Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
G.A. Bredero, J.J. Starter, S. Coster, Th. Rodenburg.Gaandeweg waren bij de Oude Kamer de dichtoefeningen, naar het schijnt, wat in de schaduw gesteld door de tooneelvertooningen. Het overwegend talent van twee harer tooneeldichters heeft dat blijkbaar bevorderd; maar er zat ook, als het ware, een onweerstaanbare drang naar het tooneel in de lucht. Dit blijkt sedert 1611. Toen die tooneelvoorstellingen hoofdzaak waren geworden en regelmatig eenmaal, later tweemaal in de week werden gegeven, en daardoor de uitgaven aanmerkelijk toenamen, werd er eene nieuwe finantiëele regeling gemaakt. Vroeger betaalden de leden jaarlijks dertig stuivers, en de voorstellingen werden gratis gegeven: later (men weet niet juist sinds wanneer) werd van ieder toeschouwer drie stuivers gevorderd. Het schijnt, dat men de weldadigheid als een prikkel tot schouwburgbezoek bezigde, en een gedeelte van de winst aan de armen uitkeerdeGa naar voetnoot1). Misschien was het ook eene voorwaarde, door de Regeering gesteld. Dat die winst niet onbelangrijk was, zal in 1615 blijken; maar het laat zich aanzien, dat daarvan reeds sedert 1611 of 1612 uit- | |
[pagina 80]
| |
keeringen konden worden gedaan. Dit was mogelijk, omdat het kijkgrage volk gelokt werd door aantrekkelijke romantische tooneelspelen. Met de twee eerste stukken van Hooft was eigenlijk slechts de oude Rederijkers-manier voortgezet. Zijne Granida, bracht voor een oogenblik het onnatuurlijke Italiaansche herderspel op het tooneel, hetgeen wederom vervangen werd door meer populaire stukken. Onder zijne letterkundige vrienden waren er namelijk, die, geheel van den romantischen geest doortrokken, in hun tooneelarbeid den draad weder opvatten van het romantische Drama, zooals het hier in de veertiende eeuw was ontstaan. Geen voortzetting van het onpoëtische allegorische zinnespel, geen navolging van het min of meer classieke historische tooneelspel, dat onder den invloed der Renaissance was ontstaan; maar men zou zeggen, regelrechte aansluiting aan Esmoreit en Gloriant. Men waagde, zij het ook onbewust, eene poging om de kiem, toen gelegd, te ontwikkelen en te doen bloeien. Men kwam langs een omweg tot het opvatten van den afgesneden draad, en wel door middel van uitheemsche voorbeelden. Reeds vroeg vinden wij gewag gemaakt van vreemde tooneelisten, die Holland bereisden, waarschijnlijk aangelokt door de vele Engelschen, welke er zich ophieldenGa naar voetnoot1). Sedert Leicester's tijd | |
[pagina 81]
| |
worden ze 70 jaar lang herhaalde malen hier te lande vermeld. Ze speelden in Leiden, Den Haag, Utrecht, Groningen, Franeker, Dordrecht en Amsterdam. Het eerst maakt Philip Sidney, in een brief uit Utrecht geschreven, gewag van ‘Will, the Lord of Leycester's jesting player.’ In 1519 bezocht een Engelsche troep, onder bescherming van Lord Howard staande, Zeeland, Holland, Gelderland en Friesland. In 1592 treffen wij het in Arnhem aanGa naar voetnoot1). Het vermaakte het publiek niet alleen met muziek en dans (musique et agilitez), maar ook met ‘joeuz de commedies, tragedies et histoires’, zooals het in hun pas heetGa naar voetnoot2). In 1597 ontmoet men een soortgelijk gezelschap in Utrecht en in Groningen, en van 1605 tot 1608 komt er regelmatig een, zij het dan ook voor korten tijd, in Den Haag. Die tooneelisten werden door de Staten van Holland verjaagd; maar wij zien ze twee jaar later daar weer terug, even als in 1612, toen zij verlof tot spelen kochten door eene uitkeering aan de armenGa naar voetnoot3). In 1629 en in 1644 vinden wij weder een Engelsch tooneelgezelschap in Den Haag, in 1645 in Franeker, 't laatst worden ze vermeld in 1656 in Dordrecht. Ook Fransche tooneelgezelschappen in Den Haag worden o.a. in 1648 en 1672 vermeldGa naar voetnoot4). Dat er ook te Amsterdam Engelsche tooneelspelers kwamen, weten wij met zekerheid, al kunnen wij ook niet zeggen, wanneer voor het eerst. In 1615 gewaagt Bredero van henGa naar voetnoot5). Zij verwierven | |
[pagina 82]
| |
zich toeloop door zang en dans en geïmproviseerde kwinkslagen. Hij liep er blijkbaar niet zoo hoog mee als de juffertjes zijner dagen; althans in eene toespraak tot het publiek van den Eglentier, waarschijnlijk van het eind van 1613, dankt hij de ‘eerweerdige Heeren, eerbare Vrouwen en Vrome jonge Lieden’, dat zij de Kamer met hun ‘aensienelijcke tegenwoordicheyt’ vereeren wilden; maar laat zich daarbij vrij scherp uit tegen de ‘Deughtrijcke Juffertjes’, die zich liever lieten begoochelen door de ‘belachelijcke sotticheden’ der vreemde ‘lantloopers.’ Ik geef de geheele merkwaardige plaats in de nootGa naar voetnoot1). Onzes inziens is het oordeel, daar uitgesproken, te hard en niet van naijver vrij. Dat er ook wat anders | |
[pagina 83]
| |
dan kluchten vertoond werd, is zeker; en wij mogen wel aannemen, dat de stukken van Marlowe en Ben Jonson, vooral van Shakespeare, betere proeven van 't romantisch drama ten tooneele brachten, en niet zonder invloed bleven op den smaak van publiek en dichters beidenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 84]
| |
