Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
VIII. Poëten-strijd.Het was deze man, die weldra na zijne terugkomst in het vaderland, in den loop van 1614, zich onder de leden van den Eglentier een aanhang wist te verwerven, die den hevigsten tegenstand uitlokte van hen, die tot op dat oogenblik het roer in handen hadden gehad, vooral van de heftigsten onder hen: Coster en Bredero. Hij was ontwijfelbaar al vroeger lid van de Oude Kamer geweest, die hij misschien wel aan de hand van zijn oom Spieghel was binnen getreden. Dezen had hij zich steeds tot voorbeeld gesteldGa naar voetnoot1) en hij gebruikt zelfs nu en dan diens spreuk Deught | |
[pagina 122]
| |
verheugt, als om de verwantschap te herinneren. Het laat zich aanzien, dat die afstamming zoowel als zijn ridderlijke titel niet zonder invloed op zijn overwicht bij de Broeders zijn geweest. Maar hij zelf had niet nagelaten alle krachten in te spannen om zich tot Hoofd, zooal niet der Kamer, dan toch van eene partij op te werpen. Hij rekende zich daartoe voorbeschikt: vandaar de spreuk, waarmede hij zijne stukken gewoonlijk onderteekent: chi sarà, sarà, welke hij in het tweede deel zijner Manuella vertaalt met: ‘die 't zal zijn, moet het zijn’. Men verwondere zich over die aanmatiging niet, want hij was ijdel boven alle beschrijvingGa naar voetnoot1). Hoe onbegrijpelijk veel hij met zichzelven ophad, blijkt vooreerst reeds uit de brommende lofdichten zijner vrienden, die hij zich liet aanleunen, en die hij vóór zijne werken deed afdrukken. Niet minder uit sommige plaatsen van zijn Keyser Otto. Als men toch mag aannemen, dat hij in den persoon van Tyter zichzelven heeft geschilderd, - hetgeen wel niet tegen te spreken is -, dan | |
[pagina 123]
| |
verbaast men zich over de vlucht, die zijn eigenwaan nemen konGa naar voetnoot1). Dat hij spoedig zeer gezien was, lijdt geen twijfel. Reeds terstond bij zijne terugkomst werd hij door sommige leden van den Eglentier hemelhoog geprezen en met de grootste Dichters der Oudheid gelijk gesteld. Zijne terugkomst was de terugkeer der vaderlandsche Poëzie, heette het. En niet alleen onder de leden der Oude Kamer had hij gezag: ook bij de Lavendel had hij zich vrienden gemaakt. Wij merkten Abr De Koningh reeds op onder zijne vereerders: ziehier een nog duidelijker getuigenis van een ander Brabantsch Kamerbroeder, Jan Sievertsz. Kolm. Deze droeg den 1en Mei 1615 zijn treurspel Battaefsche Vrienden-Spieghel: wt Levender jonste op aan ‘D'edelen, Erentfesten, wysen, ende van yder gheliefden Heer Theodore Rodenburgh, Ridder van d'Ordre van den huyse van Borgonie, (s)ijnen hert-jonstige Heere en Achtbaere Vrient’; en hij spreekt hem daarbij aldus toe: ‘Niet zonder rechte verdiensten werden UED. toegheeygent achtbaerder wercken als dit mijn gheringh bewarp, deur leer-gierig ijver aengedronghen en speel-wijs verthoont, UED. die 't licht der Rijmrijcke Cunste hebt, en overtreffelijck betoont, waervan d'herten noch blyd'lycken wtschat'ren u faems glorie, heeft my gheport..... niet twyfelende oft mijn Muses teere Lootken sal onder soo treflijcken bescherm-Heers Vleughen vayligh bewandelen der spitse Soylisten wegen ende niet schricken voor Momus berispende waen-weten....’ | |
[pagina 124]
| |
