvoor iets in de plaats te geven. Euterpe zegt: ‘Ik zal tot weldaets loon u 't juiste reecknen leeren’,
de maten en gewichten, het landmeten en den vestingbouw. Urania zal de sterrenkunde onderwijzen, en daarbij ook wat sterrenwichelarij: ‘Al wat in 's hemels zaelen
Besloten is, waer mee de tijt nog swanger gaat,
Zal 'k maecken dat ghy uyt de teeckenen verstaet.’
Clio belooft onderwijs in de geschiedenis, Terpsichore in de ‘gheleertheit’ in 't algemeen; Erato in de danskunst; Polymnia in tooneel-mimiek en gebarenspel; Calliope in rijmkonst. Melpomene verklaart, dat zij denzelfden dag het volk zou verlustigen ‘Met 't treftichst' treurspel dat oyt tijt ter werelt droech...
Om dit in rijm te stellen heb ick een vermant,
Hier by in 's Graven-haeg, de Tempe van u landt.’
Mocht dit stuk behagen, er zouden weldra andere gegeven worden, als Van Troias ondergang, verciert met defte re'en,
Maegd-offer, moeder-moort en andre treuricheên’,
waarmede duidelijk op Coster's Polyxena gezinspeeld wordt. Eindelijk komt Thalia vertellen, dat zij den volgenden dag eene klucht zou vertoonen in ‘De reyne, puyre, loutere, onvervalste Amsterdamsche tael,’
en wel, ‘hoe een ouwe zot
Mit al zijn leven kaerich te sparen het verovert een pot
Mit clincklare gouwe pot-penningen, en hoe hy vreest dat
(het yemant weet.’ enz.
Is bekend, dat 's anderendaags Hooft's Warenar werd vertoond. Ten slotte wekt Apollo alle kloeke gasten op, om in yver samen te werken: niet slechts die in Amsterdam wonen, ‘Maer al die door gansch Neerlant dwaelen.
Daer schuylt een Groot ghemoet en geest in dijne paelen,
Vermaerde Rotterdam, die trots een yder biet
In const en wetenschap. Noch eene bij de vliet
De Linge sterck van stroom en loop, dan noch een graeghe
Tot const en weetenschap, hier by in 's Graven-haeghe.
| |
[pagina 144]
| |
Ghy Leyde voet oock twee, twee die daer zijn bekent
Door haere const tot aen des werelts uyterst' ent:
Een lettermoeder Heyns, een cloeck ervaren Schrijver.
Deez' zie ick swarmen om deez corf, om hier in Yver
De diepghezoogen douw uyt d' oud' Atheensche schat
T' ontlaeden op deez' bergh en deez' vermaerde stat.’
Hij besluit met een beroep op de Regeering: ‘U lieden danck ick oock, ghy aertsche heylicheden,
Die lust tot const zoo dick dwang harrewaerts te treden
Wijckt uyt de paelen van u goet voornemen niet
Eer ghy 't volbrenghen recht van mijn aenbieden ziet.’
Ofschoon men op de medewerking van geheel Nederland meende te mogen rekenen, en de Regeering waarschijnlijk haar steun had toegezegd, ging het evenwel met het ‘volbrenghen’ van dat ‘aenbieden’ niet naar wensch: het erlangde een begin van uitvoering, meer nietGa naar voetnoot1). Het eerste jaargetij der stichting werd den 1en Augustus 1618, den dag, dien zij ‘onze jaerlijkse groote vyerdach’ noemen, gevierd met een stuk, getiteld Ghezelschap der Goden vergaert op de ghewenste Bruyloft van Apollo vader en voeder van Consten en Constenaren, met de eenighe en eerste Nederduytsche Academie, verzaemt op den eersten dach der Oegst-maent in 't eerste jaer der stichtingheGa naar voetnoot2). Uit Apollo's toespraak tot de Aca- | |
[pagina 145]
| |
demie zal het ware karakter der instelling nog duidelijker aan het licht komen: ‘Wist ghy, Hollantsche Volck, hoe veel geleertheyt dede
Tot vormeling van goede en menscheliicke zeden,
Alle bemoeyinghen zout ghy u voort ontslaen,
En vaerden maar die Goddeliicke neering aen.
And're oeffeninghen doen niet achten goede zeden,
En zetten u maer op een dwael-wech van de reden,
Die hier den mensch alleen van and're dieren scheyt.’
Hij zet breed het voordeel van wetenschap uiteen, ‘Dees 's levens leunstok, waer op 's menschen leven steunt.’
Dit scheen hem noodig, want men was in Amsterdam alleen maar op geld en goed belust. Als Jupiter de Muzen vraagt, ‘Wat dat ghy voor oeffening ghedaen,
Tot nut van deez' Ghemeent, hebt in het jaer verleden?’
antwoorden bijna allen, die onderwijs hadden toegezegd, dat nijd en afgunst ‘Was d'oorzaeck oock dat 't aen miin oeff'ning niet en quam,
Die ick te leeren was verbonden met beloften.’