Van de stukken uit deze school geldt geheel, wat A.W. Von Schlegel ergensGa naar voetnoot1) van de Engelsche en Spaansche dramatische gedichten zegt: naar de opvatting der Ouden, zijn het noch treurnoch blijspelen; maar eenvoudig romantische tooneelspelen. Het is niet gemakkelijk in enkele trekken het onderscheid tusschen het classieke en romantische Drama duidelijk aan te toonen. 't Bestaat toch niet enkel daarin, dat het laatste zich niet stoort aan zekere regels van het eerste, b.v. aan de zoogenaamde Aristotelische eenheden. In beide openbaart zich veel meer een hemelsbreed verschillende geest. Misschien doet eene vergelijking het best het onderscheid tusschen beide soorten uitkomen. En dan kan men zeggen: het ware Romantische Drama staat tot het Classieke Treurspel als eene schilderij tot een beeldhouwwerk. De Beeldhouwkunst is uit den aard der zaak, ten gevolge van de stof, waarover zij beschikt, sober. Wat zij geeft, geeft ze in volkomener afronding, maar in beperkter gezichtskring dan hare jongere zuster. Beweging en verscheidenheid zijn haar ontzegd: eigenschappen, die juist het eigenaardige der Schilderkunst uitmaken. Deze geeft aan hare figuren door kleur, door kunstmatig licht en lucht, door beweging, geboren uit de onderlinge betrekking der verschillende deelen van het tafereel, eene verrassende levendigheid. Maar zij veroorlooft ons bovendien ook een dieper blik in het zieleleven der helden. Niet bloot door de uitdrukking, die zij aan oog en gelaat weet te geven: want de held openbaart zich ons hier niet alleen door zijn eigen wezen, maar ook doordien wij hem gadeslaan in zijne betrekking tot de wereld, die hem omringt. De ondergeschikte figuren, de voor- en achtergronden, zijn onmisbaar om der hoofdgroep hare volle beteekenis te geven. Is er in de Plastiek vooral lyrische innigheid, de schilderij boeit ons daarenboven door hare epische veelheid. Op het Romantische Drama is van toepassing, wat van de Schil- | |
[pagina 85]
| |
derkunst geldt: het is pittoresk, het smelt de lyrische en epische bestanddeelen inniger samen, en beoogt daarmee een treffender werking dan het classieke Treurspel vermag. Daardoor kan het dan ook onmogelijk in het dwangbuis der eenheden leven; daarom neemt het nevens het verheven pathos ook de tegenstellingen uit het dagelijksch leven op, en huwt aan tragischen ernst platte boert. Dat is het eigenaardige van het moderne Drama, gelijk het zich in de zestiende eeuw, zoowel in Zuid- als Noord-Europa heeft ontwikkeld. Men neemt dat waar bij Lope de Vega en Calderon, maar niet minder bij Marlowe en Shakespeare. En juist de werken dezer laatsten waren het, die onze Amsterdamsche poëten op het tooneel in hunne vaderstad leerden kennen, terwijl zij met den geest der Spaansche Letterkunde bekend werden zoowel door rechtstreeksche vertalingen als door navolgingen uit het FranschGa naar voetnoot1).
Onder de dichters uit de Romantische School vorderen er twee in de eerste plaats onze aandacht, die zoowel op tragisch als comisch gebied zich in die dagen een grooten naam verwierven: Gerbrand Adriaansen BrederoGa naar voetnoot2) en Dr. Samuel CosterGa naar voetnoot3). | |
[pagina 86]
| |
Bredero ‘quam’ - volgens eene eigenhandige aanteekening zijns vaders - ‘in Amsterdam ter werelt 1585, den 16 Maert.’ Zijn vader was wel schoenmakerGa naar voetnoot1), eenmaal komt hij voor als ‘copman’, doch een rijk, ondernemend man, die, o.a. blijkens zijne verkiezing tot officier der Handboogschutters, door zijne medeburgers geëerd was en tot de notabelen van Amsterdam behoorde. Ook zijne moeder behoorde tot de zeer gegoede poortersgeslachten der stad. Zijn vader Adriaen Cornelisz. noemde zich steeds: in Brero; een enkele maal komt zijn naam voor als: ‘Adriaen Cornelisz. in den Heer van Brederode.’ Hieruit volgt, dat hij, en zijn zoon Gerbrand in navolging van hemGa naar voetnoot2), dien naam ontleende aan de afbeelding van den ook in Amsterdam zoo bekenden Hendrik van Brederode op het uithangbord voor zijne woning, eerst in de Nes, naast de Sint Pieterssteeg en de groote Vleeschhal, waar onze dichter waarschijnlijk geboren is en tot over zijn zeventiende jaar woonde. Toen (1602) betrok zijn vader het door hem gekochte huis op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis, waar Gerbrand de andere helft zijns levens sleet. Zijn vader, die belang stelde in schoone kunsten, deed hem opleiden tot schilder. Hij maakte zich het onderwijs van Francisco Badens, den ‘Italiaanschen schilder’, zoo ten nutte, dat zijne kunst hem, zoo al geen vermaardheid, toch een genoegzaam ‘soet ghewin’ bracht. Maar bovenal was Gerbrand Adriaansen poëet. ‘Ick hebbe van mijn kindsche beenen af boven alle andere soete tijdkortinghe de lieffelijcke Poësye verkoren’, zegt hij zelf. En in 1607 rekende Hooft hem met Vondel en Coster onder die dichters, ‘Die nu al toonen wat z' hier namaals zullen zijn.’
En toch, hij had geene bijzonder geletterde opvoeding genoten. Aan de classieke studiën was hij vreemd gebleven. Hij erkent zijne ‘onkunde der uytheemscher letteren’; behalve zijne moedertaal leerde hij, volgens eigen getuigenis, ‘maar een weynich kints- | |
[pagina 87]
| |
school-Frans’: evenwel genoeg om Fransche ridderromans te lezen en zelfs een sonnet in die taal te maken. Hetgeen van dien kant aan zijne opvoeding ontbrak, vergoedde het verkeer met de meest beschaafden en ontwikkelden zijner tijdgenooten. Hij erkende dankbaar, bij zijn eerste optreden als Dichter, dat hij ‘der beste gheselschappe (had) genooten, soo wel van kunstighen sin, rijck rijmen, als van treff'lijckheydt van staat.’ Hij verkeerde drok ten huize van Roemer Visscher, waar hem steeds ‘beleefde Jonsten, kunstighe handt-reyckingen en behulpsaemheyden’ bewezen werdenGa naar voetnoot1). Weldra werd hij opgenomen in den kring van Hooft, om niet te spreken van zijne betrekking tot de Oude Kamer. Onder de mannen, die zich zijner niet schaamden, behoorden Hugo de Groot en de Zweedsche Gezant Jakob Van Dijk; onder zijne vrienden Coster, Starter, Heinsius, Scriverius, Vondel. Dat hij in 't algemeen in zijne vaderstad geacht was, blijkt uit zijne verkiezing tot Vaandrig der Schutterij, hetgeen in die dagen eene begeerde ‘eerebediening’ was. Daartoe had zeker ook bijgedragen, dat hij zich van der jeugd af op ‘d'oefeningh van 't geweer’ had toegelegd, ongetwijfeld op aansporing zijns vaders, die zelf officier was en wiens invloed zeker tot de benoeming zijns zoons medewerkte. Bredero was een lustig gezel, en op hem is de karakteristiek toepasselijk van Hendrik IV, die, volgens Hooft, ‘van minzuchtiger aart ende uitnemende onderhavigh was van de bekoringen der vrouwelijke schoonheden.’ Die zielsgesteldheid was blijkbaar van invloed op zijne poëzie, maar tevens het ongeluk zijns levens. ‘Hij zelf zegt het ons in de naïeve bekentenis, die aanvangt: “Kon ick eens recht bedwingen,
Mijn vliegend wilt gesicht!