Op dien gevierden, maar hoogst ijdelen man past zeker wat Bredero hem te laste legde: dat hij niet ongevoelig was voor pluimstrijkerij en liefkozingen; en menigeen zal ingestemd hebben met de benaming: ‘verwaende geck’. Maar als hij hem tevens een ‘lantaarn zonder licht’ noemt, dan is dat niets anders dan eene nieuwe partijdige grofheid zonder eenigen grond. Uit alles blijkt toch, dat Rodenburg door aanleg, ontwikkeling en geestkracht wel de man was om de rol te spelen, die hij voor zich had uitgezocht. Hij had blijkbaar eene beschaafde opvoeding genoten. De classieke schrijvers waren hem gemeenzaam, en tal van moderne talen stonden hem ten dienst. Wij vernamen reeds, hoe hij zes Koningen elk in hun eigen taal toesprak: een ander staaltje van zijne taalkennis levert zijne Mellibea, waarin volgens een zijner loftuiters, ‘D'auteur vertoont u oock de rijpheyt zijns verstandt;
Mits zeven lievers hy doet spreecken zeven talen’
namelijk: Hollandsch, Fransch, Spaansch, Engelsch, Italiaansch, Portugeesch en LatijnGa naar voetnoot1). Op letterkundig gebied loopt hij hoog met de vroegere corypheeën der Kamer: Spieghel en CoornhertGa naar voetnoot2); ook met Daniel Heins, ‘waar Leyden op trotst, Batavia op braldt, en 't schaterende gerucht op dartelt in heughelijcke glorieGa naar voetnoot3).’ Ook met Vondel's gedichten had hij veel op, ofschoon hij hem wel wat uit de hoogte prijstGa naar voetnoot4). Maar vooral met de | |
[pagina 125]
| |
uitheemsche letterkunde schijnt hij vertrouwd te zijn geweest: hij kende Petrarca, Boscan, Camoëns, Philip Sidney, Clément MarotGa naar voetnoot1). Daarbij was hij uiterst werkzaam, vooral als tooneeldichter. De sage gaat, dat hij ‘meer dan driehonderd’ dramatische gedichten zou hebben vervaardigd: daarvan zijn er echter slechts twee-en-twintig tot ons gekomen, als men de onderdeelen, waarin verscheiden dier stukken gesplitst zijn, als afzonderlijke nummers rekent. Veel meer zal ook wel niet van hem bestaan. Tengnagel sprak in 1642 wel van ‘al zijn zes-en-twintig spellen’, waarmee hij niet veel ophad; doch Bidloo, die zeer hoog met hem liep, en zooveel in hem was, naspoorde wat ‘dezen voortreffelijke Amsterdamsche Poëet’ en ‘Reuse-Rederijker’ betrof, gewaagtGa naar voetnoot2) slechts van ‘24 Thooneelstukken.’ Men bedenke, dat hij ook maar drie jaar lang al zijne kracht aan het tooneelspel heeft kunnen wijden. Het is daarom niet zeer waarschijnlijk, dat hij meer geschreven heeft, al was hij ook buitengewoon werkzaam en al ging hem het dichten bijzonder vlug van de hand. Ziehier eene lijst zijner tooneelwerken, die tot ons gekomen zijn: 1. Trouwen, Batavier, gedrukt 1617, maar reeds veel vroeger voltooid. 2. Batavierse Vryagie-spel, Amsterdam, 1 Juli 1616. 3, 4, 5. Keyser Otto den derden en Galdrada, 1616-1617. 6. Cassandra Hertoginne van Bourgondi ende Karel Baldeus, 1617, 1632, 1642 (4e dr.), 1663. | |
[pagina 126]
| |