Toch geeft men den moed niet op, en zelfs Themis en Aesculapius beloven hunne wetenschap mee te deelen. Zij wanhoopten niet, omdat, behalve de Tooneel-MuzenGa naar voetnoot1), toch ééne grooten opgang met haar onderwijs gemaakt had. Euterpe namelijk, die aldus over den goeden uitslag juicht: Hollantsche Volck, hoe noecht u aen miin oeffeningen,
Die ick in 't werck gestelt heb dit voorleden jaer,
Door een die 'k in miin schoot gekoesterd had, die daer
Een onwis tal u wis en ree te kennen leerde,
Als ghy miin oeffen-plaets meewaerdeliick vereerde
| |
[pagina 146]
| |
In zulcken menicht, dat ghy hier op eene tuit
Van zulcke tweemael duyst en meer gherekent ziit,
Die d'oeffening altsaem van myne konst betrachten
Met naersticheyt.’
Dus in één jaar soms meer dan tweeduizend leergierigen, die zich op de wiskundige vakken hadden toegelegd! Het klinkt bijna ongelooflijk! Toch was men genoodzaakt geworden die oefeningen te staken. De Academie verklaart intusschen, dat zij rekende met dit streven ‘gheen kleyn nut’ te hebben gedaan. In het gelegenheidsstuk de ‘Duytsche Academi’Ga naar voetnoot1), een jaar later 1 Augustus 1619, vertoond, verschijnen, buiten Melpomene en Thalia, de Muzen ‘met een slot aan de mondt.’ De Academie zegt, dat Thalia het wel zoo zou kunnen maken, Datmen u aan den mondt oock hangen soud' een slot,
Met meerder reden als u susters, diese stom
Tot seven maackten toe, en niemant weet waarom.
Dan 't is my wel bekent. 't Was ongheleerde nijt
Die 't speet, dat hier oock soud' de wetenschap haar vlijt
Aanwenden, om wt liefd' de burgery te stichten,
En met de fackel van de duytsche taal toelichten.
Toelichten, seg ick, met de rijcke duytsche taal,
Dat Duytsch-man ken in Duytsch zo wel doen als een Waal
In Walsch, als Grieck in Griecks, en in Latijn Latynen:
Maar die luy die alleen geleerden willen schynen,
En 't dickwils niet en zijn dan met een yd'le naem,
Verdroegen 't noode, dat oock and'ren haar bequaam
En wetende genoech hier souden openbaren
Op deze zeetel om den volcke te leeraren.
Wat isser oorsaack of dat ghy, gespeelen, zijt
Verstomt? U onverstandt? ey neen! het is de Nijt,
Een in-geboren quaat van ongeleerde schalcken,
Die 't vreesden dat door uwe wetenschap beswalcken
En in vermindering sou komen haren lof,
By 't volck verkreghen, en sy weten nergens of.
Wel ongeluckich landt daar oordeloose gecken
Door haar geleerde naam zo vele dan verstrecken
Datse d'eenvoudigen het goet doen achten quaat
Door een voor-oordeel, en wt een besond'ren haat.
Dan, susters, 't spreken is u van uw aartsche Goden,
De Rechters, nimmer u gerechtelijck verboden,
| |
[pagina 147]
| |
Dan laat het spreken maar, na dat ken mercken ick,
Slechts wt een valsch gerucht, en inghebeelde schrick.
Ghy doet daar wel aan, want de saack is vry gewichtich,
De tijt gevarelijck: dies draacht u toch voorsichtich,
En swijcht zo lange tot de Heeren u ghebien
Te spreken, dan sal 't sonder opspraack mogen schien,
En dat wil noch niet zijn: veel beter dan ghesweghen,
Dan dat door spreken haat en schande wort verkregen.’
Hoogst merkwaardig is deze mededeeling, die nauwelijks eenigen commentaar noodig heeft. Wel was er geen verbod van de Regeering uitgegaan, maar de ondervonden tegenwerking van de naijverige schijngeleerden had het ‘in deze gevaarlijke tijden’ - ook Van der Plasse wijst daarop - oorbaar doen achten de wetenschappen voorloopig een slot op den mond te leggen. 't Is niet moeilijk te gissen, wie de schijngeleerden waren, die het populariseeren der wetenschap in den weg traden. Duidelijker wordt daarop gezinspeeld in het vervolg van het stuk. Jan Hen beklimt den preekstoel en roept uit: ‘Heer, stoel, me dunkt, dat ick alrie vanje laat-dunckentheyt voel.
Lijck ick nou niet wel geliert? en al ben ick puursteken mal.
Lijck ick nou niet wel wijs? Heer, stoel, wat vermeughje al!’