Maar ick misbruyck dees dinghen,
Daarom is 't hart so licht:
Tlust altijd na wat varsch,
Verandering is goet.
Tnieuw maackt mij 't oude warsch
Tverandren is so soet.”
| |
[pagina 88]
| |
Nu is het Margariet, dan Annetta, Walburc, Chlorint, Eleonore, Florinde, Egtillen (omzetting van Nellitge - Nelletje) en hoe zij meer heeten mogen’Ga naar voetnoot1). Hij heeft verschillende vrouwen ernstig lief gehad. De eerste - zekere Margaretha, wier familienaam ons tot dusver onbekend is gebleven - liet hem niet zonder hoop, doch wees hem ten slotte af. Ook naar Tesselschade's hand dong hij, doch de oude Roemer sloeg zijn aanzoek af. Eindelijk hing ook aan de ‘godtvruchtige, vriendelycke, ende seer Deughtrycke jonge Weduwe N.N.’ eenigen tijd zijne ziel, om van andere ons nog niet geheel bekende schoonen, die langer of korter tijd zijne genegenheid opwekten, niet te sprekenGa naar voetnoot2). Zijne laatste liefde was de negentienjarige schoone Magdalena Stockmans, uit een aanzienlijk Dordtsch geslacht, en schoonzuster van Johan de WittGa naar voetnoot3). Maar ook zij stelde hem na lang dralen te leur en had meer op met voornaamheid en geld dan met talent en roem. Zij huwde (18 Juni 1618) den bruynen Brabander, Isaäc Van der Voort en volgde hem naar ItaliëGa naar voetnoot4). Bredero had zich in Januari 1618 door een noodlottigen ijstocht eene ernstige ziekte op den hals gehaald, die hem in Augustus van datzelfde jaar ten grave sleepte. De verwachting, die hij had opgewekt, heeft hij maar ten deele vervuld, want hij is te vroeg gestorven om zijn groot talent tot geheele ontwikkeling te zien komen. Hij werd in 1618 op drie-en-dertig-jarigen leeftijd aan de Kunst ontrukt, en het is onbetwistbaar, dat hij eene leege plaats achterliet, die nimmer is vervuld. | |
[pagina 89]
| |
Alvorens van zijn tooneelarbeid te gewagen moeten wij bij zijne lyrische poëzie stilstaanGa naar voetnoot1). Hij heeft ons een aantal liedjes nagelaten van verschillenden inhoud, die onder den titel van ‘Boertich, amoreus en aendachtigh Groot Liedt-Boeck’ zijn bijeenverzameldGa naar voetnoot2). Deze zijne ‘blijgeestige kinderen’ heeft hij aan de ‘lustighe en vrolijck-moedighe’ jeugd van Amsterdam opgedragen, die er zooveel smaak in vond, dat eene eeuw later die liedekens ‘nog dagelijks’ gezongen werdenGa naar voetnoot3). Dit zal ons niet verwonderen wegens de velerlei verdiensten, die zij bezitten. Het eerste gedeelte bevat onder de boertige liedjes een tal van schetsjes en schilderijtjes, zoo vroolijk, levendig en natuurlijk gedacht als fijn getoetstGa naar voetnoot4). Hier komt het schilderend talent van den dichter, dat hem later beroemd zou maken, reeds duidelijk uit in sommige tooneeltjes, die wedijveren met de meesterstukken van Adr. Brouwer of Jan Steen. Het tweede deel, De Groote Bron der Minnen getiteld, bevat minneliederen, aan zijn eigen hart ontweld, en die juist daarom uitmunten door innigheid. Ze hebben niet dat opgesmukte, gemaniëreerde, dat Hooft niet zelden kenmerkt, en verraden waarschijnlijk meer waar gevoel dan de stukjes van den Drost. Merkwaardig voor de geschiedenis van Bredero's gemoedsleven zijn de beide liedjes, die duidelijk genoeg aan Tesselschade gewijd zijn (bl. 15 en 34); en niet het minst het Klagh-LiedtGa naar voetnoot5) over de trouweloosheid van dat ‘Moy-Aeltjen’, dat hem zooveel leed berokkende (bl. 27) en die hij hier reeds bedreigde, ‘Dat ick u eens met vry wat reens
Yet ongemeens sal speelen op een tijdt,
Ist dat mjn liefde nog verkeert in nijdt.’
Zoo dat alles tintelt van leven, het is, omdat hij daarin werkelijk ‘het meestendeel van alle (s)ijn jammertjes, klachten, lijden en vermaekelickheydt aen den dagh’ bracht. | |
[pagina 90]
| |
De Aendachtige Liedekens, die den bundel besluiten, zijn over het algemeen noch heel aantrekkelijk, noch heel dichterlijk, maar hoogst belangrijk als spiegel van zijn droef gemoed. Toch worden er ook daaronder gedichten gevonden, die door eenvoud en natuurlijkheid, ook wel door echt pathos eene snaar in ons binnenste doen meetrillen. Men herinnere zich slechts het naïeve Kerstlied (bl. 53), of die natuurlijke kreet eener bange ziel, die hij een Geestigh Liedt noemde (bl. 49)Ga naar voetnoot1). Eene enkele maal stoot men zelfs op een juweel van het eerste water. Men oordeele uit de volgende coupletten, waarmede het Aendachtigh Liedt op bl. 50 aanvangt: ‘'t Sonnetje steeckt zijn hoofjen op,
En beslaet der bergen top,
Met zijn lichtjes:
Wat gesichjes,
Wat verschietjes verd en flaeuw
Dommelter tusschen 't grauw en blauw.
‘'t Vochtige beeckje blinckt verciert,
't Vrolijck vinckje tiereliert,
Op de tackjes,
Wilt en mackjes,
En weer strackjes op een aer
Huppeltet met zijn weder-paer.
‘D' hemelen werden meer begroet,
Van de diertjes kleyn en soet,
Als van menschen,
Die maer wenschen
Nae het aerts vergancklijck goet
Dat men hier doch al laten moet’ enz.
Bij dat alles zijn ze zangerig van toon, en geschreven in die natuurlijke, echt-Hollandsche taal, welke hem eigen is, die, zooals deze Dichter, ‘anders gheen boeck gheleert had als het boeck des ghebruycx.’ Voeg daarbij de zuiverheid van stijl, waarvoor Bredero steeds ijverdeGa naar voetnoot2), en men zal zich den opgang, dien deze zangen maakten, gemakkelijk verklaren. De eerste uitgave had buiten zijne voorkennis het licht gezien: hijzelf had er niet aan gedacht ‘om dese grillige grilletjes door den druk ghemeen te | |
[pagina 91]
| |
maken.’ Die eerste druk werd ‘in een heel seltsame en onghelooflycke kortheyt van tijt’ uitverkocht, zoodat de dichter zelf er geen exemplaar van had gekregen. Ik deel thans nog een enkel proefje van zijn talent mede: Jaer-liedt.