7. Herloginne Celia en Grave Prospero, Amsterdam, 30 Juni, 1617, 1645, 1666. 8. De Jalourse Studenten, Leyden 1617, Amsterd. (bij N. Biestkens), 1644. 9, 10, 11. Mellibea, Amsterd., (den lesten December) 1617-1618. 12. Wraeck-gierigers Treurspel, Amsterd., 1618, 1634. 13. Alexander, Amsterdam, 16 Maart 1618, 1633. 14. Rodomont en Isabella, Amsterd, 1618, 1633. 15. 't Quaedt syn meester loondt, Amsterdam, 20 Mei 1618, 2e dr. 1631. 16. Eglentiers Nieuwe-Jaers-Gift, 1618 17, 18. Hoecx en Cabelliaws, 1628. 19. Sigismund en Manuella, ‘op 't Slot van Nassau buyten Bruysel’, den 13 Julii 1632, 1636. 20. Mays spel, ter zelfder plaatse, 1633. Op den titel staat; ‘Op de Reghel: in Liefd' Bloeyende Yver, ghespeelt op de Amsterdamsche Camer, den 11 Junii 1634.’ 21. Vrou Jacoba, ter zelfder plaatse, 22 Januari 1638. 22. Aurelia, Treur-bley-Eynde-Op de regel: Die Godt vreest, windt het meest. Voor de lofwaerde Kamer In-Liefd-Bloeijende Yver. Op het Kasteel van Nassau buyten Brussel den laesten October 1632Ga naar voetnoot1). ‘Nulla dies sine linea’ was een zijner spreukenGa naar voetnoot2). Zelfs toen hij op later leeftijd eene blijkbaar drukke diplomatieke betrekking bekleedde, ‘kabaste’ hij zooveel tijds hij kon, om dien aan letter-arbeid te bestedenGa naar voetnoot3); want, zegt hij in de opdracht zijner Mellibea: | |
[pagina 127]
| |
‘mijn penne schreumt niet te bekennen, dat de Poësie voor my de vermakelijckste tijd-cortingh is die ick vinde.’ Hij was bekend voor de snelheid, waarmee hij werkte. In een sonnet, geplaatst vóór zijn Hoecx en Cabelliaws, wordt getuigd: ‘Gheen Rymer oyt soo snel als Roo'nburg vloeyen kon,
Dies noemt de menicht' u der dicht'ren Paragon.’
Een zijner vrienden zegt ons, dat vier dagen hem voldoende waren om een tooneelstuk te schrijvenGa naar voetnoot1); en hij zelf beroemt zich, dat hij er een in vier-en-veertig uren berijmd hadGa naar voetnoot2). Het laat zich dan ook wel aanzien, dat een van zijne loftuiters in 1619 naar waarheid van hem getuigdeGa naar voetnoot3): ‘Als dat hy spelen heeft wel ses-mael-dry ghedicht
In maenden driemael acht.’
En die spelen hadden, volgens de overleving, grooten toeloop. 't Woord is van Van LennepGa naar voetnoot4). Vandaar dan ook, dat sommige dikwerf, tot laat in de zeventiende eeuw, herdrukt werden. Trouwens, Bidloo schrijft nog in 1720, dat hij in zijne jeugd een dier stukken ‘met algemeen behagen’ had zien vertoonenGa naar voetnoot5). En dit | |
[pagina 128]
| |
is niet onnatuurlijk, want zij bezitten dat, wat de menigte aantrekt: handeling en pathos. Dit wil nu niet zeggen, dat hij louter meesterstukken schreef: het tegendeel zal ons blijken, wanneer wij zijne drama's nader beschouwen. In den beginne gaf hij een paar tafelspelen (het eene blijkbaar van October 1614), die men zelfs niet op het tooneel van den Eglentier wilde toelaten. Men beweerde, dat de strekking onzedelijk was; maar dit is zonder twijfel een voorwendsel geweest. Hij vroeg zich af: ‘Zoudt wel zijn een ingenomen haet oft een dom-zinnighe nydicheyt?’Ga naar voetnoot1) Hij kwam tot het besluit: ‘'t Kan anders niet wezen.’ En hij had geen ongelijk. Daar men die stukken niet veroordeelde om hunne verregaande onbeduidendheid, kan men hierin niets anders zien dan een middel om een mededinger in minachting te brengen. Wij zullen zien, dat men stelselmatig voor zijne stukken het Amsterdamsch tooneel gesloten hield. Maar zijne zegevierende tegenstanders begrepen zeer goed, dat dit alleen kon geschieden, als men zelf met groote bedrijvigheid optrad, waarbij men eigen talent kon doen schitteren en zich allen roem toeeigenen. Coster gaf dan ook dat jaar twee stukken en Bredero zijn eerste blijspel.