Maar wij hebben niet te gissen: wij weten, wie 't waren. Immers reeds terstond na de opening van de Academie werd in de vergadering van den Kerkeraad eene klacht ingediend ‘nopende de nieuwe (soo men secht) Academie gelegen in den nieustadt: datter twee openbare professoren heetten te wesen. Een in Arithmetica, genaemt Sibrant Hanssen [Cardinael], Mennonist, ende Jan Thonis, oock een afvallich Mennonist, in de Hebreeuwsche spraecke; datter oock eenighe spelen van Commedien ghespeelt worden, die niet en connen profytelijck of stichtelijck sijn .... Is besloten, dat men bij de E.E. Burgemeesteren neerstelick sal aenhouden, opdat dit alles behoorlijck door haer Ed. Authoriteit soude mogen afgeschaft ende geweert wordenGa naar voetnoot1).’ En iets later, in 't begin van 1618, kreeg men op een hernieuwden aandrang tot sluiting van de Academie ten antwoord, ‘dat de Heeren misnoeghen hadden over soodaenighe ontuchticheden ende dat sy daerop letten souden, dat het soude geweert wordenGa naar voetnoot2).’ | |
[pagina 148]
| |
Het gevolg van dien aandrang was wel niet, dat de Heeren de Academie afschaften, maar toch slaagden de vrome lui er in het schoone ondernemen van Coster den kop in te nijpen. De Muzen der geleerdheid bleven een slot op den mond dragen tot 1631, en toen spraken zij in deftig Latijn. Van dat oogenblik bleef den Academisten niets anders over dan zich op de Poëzie, vooral de tooneelpoëzie toe te leggen. En zij deden dat met ijver en goed gevolg. Met ijver: want reeds in het jaar der stichting gaf Coster zelf zijne PolyxenaGa naar voetnoot1) en schreef althans zijne Iphigenie, ofschoon het nog eenige jaren duurde, eer hij haar op de planken durfde brengen. Op comisch gebied werd, den dag na de inwijding reeds, Hooft's Warenar vertoond, eene navolging van Plautus' Aulularia, tot welke vertaling hem de opgang, dien het Moortje maakte, geprikkeld had; voorts o.a. Bredero's Spaansche Brabander en Biestkens' Klucht van Klaes Cloet. En wat het welslagen betreft, hoore men Coster zelf. Als in het laatstgenoemde gelegenheidsstuk aan Melpomene de vraag wordt voorgelegd, wat zij in twee jaar heeft verricht? dan antwoordt zij fier: ‘Dat sullen voor my wel de burgery en luyden
Van deze stede doen, en best het Weeshuys, dat
Het voordeel daer van heeft in haren noot gehadt,
Ghelijck alst selver sal wel danckbaarlijck bekennen,
En niet als and're, my met oneer daar voor schennen.
Toch is 't gheen swaricheyt of my een leug'naar laackt,
Noch 'k ben oock met den lof van boeven niet vermaackt.
'k Heb voorghenomen al den snap en klap te lyden,
En wel te doen die luy, die dit mijn doen benijden,
Want hoe haar nijt meer wast, hoe dat ick meerder yver
En drijf der armen saack daarom niet dan te styver.’
En werkelijk, ondanks de geestelijke vervolging hield de Amsterdamsche Burgerij der Academie de hand boven het hoofd: deels om het genoegen, dat men er in smaakte; maar waarschijnlijk vooral, omdat men daarmee tevens een goed werk deed, als men de inkomsten van het Weeshuis stijfde. Coster begreep dat zeer goed, | |
[pagina 149]
| |
en daarom bracht hij de weezen op het tooneel en vertoonde ze aan het publiek. ‘Komt hier mijn schaepkens, komt: dit zijnse, dat ghy 't weet,
Waer aen ghy burgery u alemis besteet.
Medogende Ghemeent laat u den noot erbarmen,
In deze droeve tijdt van alle ware armen:
Maar geeft insonderheyt u overighe deel
De Weeskens, daar voor wy beyv'ren ons toneel.
De Weeskens zijn 't die van uw' rijcke giften leven,
Die worden in haar noot daar dapper me gesteven.
Siet dit onnosel goet, ten waar het aenhout hadt
En goede toesicht van de beste van de stadt,
Die 't wijsselijck en wel zo weten te bestieren,
Dat deze kinderkens in alle goe manieren
Nu werden opgequeeckt, daar anders door 't versterf
Van hare ouders, men niet anders dan 't bederf
En quaat en hadden te verwachten, en nu werden
Door uwe mildicheyt (daer in ghy moet volherden)
Dese gestiert te recht, gevoet, gekleedt, gedeckt,
En sulks geleert daer toe haer sinlyckheyt dan streckt,
En haer bequaamheyt wort geoordeelt wel te passen.’
|
|