Het jaer wert nieu, de Tijt is out,
't Gemene volck vermenichvout:
De werelt was beschreven,
Dat yder in sijn eyghen stad
Sou van sijn hooft en van sijn schat
Den Keyser schatting geven.
Joseph treckt op na Betlehem,
De swang're Maget neffens hem:
Maer alsser zijn gekomen,
De huysen waren so beset,
Men vant'er bulster nochte bedt,
Het was al in genomen,
Van weyts en van vermogen liên,
Die over al zijn seer ontsien,
En willigh ingelaten:
Maar Godes vrient en trouwe knecht,
Om sijn aen-sien van buyten slecht
Die sluyt men opter straten.
In 't harste van de Winter kout
Terwijl de Grooten bout en stout
Verdoolen in haer lusten.
Den Heer des Hemels wert gebaert,
En vindt hier, leyder! op den aerd'
Geen plaets daer hy mach rusten,
Als in een out verlaten schuur,
Helaes! sijn mensheyt viel hem suur,
Dies hem de Eng'len loven:
Maer siet eens wat een goedigheyt,
De Heer komt in ootmoedigheyt
Selfs uyt sijn troon van boven.
Dees boodschap was nauwlijcks vertelt
De swerte Herders op het velt
Of sy lieten haer haven,
En togen daar met yver heen,
Gelyck als oock de Wijse deen,
Die God haer Gaven gaven.
| |
[pagina 92]
| |
Het jaer vernieuwt wel alle Jaer,
Al singen wy 't nu met malkaer,
Wat leght daer an bedreven,
Als wy niet in ons selven treen,
En God de Heer met danckbaerheen
Het sijne niet te geven?
De vrome volgen zijn gebodt.
En gaen uyt haar tot self in Godt,
Om wie zij 't al verliezen:
Maer 't Werelts volck is soo verkeert,
Dat het de Rijckdom meer logeert,
En Laten God vervriesen.
O sotte menschen als wy zijn,
Hoe oordeelen wy na den schijn
Van uyterlijcke saken:
Quam Christus sichbaer, bar en bloot,
En bad om huys-vest of om broot,
Hy souw niet in geraken:
Elck sluyt de poort van zijn gemoed
Voor Godt het alder-hooghste goet,
Die dat gedooght met smarten,
Hy werd ter werelt niet geteelt
In overvloed van lust en weeld,
Maer in gebroken harten.
In stallen daar de beestigheyd
Der sonden zijn gantsch uytgeleyd,
Daar 't alles is doorluchtigh:
De sulcke lieft hy aldermeest,
En maacktse door zijn goede Geest
En waarheyd recht Godvruchtigh.
Wie God uyt liefd' en yver mind,
Die gaat tot God, daar hy hem vind,
Dats' in zijn eygen leden,
Neemt als een Bijtjen u genot,
En wilt u grooten overschot
Aan Gods armen besteden.
Men zal zich na deze en vooral na de andere proeven, waarnaar wij verwezen, wel niet verwonderen, dat de eerste druk dezer liederen zoo spoedig was uitverkocht. In 't algemeen is het merkwaardig, hoe gewild de liedboekjes in die dagen waren. Thans kunnen wij ons nauwelijks voorstellen, dat er eenmaal in Noord-Nederland zooveel | |
[pagina 93]
| |
werd gezongen; want, zoo ergens, dan zijn hier de tijden wel veranderd. Maar ook, hoe hebben onze liedjes-dichters uitgemunt, van Hertog Jan I af, langs Zuster Hadewych en Anna Bijns, tot op Hooft, Bredero, Starter en zooveel anderen, wier namen niet tot ons gekomen zijn of die wij eerst later kunnen vermelden! De laatstgenoemde, Bredero's vriend, zij hier nevens hem herdacht: te eer, omdat hij in zoo menig opzicht met hem op ééne lijn te plaatsen is.
Jan Janszen Starter was geen geboren Nederlander. Hij zag in 1594 te Londen het eerste levenslicht, maar kwam waarschijnlijk in 1607 naar Amsterdam. Dat de knaap al spoedig een volkomen Hollander was geworden, blijkt wel uit de omstandigheid, dat hij reeds in 1612 als lid der Oude Kamer werd aangenomen. Twee jaar later verliet hij Holland's hoofdstad, huwde en vestigde zich te Leeuwarden als boekverkooper. Hij richtte daar in 1617 eene Rederijkerskamer op, waarvan hij de ziel was. Twee ‘blijeindighe’ spelen, Timbre de Cardone en Dareïde, die hij voor haar schreef, werden eerst door hare leden, en later op Coster's Academie ten tooneele gebracht. Maar de vrome lui deden ‘het ageeren’ der Kamer door de Overheid verbieden. Starter spon bij zijn handel geen zij; en toen zijne zaken, waarschijnlijk deels ten gevolge zijner rethoricale bemoeiingen, deels van zijne weinig ingetogen levenswijs, achteruit gingen, verliet hij de stad en vestigde zich te Franeker, waar hij zich tevens als student liet inschrijven. Doch ook daar kon hij 't niet houden. Hij stak zich in de schulden, waarbij bier en brandewijn geene onbelangrijke rol speelden, en eindelijk moest zijn boedel verkocht worden. Van toen af had hij geen vast verblijf: nu vertoefde hij in AmsterdamGa naar voetnoot1), dan in Friesland. Sedert 1626 | |
[pagina 94]
| |
verliest men zijn spoor. Met achterlating van vrouw en kinderen schijnt hij in het leger van Mansfeld dienst genomen te hebben als soldaat, en in Duitschland te zijn gestorvenGa naar voetnoot1). Geen schitterende levensloop voor een man van zooveel talent! Want Starter moge als Burger of Huisvader niet hebben uitgeblonken, als Dichter heeft hij zich eene duurzame plaats verzekerd in de geschiedenis onzer Letterkunde. In 1620-21 gaf hij een dichtbundel uit, die zijn naam zal doen voortleven: de Friesche Lusthof, beplant met verscheyden stichtelijcke Minneliedekens, waarvan nog vóór zijn dood vier drukken het licht zagen. De jongste uitgave, verrijkt met al wat, buiten zijne twee tooneelspelen, van den dichter elders gevonden werd, bezorgde Dr. J. Van VlotenGa naar voetnoot2). Die poëzie kan tot drie rubrieken gebracht worden: Bruiloftsdichten, Vaderlandsche of Helden-verzen en Minneliederen. De eerste, altijd in Alexandrijnen vervat, zijn over 't algemeen meer berijmd proza dan poëtische uitstortingen. Zij doen onwillekeurig aan de ontboezeming van Heinsius denken (boven, bl. 62): het is blijkbaar gedwongen fraaiigheid ter eere dier Friesche ‘minores satrapae’. De inkleeding is even eentonig als de vorm, die daarbij iets stijfs heeft, met ouderwetschen ‘taalschik’, aan | |
[pagina 95]
| |
Schrijver of Cats herinnerend. Zelfs de bruiloftszangen, die er mee verbonden zijn, hebben doorgaans niet veel om 't lijf: zij munten alleen uit door gemakkelijkheid van vorm en zuiverheid van taal. Daarop was Starter ook zeer gesteld. In het voorwoord ‘tot de kunstvroede Lesers’ van zijn Timbre De Cardone zegt hijGa naar voetnoot1): ‘Ick verhope, dat hier in de welghesinde
Gheen vreemde woorden noch gheen hardicheyt sal vinden:
Want dat sijn dinghen, die ick eeuwich heb met vlijt,
In alle mijn ghedicht, ghelijck de pest ghemijt.’