Het eerste stuk van Coster was op uitnoodiging van anderen geschreven: het Spel van de Rycke-Man, ‘ghespeelt op de Lotery van’ Oude Mannen ende Vrouwen Gast-huys binnen Amsterdam, 1615, op Kermisse’, en ten zelfden jare bij Corn. Lz. Vander Plassen uitgegeven. Toen het aantal armen in Amsterdam tegelijk met de aangroeiende bevolking toenam, hadden reeds op 't eind der zestiende eeuw de Regenten van het Oude-Mannen Huis van de Staten verlof verzocht om eene loterij te houden, uit welker opbrengst het gesticht zou worden vergroot. Die loterij had in het jaar 1600 plaats, en ‘deze wel uitvallende,’ zegt CommelinGa naar voetnoot2), ‘is het getal der armen voorts tot hondert en dertig vermeerdert, en alzoo tot den jare 1604 gebleven, als doen daar noch twintig | |
[pagina 129]
| |
by komende; dat naderhant tot twee hondert gebracht is: mogelik omtrent den jare 1616 als haer de Achtbare Heeren Burgemeesteren voor de tweede maal begunstigde van een lotery op te stellen.’ De armen waren namelijk weder zoo toegenomen, dat buitengewone hulp noodig was: ‘Ick van jaar tot jaar
Verminder in ontfangh, en in behoeft verswaer’,
zegt de Armverzorger in het Voorspel van Coster's drama. Deze tweede loterij was al in 1614 bewilligdGa naar voetnoot1), en de winsten bestonden, zooals de Voorredenaar van het stak ons zegt, in ‘menichte van rijcke, zo silvere als vergulde Prysen’; de hoogste was 1400 gulden waard, en de inleg slechts ‘een schelling.’ De Regenten noodigden de Oude en de Brabantsche Kamer uit, om door een toepasselijk stuk tot het menschlievend doel mede te werkenGa naar voetnoot2) door de gegoeden tot deelneming in de loterij op te wekken. Samuel Coster nam het voor den Eglentier opGa naar voetnoot3), en Abraham De Koningh voor de Lavendel. | |
[pagina 130]
| |
Ofschoon het stuk als zoodanig geene bijzondere verdiensten heeft, werd het toch, naar de getuigenis van den uitgever Van der Plassen, ‘tot nut der armen, In Liefd' bloeyende, binnen Amsterdam tot meermalen ghespeelt’. Dit was op zichzelf een triomf voor den Dichter en voor de Kamer; maar het schijnt, dat de gevolgen voor deze nog geheel anders en van meer beteekenis waren. Alles toch wijst er op, dat van dien tijd af eene blijvende verbintenis tusschen het Gasthuis en den Eglentier ontstaan is. Vroeger werd, gelijk wij zagen, van 't overschot der opbrengst van de vertooningen een willekeurig gedeelte aan de Armen uitgekeerd. Thans trof men eene overeenkomst, volgens welke de geheele opbrengst ten bate zou komen van het Oude-Mannen-Huis, op voorwaarde, dat dit gesticht de kosten der vertooningen zou dragen. Hoezeer dit tot voordeel van het Godshuis strekte, leert Coster ons, die meedeeltGa naar voetnoot1), dat van 2 Juli 1615 tot 1 April 1616, dus in negen maanden, de winst over de duizend gulden beliep. Het springt in het oog, dat wij hier met de eerste jaarrekening te doen hebben. Ook de Kamer had bij deze schikking voordeel, daar men nu met meer zorg voor het ‘monteeren’ der stukken kon zorgen. Dit blijkt, daar Coster zijne mededeeling besluit met deze woorden: ‘behalven dat de Camer noch zoo aen kleederen als andere behoefticheden daer by grootelijcx is verrijckt.’ | |
[pagina 131]
| |