Overigens was hij zedig genoeg om zich niet op ééne lijn te stellen met de modellen, die hij voor oogen had: ‘Ick ben gheen Heinsius, gheen Hooft, gheen Bredero,
Wiens vloyende ghedicht en wel ghevoechde reden.
Ick niet naevolghen can, dan met seer traghe schreden.’
Niet veel meer zijn wij ingenomen met de gedichten van de tweede soort. De Wt-Treckinge van de Borgery van Amsterdam, tot adsistentie van de stad SwolGa naar voetnoot2), is eene opwekking tot verdediging des Vaderlands met het steeds terugkeerend referein: ‘Als 't Land gevaer lijdt, is elck Burger een Soldaet.’
Desniettegenstaande laat het stuk ons koud; want de poëtische tint, die den aanhef kleurt, verbleekt weldra en maakt plaats voor vale, ofschoon verstandige redeneeringen, besprenkeld met herinneringen aan Grieksche en Romeinsche geschiedenis en Godenleer. Het Ghedicht over 't ontset van Berghen op den ZoomGa naar voetnoot3) is van beter gehalte; want al is ook het geheel niet bijzonder poëtisch gedacht, toch wordt het door den aard van het onderwerp waardiger van toon. Het is daarenboven doorzult van kernachtige regels. Het best geslaagd is zeker de Lof-Sangh van syn Princelijcke Excell. Maurits van NassouGa naar voetnoot4) vol vuur en levendig van rhythmus, evenals de twee daarop volgende Prince-Liederen. Maar in den Triumph-Wagen voor Prins WillemGa naar voetnoot5) daalt de dichter weer af tot eene vrij onpoëtische opsomming van 's Prinsen lotgevallen, daden en verdiensten. | |
[pagina 96]
| |
Hij had het plan tot een groot gedicht gevormd, ‘genaemt: de 12 boeken Mansfeldiados, waerin de onvergelijckbare Heldendaden des Hooghgemelden Princes, tot een schrick ende verwonderinge van die tegenwoordigh leven, ende een eeuwighe gedachtenisse der nacomelingen, de gansche Werelt in 't langhe [zouden] werden verthoond’Ga naar voetnoot1). Dat werk is achtergebleven, en de wereld heeft er niet veel aan verloren, zooals blijkt uit De Voorloper van de Mansfeldische Heldendaden, in den vorm van een Nieuw-jaers Geluckwenschinge uitgegevenGa naar voetnoot2), waarvan de critiek het best gegeven wordt door deze zijne eigen woorden, vs. 167 vlg.: ‘Het pocchen en het blasen,
Daer de Poëten so van donderen en rasen
Komt hier eerst voor den dagh.’
Eindelijk zij nog herinnerd zijne aardige, ofschoon wat gerekte politieke satyre Den nieuwen KuyperGa naar voetnoot3), waarin hij, naar de uitdrukking van Baudartius, ‘vrymoedichlijck berispt de hedendaegsche ambitie, eergierigheyt, ende amptsuchticheit veler menschen deser lande; 't welcke hy, met een' nieuwe maniere van spreecken, noemt Kuyperye.’ Blijkt uit dit alles, dat deftige Poëzie niet op Starter's weg lag, hoe geheel anders wordt ons oordeel over zijn talent, wanneer wij ons bepalen tot zijne Minnedichten en Liederen! Op dit gebied trekt hij ons aan door waarheid van gevoel, schilderachtige voorstelling en kunstrijken vorm. Hier is hij onuitputtelijk in verzen vol afwisseling van snede, met altijd even vloeiende, liefelijke en zangerige woordschikking. Eene enkele maal is hij wel eens gekunsteld, meer Hooft dan Bredero, hetgeen zeker een gevolg was van zijne zorgvuldiger, classieke vorming. Daardoor verkeerde hij dan ook, meer dan zijn vriend in den Olympischen hemel, ofschoon hij wel weet, dat het is: ‘Een hemel, die niet meer beduyd als sinne-beelden.’
Gelukkig, dat de natuur doorgaans boven de leer ging, waardoor hij Bredero in aantrekkelijke natuurlijkheid, ja, soms zelfs in naïeveteit zoo nabij komt. | |
[pagina 97]
| |
Hoe dikwijls ontlokte ons een lied niet den uitroep: voortreffelijk! allerliefst! ondanks de al te groote dartelheid, die sommige zijner gedichten - en daaronder niet de minst geestige, men denke aan zijne Menniste vryagie - in onze dagen, met zoo geheel veranderde kieschheids begrippen, niet voor een iegelijk even genietbaar zal maken. Dat schijnt trouwens al in zijn tijd min of meer het geval geweest te zijn, althans in 1618 schreef hij aan zijn vriend Dirk Graswinkel, dat ‘(s)ijn Musa wert bespronghen
Van 't nijdich achterklap der kakelende tonghen.’
Hij zag trouwens zelf wel in, dat hij soms wat al te vrijen teugel liet aan die uitspattingen van zijnen dartelen luim. Dat blijkt toch uit het distychon, waarmee hij een der luchtigste stukjes vergoelijkt (bl. 498): ‘De woorden van dit Lied geen suyv're ooren krencken,
Maer arch vaer heur in 't lijf, die 't arghste daer uyt dencken.’