In datzelfde jaar bracht Coster zijn eerste wezenlijk ernstig tooneelspel op de plankenGa naar voetnoot1), het ‘treurspel’ Itys, dat eene ware tragedie is. Hij zet hier ook voor 't eerst den voet op classieken bodem, die al spoedig de eenige werd, waarop lauweren schenen te groeien. Dat Coster zich tot de Classieken getrokken voelde, zal niet verwonderen, als men zich herinnert, in welke letterkundige school hij zich te Leiden gevormd had; hij haalt later dan ook Aristoteles, Horatius, Scaliger en Heinsius aan als gidsen op het dramatisch pad. Wellicht dat hij ook nu reeds bedoelde zich door de keus van zijn onderwerp tegenover de bent van Rodenburg te plaatsen. Maar de stof alleen was nog maar classiek, de bewerking zuiver romantisch door geest en toon en door het ingevlochten comisch intermezzo. Wij weten, dat het stuk opgang maakte en lang op het répertoire bleef. Terwijl Coster zijn eerste treurspel gaf, schreef Bredero zijn eerste eigenlijk blijspel. Hij had tot nog toe getoond te begrijpen, dat het comische drama frischheid en levenskracht moet putten uit voortdurende aanraking met het volksleven. Maar zijne vrienden onder de deftige Renaissance-mannen preekten hem vóór alles de studie der Oudheid aan, en ondanks alle zelfstandigheid bleef hij toch niet doof voor den raad der ‘Heeren.’ Dit zag men al aan de Lucelle, waar hij den Duivel eene kaars brandde, toen hij aan de personen uit hooger sfeer allerlei classieke namen en toespelingen in den mond lei. Door ‘allen’ was hem Terentius ‘geprezen.’ Hij besloot dan ook een zijner stukken voor het Amsterdamsche tooneel te bewerken, en koos daartoe den Eunuchus. Doch daar hij hem in 't Latijn niet kon verstaan, moest hij zich met eene | |
[pagina 132]
| |
zeer middelmatige Fransche vertaling behelpen. Hij doopte zijne bewerking: het Moortje, omdat hij in de plaats van den in Holland onbruikbaren persoon, waarnaar het oorspronkelijke stuk genoemd is, eene ‘Mooris,’ eene negerin steldeGa naar voetnoot1). In 't algemeen had de Dichter in plaats van letterlijk te vertalen ‘meesten-tijds wat wilt-weyig uytgeweyt’ en er naar gestreefd het ‘te maecken als oft hier to lande en in (zijn) vaderlijcke stadt over ettelijke jaren ware geschiedt, omdat het soo by de Gemeente te kundiger en te aengenamer soude wesen.’ Dit stuk werd onder uitbundige toejuiching gespeeld, en was tachtig jaar later nog in de gunst van het publiekGa naar voetnoot2). Bij deze beide nieuwe proeven van ongemeen dramatisch talent, voege men de oude stukken van Hooft, die thans op nieuw werden gespeeld en gedrukt, en men zal zich een denkbeeld kunnen maken van de inspanning, waarmede de oude hoofdmannen van den Eglentier zich weerden om hun voorrang in de Kamer te handhaven. In het volgende jaar (1616) werden Bredero's ernstige stukken alle voor het eerst of op nieuw gedrukt en ook op het tooneel ‘vervat’ Die krachtsontwikkeling schijnt ook op de Brabantsche Kamer teruggewerkt te hebben. In 1615 liet Kolm zijn Battaefschen Vrienden-Spiegel en De Koningh zijn Jephthah drukken, en de eerste gaf in 1616 zijn Neerlants treurspel, ‘inhoudende den oorspronck der Nederlandsche beroerten, 't scheyden der Ed'len, 't sterven der Graven van Egmont, Hoorn en de Batenburgers, speelwijs vertoont by de Brabantsche Camer Uyt Levender Jonst, binnen Amsterdam, 1616 in Mayo’, in het licht. Wanneer men ziet, hoe laag deze Brabantsche stukken staan, vooral die van Kolm, welke èn wat taal, èn wat inkleeding betreft, nauwelijks te lezen zijn; wanneer men verneemt, hoe hoog ook toen nog de oude stukken van Hooft stonden aangeschrevenGa naar voetnoot3), dan zal men te meer het talent waardeeren, door Coster, Bredero en Hooft allengs ten toon gespreid. | |
[pagina 133]
| |
Bij deze edele pogingen stelden zij nog andere middelen in het werk om zich de alleenheerschappij te verzekeren. Zij bleven de stukken van Rodenburg van het tooneel weren: althans geen enkel daarvan, dat uit dezen tijd dagteekent, werd onder de schaduw van den Eglentier vertoond. Het Batavierse Vryagiespel, dat in 1617 te Amsterdam bij Porsevant Morgan het licht zag, met eene opdracht van den uitgever aan de Haagsche Juffer Françoise Steenborn, gedagteekend uit Amsterdam, den 1en Juli, was haar ‘by ghevalle vertoont geweest in 's Gravenhage’. Het is niet duidelijk, of hier sprake is van vertooning op het tooneel; maar in allen gevalle kan men met zekerheid zeggen, dat het toen te Amsterdam niet gespeeld is Evenmin schijnt dit het geval geweest te zijn met het eerste deel van Keyser Otto den derden en Galdrada, ‘bly-eynde-spel’, dat in hetzelfde jaar bij denzelfden uitgever het licht | |
[pagina 134]
| |
zag, en mede aan eene Haagsche Juffer, Waelburg van Boshuysen, is opgedragen. Het stuk wordt in die opdracht ‘een vergeteling’ genoemd, en daarvoor de bescherming ingeroepen tegen ‘spitzighe betweeters’Ga naar voetnoot1). Maar men ging den tegenstander ook nog op andere wijze te lijf: en wel met wapenen van de grofste soort. Het laat zich aanzien, al kan het ook niet bepaald worden bewezen, dat Bredero b.v. menigen, in comisch gif gedoopten, pijl op hem afschoot, toen hij in het Moortje den belachelijken snoever Hopman Roemer teekende, die o.a. van zichzelven getuigt: ‘Ja die gracy heb ick, dat al wat ick begin
Dat heeft een aert, so dat ick overal wellekom bin!’
En in diens redeneeringen, zoowel als in die van den panlicker ‘Monsieur Kackerlack’ komt menige trek voor, die als eene toespeling op de partijen in de Kamer de toeschouwers mocht doen lachen Ook Coster sloeg denzelfden weg in; want als hij in zijn Ryke-Man een tooneel vlecht, waarin de knecht bij zijn levendig verhaal aan het ‘Hoenderwijf’ den Brabantschen bluf aan de kaak stelt, dan mag men daarin gerust eene scherpe hekeling van Rodenburg zien. Men maakte ook bijzondere verzen en liedjes op hem. Het laatste stuk uit het Boertigh Liedtboeck van Gerbrand Adriaensze (bl 111) kan op niemand anders dan onzen Ridder slaan; men oordeele: Genomen uyt de fabelen Aesopus
Wie dat sich belght an dit, geloof ick niet dat schranckdigh is,
Hy stoot sich an een stroo, die sot en onverstanckdigh is.
‘Een plompen Esel sagh met oogen, dwars verkeert,
Hoe dat de wyse Leeuw van yder was ge-eert,
Van yder was bemind, van yder was gepresen:
Dit sotte beest, dat socht gesien oock soo te wesen.
| |
[pagina 135]
| |
Hy trock na 't Diepe-land daar men van ouder eeuw
De dieren licht vervormt in Aecxster, Vos of Leeuw.
Het geld, het loose geld deed hem in schijn verand'ren.
Soo quam dit domme dier hier als een Leeuw an-wand'ren,
Verkleydet inden huyt van een spits-sinnigh beest.
De neske Esel, trots, van op-geblase geest,
Kon wesen, noch gelaat recht na de kunst bestieren:
Bekend zijn sotheyd werd van die vernufte dieren,
Want d'erge vogels, kloeck, en 't redelijcke vee
Die dreven haren spot, en haren deun daar mee.