Is hij des ondanks minder geestig en liefelijk dichter? En geeft de soms al te vrije taal zijner lachende Muze ons het recht om hem dood te zwijgen, of hem af te schepen met zoo weinig woorden als b.v. Witsen Geysbeek zich verwaardigde aan hem te besteden?Ga naar voetnoot1). Over zijn tooneelwerk weiden wij niet uit. Zijne beide ernstige stukken bespreken wij in 't geheel niet, omdat wij ons moeten bepalen tot datgene, wat ter kenschetsing van den ontwikkelingsgang onzer dramatische kunst onontbeerlijk isGa naar voetnoot2). Daarenboven zijn zij nooit op het tooneel der Oude Kamer gespeeld. Daarom hebben Bredero en Coster den voorrang; te eer, daar het hooge tooneelspel niet tot Starter's roeping behoorde. Waar hij daarentegen | |
[pagina 98]
| |
zich door zijne vroolijke levensopvatting en studie der werkelijkheid liet leiden, toont alles aan, dat hij bij voortgezette practijk, op comisch gebied zelfs met Bredero om den prijs had kunnen kampen. De Klucht van Jan Soetekauw b.v. geeft ons eene reeks van tooneelen te aanschouwen, uit het volksleven genomen, en zoowel ontworpen als gepenseeld met een talent, hetwelk ons doet betreuren, dat hij in die richting niet meer geleverd heeft. Als curiosum gewagen wij van zijn Kluchtigh tsamen-gesang van dry personagien, eene operette, waarmee hij den voet zette op een veld, dat Jan Hz. Krul later zou trachten te ontginnen. Maar dit hoogst platte en onkiesche stukje verdient geen nadere bespreking.
Waar het onze romantisch-dramatische kunstuiting van dat tijdperk geldt, noemen wij in de eerste plaats Bredero, en bepalen ons hier tot de chronologische vermelding zijner stukkenGa naar voetnoot1), omdat het ons vooreerst alleen te doen is om de geschiedenis van de Oude Kamer en haar tooneel: later komen wij er op terug om ze te beoordeelen. Op zes-en-twintig-jarigen leeftijd gaf hij zijne eerste proeve van dramatische kunstoefening: in 1611 verscheen het, later - bij de uitgave in 1616 - aan Huig de Groot opgedragen Treurspel van Rodderick ende Alphonsus ten tooneele. Een jaar daarna bracht hij, ‘sondaghs voor kermis’, een nieuw stuk op de planken, de Griane. Beide, aan een Spaanschen ridderroman ontleend, waren vol pathos en beweging, en te midden van de ernstige handeling worden enkele comische tooneelen ingevoegd, deels om op de lachspieren van het publiek te werken, deels om door de tegenstelling de hoofdhandeling in scherper licht te plaatsen. Dat dien ten gevolge deze stukken grooten toeloop hadden, zal niemand verwonderen. In ditzelfde jaar 1612 verscheen een ander dramatisch dichter ten tooneele, die al spoedig de invloedrijkste man der Kamer zou worden: Dr. Samuel Coster. Van de geschiedenis van dezen merkwaardigen man school veel in het duister, totdat J.H. Rössing eene monographie over hem schreef, waaraan wij een aantal nieuwe bijzonderheden ontleenen. | |
[pagina 99]
| |
Hij werd den 16en September 1579 te Amsterdam geboren. Zijn vader Adriaen Lenaertsz, timmerman van beroep, had zich in zijne jeugd als een drijver onder de Hervormden doen kennen. Hij had aan den beeldenstorm te Amsterdam deelgenomen, en Hooft deelt ons meeGa naar voetnoot1), hoe zijn zoon later met welgevallen placht te verhalen, dat daarbij ‘zeker houten beeldt, gelicht uit eenighe kerk in 't plonderen der zelve t' Amsterdam, ende op 't vuir geleidt door eenen oom van [den verteller], zich zelven over eindt reikte: doch entlijck vertreden zijnde met de voet, zich verbranden liet.’ Adriaen Lenaertsz werd voor die heldendaden met het kostersambt der Minnebroeders-kerk beloond. Maar weldra werd hij genoodzaakt de stad te ruimen, nam toen dienst bij Lodewijk van Nassau, en heeft onder diens vanen den slag bij Heilgerlee ‘helpen winnen’Ga naar voetnoot2). De Bloedraad had hem daarop gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard. In zijne ballingschap had hij vrouw en kinderen verloren. In 1572 hertrouwde hij te Emden met Aaltje Jansdr., weduwe van ‘de duytse Moeriaen van Amsterdam’, eene vrouw van een zeer heftig karakter. Toen de bannelingen vier jaar later vergunning kregen om weder binnen de stad te komen, maakte hij daarvan gebruik, en weldra werd hij nu tot Koster der Oude Kerk aangesteld. In 1580 gaf hij dat ambt op, liet zich op nieuw in het St. Jozefsgilde inschrijven en werd tot stadstimmerman aangesteld. Maar sedert bleef hij den toenaam van Coster voeren, waaronder zijn zoon bekend is. Deze schreef zich doorgaans Samuel Coster, maar ook eene enkele maal S.A., [d.i. Adriaensz.] Coster. Adriaen Coster schijnt geen onbemiddeld man geweest te zijn. Dit maakte den zoon het verkeer met de ‘geesten’ der Oude Kamer mogelijk, onder welke hij al vóór 1607 was opgenomen, hetgeen hem in de gelegenheid stelde kennis te maken met Roemer Visscher, en Spieghel onder de ouderen, met Hooft, Bredero en Vondel onder de jongeren. Van des jongelings vroegste ontwikkeling weten wij niet veel. Na den dood zijner ouders, in 1607, liet hij zich te Leiden als student inschrijven, legde zich eerst onder Heinsius en Scaliger op de Letteren toe, om later zich meer bepaald aan de studie der | |
[pagina 100]
| |
Medicijnen te wijden. Hij promoveerde in 't begin van 1610 en vestigde zich in zijne vaderstad, waar hij denkelijk terstond tot geneesheer van het Gasthuis werd aangesteldGa naar voetnoot1); ook oefende hij zijne kunst in de Stadsgevangenis uitGa naar voetnoot2). In 1655 werd Joan Deyman op Coster's verzoek aangesteld tot zijn assistent in 't gasthuis en volgde Coster ook op, toen deze in 1662 emeritus werdGa naar voetnoot3). Hij wordt gezegd een kundig en gelukkig practicus geweest te zijnGa naar voetnoot4). Reeds als student had hij kennis gemaakt met een Haagsch meisje, dat te Naaldwijk woonde, Josina Albertsdr. van Beuningen, met wie hij den 9en September 1607 in het huwelijk trad. In 1626 hertrouwde hij met Rebecca Twenhuysen van SwollGa naar voetnoot5). Toen hij zich in 1610 te Amsterdam had gevestigd, knoopte hij den band met den Eglentier weer vaster aan. Al spoedig bleek hij veel aanleg voor het drama te hebben, zoodat Jan Vos wat later van hem getuigen konGa naar voetnoot6): ‘Nu smelt de Schouwburg, door zijn treurspel, heel aan traanen,
Dan schaatertze van vreugd, door 't kittlen van zijn schacht.’