Sy schreven an de wanckt, en gingen daar an schryven:
Wie dat een Esel is die moet een Esel blyven.
Flucx Garen-wat gaat wegk, wegh Weet-niet met u schijn,
Jy bent een Plompaart, en jy wild een Kloeckaart zijn.
Met quam daar een krioel van Jongen en van Ouwen,
En juighden uyt den Nar met hondert duysent jouwen.’
En daaraan wordt deze verklaring toegevoegd: ‘Misschien een wrockend Geest, of een swaarhoofdigh bloed
Sal, schrollende met schemp, dit mijn versieren // laken,
Deur dien hy, als de wijs, gelooft, noch en bevroed
Dat een-maal is geschied, dat stomme dieren // spraken:
Men moet koer-ossen fel, oock weer als stieren // raken:
Ghy helden weest getroost, noch moet ick tot besluyt seggen:
Men kan somtijds een man met moye klieren // maken,
Mijn Heeren, 't is mijn schuld kan ick mijn sin niet uyt-leggen.’
Een virtuoos in 't schelden zou het in onze dagen moeielijk beter hebben kunnen doen om eene grove en plompe beleediging tegen een letterkundigen mededinger te slingeren, en die dan voor eene kleine schalksche scherts uit te geven, ‘een stroo’, waaraan alleen onverstandige zotten zich konden stooten. Trouwens Bredero was de eenige niet, die Rodenburg als een ezel, een weetniet wilde ten toon stellen. Dit bewijst het volgende epigram van Coster: Op een rol van den Ridder Dirk Rodenburgh ghegheven aan Thomas Gerritsen de Keizer, waarbij deze uitstekende tooneelspeler in verheven mannenrollen waarschijnlijk verongelijkt wasGa naar voetnoot1). Daarin heet het onder anderen: | |
[pagina 136]
| |
‘Leert eerst uw A.B. ter deghen,
Zoo ghy dan noch blijft gheneghen
Om iet by geschrift te stellen,
Leer dan eerst vooral wel spellen,
Jouw sintax moet ghy ook weten,
Daer ghy veel van hebt vergeten.’Ga naar voetnoot1)
En hoe vinnige smaadredenen Coster den Ridder later naar het hoofd durfde werpen, wanneer het gold hem als treurspeldichter aan de kaak te stellen, zullen wij weldra zien. Rodenburg had van zijn kant niet stil gezeten: hij had Bredero's tooneelstukken aan eene scherpe critiek onderworpen. In de voorrede tot de Griane (van 1616) zegt deze, dat zijn tooneelwerk door de ‘aldervernaemste en treffelijckste dichtschrijvers (der) eeuwe’ veroordeeld was: maar hetgeen daar later volgt, sluit allen twijfel uit, of hij dit als ironie wil hebben opgevat. In die ‘voor-reden aan de verstandighste Rymers der Nederlantsche Poësie’, en dat zijn blijkbaar zijne critici zelve, die hij dus in de hoogte steekt, komt hij tegen dat vonnis op. Wij deelen ze mede, omdat men er waarschijnlijk uit ziet, wat Rodenburg over zijn tegenstander gezegd had, en tevens, hoe hij door dezen belachelijk gemaakt wordt. ‘Hooge, gheleerde, en niettemin grootgeestighe Mannen’, heet het, ‘ick denck dat ick u alle te samen een soet ende lachelijk bancket hebbe aengericht, met myn so wel boersche als leeke stijl van dichten.’ Ik onderstreep de blijkbaar aan de critiek ontleende woorden. Men had hem in 't algemeen ‘de loop der gemener woorden’, en vooral ook afwijking van de classieke regelmaat verweten, waardoor hij in ‘den grooten dool-hof van gebreken’ vervallen was. Hij had gemeend wèl te doen; maar nu waren hem ‘de vliesen van die verwaantheyt afgedaan door de teghenwoordighe aldervernaemste en treffelijckste Dicht-schrijvers van onser eeuwe’. (De | |
[pagina 137]
| |
schrijver cursiveert.) Hoeveel hij met die voortreffelijkheid ophad, en hoe gemeend zijn lof was, komt spoedig aan den dag. Rodenburg liet zich heel wat voorstaan op zijne astronomische kennis. Op het einde van het jaar 1618 begroette hij de Kamer met zijn Eglentiers nieuwe-jaers gift in Liefd' bloeyende op 't jaar 1619: daarin wordt de invloed der kometen en eene geheele theorie der sterrenkunde uiteengezet. Bijna drie jaar vroeger had hij in zijn spel van Keyser Otto, dat in 't begin van 1616 gedrukt werd, zich reeds de ijdelheid veroorloofd, een cursus over astronomie en physische aardrijkskunde in te lasschen, welker geheimenissen hij gedeeltelijk door een knecht laat verklaren. En nu valt Bredero hem daarover aldus aan: ‘Is hier niet kunstelyck ghereden-kavelt, noch van onsienlycke of twijffelachtighe dinghen sinnelijck ghevernufteliseert, dat sult ghy lieden, die neffens u over-natuurlijck verstant, de Boecken en gheleertheydt der uytlantsche Volcken te voordeel hebt, om myn eenvoudigheyt, en alleen Amsterdamsche taal verschoonen. Ghy goedighe Goden van Mannen! die in u groote rymen de vrouwen, dienst-meysjens, ja stal-knechts doet philosopheren van overtreffelijcke verholentheden, het sy vande beweginghe der sterren, ofte vande drift des hemels, off van de grootheyd der sonne, oft andere schier onuytdenckelijke saecken dat ick doch meer voor een bewijs van uwe wetenschap acht, als voor een eygenschap in die slach van menschen: Ick hebbe door myn slechtheydt een boer boerachtigh doen spreken, en meer de gewoonte dan de kunst gevolght: heb ick hier inne misghetast, wilt my die faal-grepen vergheven. Rodenburg was over den smaad, hem aangedaan, zeer gevoelig; maar nimmer heeft hij dien met gelijke munt betaald, integendeel, altijd met waardigheid, soms met ironie en doorgaans uit de hoogte beantwoord. Zijne gevoeligheid blijkt uit enkele gezegden van hem zelf en van zijne aanhangers. Vooral het verwijt van ongeletterde botheid trok hij zich aan. In de opdracht van de Jalourse Studenten (1617) noemt hij zich ironisch een ‘die in poesy is een A.B.C. klercxken’; en in December van datzelfde jaar maakt hij, in de toewijding van de Mellibea, aldus eene vergelijking tusschen zichzelf en zijne belagers: ‘Niet dat ick my zelven bekleede met de glorieuse naam van Poëet, want tot die volmaectheyt gebreect my veel: niettegenstaende datter in ons eeuwe Poëten grimmelen, die | |
[pagina 138]
| |
onrechtvaardich hun met die tytel bekleeden.’ En van zijn werk heet het: ‘Is 't niet so kunstich gherijmt ghelijck anderen wiens hoofden wel gelauriert mogen wezen, en my, helaes, de rechte voet en maet van een welklinckende vaers wel mochten leeren, dien [1. dies] ick zeer graeghlyck buyghe (jae als een A.B C. klercxken) onder hun wijze, vroede, gezifte, en over dubbele wijze verstanden, 't is ten minste een gering proefken van een ijverige wil.’ In eene ode aan den dichter, vóór dit stuk geplaatst, ‘roept een zijner vereerders, die de woorden van Coster hoogst belachelijk scheen te vinden, spottend uit’Ga naar voetnoot1): ‘Wat wil 't Klercxken doch al wroeten?
Want hy rymt toch niet een beet
Aerdig, g'lyckmen ziet en weet,
Best hy leert de maet en voeten.’
Een ander lofdicht zegt: ‘Want hy de Phoenix is, en 't allerwaerdste deel,
Die mild'lyck deeldt aen In Liefd' bloeyende zijn gaven,
Ken hij geen A.B.C., hy ken wel moy boeckstaven.’
|
|