Het comische genre trok hem eerst aan. Hij was vroolijk en geestig van natuur: men haalde zijne snedige gezegden aanGa naar voetnoot7), en Gerard Brandt getuigt, dat hij, ‘indien hij zijn geestige invallen hadt willen bearbeiden, de grootste dichters had naar de kroon gesteken’Ga naar voetnoot8). Hij gaf echter eerst op ruim dertigjarigen leeftijd eene proeve van zijn comisch talent door een vastelavondspel op het tooneel te brengen, dat getiteld was: Boere-klucht van Teeuwis de Boer en men Juffer van Grevelinckhuysen, ‘op het woordt: 't Kromhout brandt soo wel als 't recht, alst by de vier kan komen.’ Deze klucht werd voor 't eerst in 1612 op de Oude Kamer, maar | |
[pagina 101]
| |
wellicht vroeger al in Den Haag gespeeldGa naar voetnoot1); zij werd ook door de Brabantsche Kamer ten tooneele gebracht. Het stuk was in 1627 gedrukt, en in 1633 nogmaals in twee verschillende uitgaven in het licht gegeven, nu door Coster's eigen hand van feilen gezuiverd, en toen ‘herspeelt op de Nederduytsche Academie’Ga naar voetnoot2). In 1613 gaf hij eene tweede klucht: Tysken Vander Schilden getiteld, op het spreekwoord ‘Luy, lecker en veel te meughen,
Dat zijn drie dinghen die niet en deugen.’
Ofschoon Coster's comische stukken veel opgang maakten, zullen wij hem weldra tot het ernstige drama zien overgaan. Bredero daarentegen bewandelde den tegenovergestelden weg: met het heldendrama de tooneelwereld ingetreden, zal hij weldra zijn natuurlijken aanleg volgen en zich voornamelijk wijden aan de Klucht, en eindelijk het fijner bewerkte Blijspel. De ‘overgesette Lucelle’ vormde daartoe den natuurlijken overgang, welk stuk hij nu eens een ‘blij- en treur-spelletje’ noemt, dan weder een ‘lief minnespel.’ Het stuk zelf van Le Jars (1576), dat Bredero bewerkte, had niet veel om het lijf, maar de vertaler kruidde het met zijne oorspronkelijke boert door een comisch persoon in de handeling te weven. Nu volgden eenige geheel comische stukken van zijne hand, die, gering van omvang, door hem zelf Kluchten werden genoemd, en in de jaren 1612-1613 het licht zagen.
Intusschen werd de bloei der Kamer ernstig bedreigd door inwendige verdeeldheid. Het eerste bericht daarvan krijgen we door Hooft. Misschien was de slechte verstandhouding al begonnen kort na 1609, daar sedert dien tijd de nieuwejaarsverzen niet meer zijn uitgegeven. Zooveel is zeker, dat Hooft in 't begin van 1613, op verzoek van eenige leden, een nieuw reglement voor de Kamer ontwierp, waarbij de deelgenooten in, ‘stemmaetighe ende stemmeloose’ werden verdeeld, met bepaling, dat alle macht bij de | |
[pagina 102]
| |
eersten zou berusten. Elk dezer moest ‘voor een goedt dichter bekent’ staan, en de stemmeloozen zouden eerst tot werkelijke leden worden aangenomen ‘nae veel dienst van spelen ende tot een eerloon van hun welspelen.’ Zij zouden geheel onder toezicht staan van de uit de eersten gekozen Hoofden: zij waren ‘dienstplichtich aen de schole, elck in 't geene, daer hy van de Overheden toe bequaem sal werden gevonden’, en o.a. gehouden ‘te spelen sulcke rollen als hen by de Overheden opgeleidt worden’Ga naar voetnoot1). Voorts werd eene betere finantiëele regeling voorgesteld. Opdat die ‘herschikking by d' eerlijcksten van dat gezelschap aengeheven’ mocht gedijen, riep hij de medewerking in van den Schepen Jan Grotenhuys, een invloedrijk magistraatspersoon, die misschien zelf lid der Kamer was, althans veel belang in tooneelzaken stelde, zooals blijkt uit het feit, dat hij later door den Raad tot een der Hoofden van de Kamer werd benoemdGa naar voetnoot2). Hooft verzocht dezen, het daarheen te leiden, ‘dat de onnutten en ongebondenen, die alleene tegens de geregeltheit schoorvoeten, wt naeme der H. Magistraeten belast werde, op boete van geweldt, haer de Camere te onthouden, ter tijdt toe desselfs Overheden hen ander wete doen.’ Zonder dit vreesde hij, dat de stad en de armen weldra van dit ‘cieraedt’ zouden beroofd worden. Het hoofdgebrek schijnt geweest te zijn, dat elk den baas wilde spelen en naar geen Overheid luisteren: niemand nam genoegen | |
[pagina 103]
| |
met de rol, die hem in de te vertoonen stukken werd toebedeeldGa naar voetnoot1). Dat daardoor die stukken slecht werden gespeeld, spreekt vanzelf. Daarom besloot Coster zijn Tysken Vander Schilden met de bede, dat | |
[pagina 104]
| |
‘Elck speelder in dit groote spel,
Wel naerstich toe sie, dat hij zijn personagie speel wel
En nae 't begheeren des Factoors, die 't al wel heeft gheschickt.’
En ofschoon dit eene algemeene zedeles is op ‘Dit droeve dal hier beneden,
Twelck maer een groot spel is daer wy allegaer
Ons personagien uyten,’
is toch, dunkt mij, de toespeling op den toestand der Kamer niet te miskennen. In hoeverre toen voor 't oogenblik rust en orde hersteld werden, blijkt niet; maar alles toont aan, dat Hooft toen metterdaad het bewind der Kamer in handen had. Zijne oude stukken worden op nieuw gespeeld en gedruktGa naar voetnoot1), en de drukker van het tweede zegt dan ook in zijne voorrede, dat ‘sijnen naem brenght mede tghene hy is, ende waer toe hem de Nymphen ghestelt hebben, te weten, te wesen t' Hooft vande Poëten t' onsen tijden.’ Denzelfden titel geeft hem weldra ook Abraham de KoninghGa naar voetnoot2). Na verscheiden jaren | |
[pagina 105]
| |
van rust komt hij thans met een nieuw treurspel ten tooneele: in 1613 geeft hij zijn Geeraerdt van Velzen in het lichtGa naar voetnoot1). De invloed van den Drost bleek echter niet groot genoeg om voortdurend de eensgezindheid in de Kamer te herstellen. Wel mocht Rodenburg in October 1614 nog zeggenGa naar voetnoot2): ‘Het Eglentierken bloeydt al drucken 't zomm'ge onder’,
uit die woorden zelf blijkt, dat niet alles was, zoo als 't behoorde; en in 1615 ging ‘het Eglentierken’ eene nieuwe, nog heviger crisis te gemoet. De twisten liepen zoo hoog, dat Bredero er het tooneel van liet gewagenGa naar voetnoot3). De toestand was zoo ondragelijk geworden, dat sommige leden zich als ‘willige Ballingen’ hadden teruggetrokken, terwijl het overblijvend personeel veel te wenschen overliet. In een ander gedicht van hetzelfde jaar - Den Broeders in Liefde BloeyendeGa naar voetnoot4) - laat Bredero Rethorica zich beklagen, dat de dagen van vroegeren luister voor de Kamer voorbij zijn, toen zij werd bestuurd door mannen, geboren ‘Tot heerschappy vol macht en volheyt des verstants.’
Die mannen van vroeger heeft ‘die nydighe tijdt’ gedood ‘Of door sotheyt en twist, maeckt sy my die afhandich....
Ach! Camer, Camer! ach! als ick u nu bekijck,
Hoe seer zijt ghy, helaes! u selven onghelijck.
U bloeyende ghedaent', daer ick met plach te brallen,
Is door 't twisten des tijts, becans en al vervallen.
En 't is te duchten dat die gantsch neerstorten sal,
Indien de Tweedracht wast.’
| |
[pagina 106]
| |
Het ‘schuym’ voert nu den hoogsten toon, ‘Dit wraeck-goet, dit uytschodt, dees onwetende buffels!’
Vooral bij de verkiezingen der Hoofden lieten deze zich gelden. In stee van het heft in handen te laten van den Dichter en zijne vrienden, werden mannen gekozen, op wie deze laag neerzagen. ‘Wanneer men nu verkiest, siet men te samen rotten
Het stoffe van de Maets, een deel neus-wijse sotten,
Ja wiens gemeyn geroep dan maacken eenen Man,
Die na haer sinlijckheyt de Rollen gheven can.
Hy door het lief-gecoos, let niet eens op 't behooren,
Soo gaern heeft die man dat toeten in sijn ooren,
Want daer pluymstryckery, goetdunckentheyt vermeert,
Daer vonnist 't onverstant de dingen al verkeert:
Sy maeckt Coning, of Prins, die Boer te zyn behoorden,
Die best de stomme speelt, gheeft sy een sack vol woorden,
De grootste Narrery die men yewers oyt von:
Siet den verwaenden Geck, siet daer den holle ton,
Een Lantaern sonder licht, een Prince van de Dooren,
Hadden mijn volck te slecht tot een Heerscher gekooren,
Die sijn labbige tong “ha Campen!” heeft gheseyt,
‘Dus langh heeft op u Duym den Werrevel gedreyt,
Nu comt het na ons wensch, en na al ons begheeren,
Wy sullen nu een reys een ander Lietjen leeren.’
Van dien man, die ook een ‘Dragers Heerschap van den Coornmarct’ wordt genoemd, heet het dan verder: ‘Syn grove botte tongh en hout niet op van schelden
Van sijn voornaemste knechts of alderbraefste helden:
Hy met al sijn aenhangh sullen door trotsche spijt
De Camer eer yet langh, soo ghyer niet voor sijt,
Heel helpen int verderf, of in eeuwighe schanden.
. . . . . . . . . . .
Dan Kampen, Lambert, Hooft en Samuel sal 't gheschil
Wel slechten met voorsicht, soo ick dat hebben wil.’
Wie was de man, die zich zoo'n aanhang verworven had, en die door zijne tegenstanders als een ijdele, heerschzuchtige, vooral ‘grootse’ of ‘verwaende gek’ wordt voorg esteld? | |
[pagina 107]
| |
Daar TengnagelGa naar voetnoot1) in zijne Lindebladen onder een aantal Amsterdamsche poëten, doorgaans van minder allooi, ook ‘Klaes Pels, de korendrager’ noemt, heeft men gemeendGa naar voetnoot2), dat Bredero het oog had op ‘dezen letterheld’, ook omdat hij later een vers tegen den Schouwburg schreef, waarin ‘de oude wrok der vroegere kameristen schijnt gesproken te hebben.’ | |
[pagina 108]
| |
Tegen deze meening kan heel wat ingebracht worden. In de eerste plaats, dat het alles behalve zeker is, dat de bijvoeging korendrager op Pels staat: althans in de uitgave der Lindebladen van 1640, waarin enkele afwijkingen voorkomenGa naar voetnoot1) van de uitgaaf van | |
[pagina 109]
| |
1639, worden de verschillende namen steeds door een dubbel punt (:) van elkander gescheiden, en daar leest men den regel, waar het op aankomt, aldus: Jut: Klaes Pels: de Korendrager’:
Ik laat daar, of men er een eigennaam dan wel een bijnaam onder te verstaan heeft, want die komen hier meer afzonderlijk voor. In den derden regel toch van hetzelfde couplet leest men deze variant van de vorige uitgave: | |
[pagina 110]
| |
‘Manke Jacob: Stas: Sixtinus:
Men bedenke voorts, dat van Pels, die in 1652 overleden was, door denzelfden Tengnagel elders gezegd wordtGa naar voetnoot1), dat hij, uit nijd, wijl Voskuyl's Hildebranden zijn Trineus van 't tooneel verdrongen had, een schimpdicht op den Schouwburg gemaakt had, | |
[pagina 111]
| |
waarvoor hij door Jan Vos werd terecht gezet. Voskuyl nu bloeide omstreeks 1635 en 1636, en Jan Vos werd eerst in 1647 Regent van den Schouwburg en daardoor als het ware geroepen om het voor die inrichting op te nemen. Is het waarschijnlijk, dat Pels, die geen enkel bewijs van talent heeft gegeven, omstreeks dertig jaar vroeger al invloed genoeg kon hebben om een der partijhoofden in de Kamer te worden? Maar er is meer. De man, die in 1615 zoo door Bredero in het slijk gesleept werd, zou toch wel in 1638 geen lofdicht op diens werken gezongen hebben, zooals Pels deedGa naar voetnoot1). Trouwens omstreeks 1615 komt zijn naam of zijne spreuk nergens voor, b.v. onder geen lofdicht op Bredero of Rodenburg, en wij hebben er bij de vleet. Ik meen daarom, dat Bredero's uitdrukking ‘dragers heerschap van de coorn-marct’ niet in eigenlijken zin moet worden opgevatGa naar voetnoot2). Aan wien hebben wij dan te denken? | |
[pagina 112]
| |
Aan niemand anders dan aan den Ridder Theodoor Rodenburg, die later aan het hoofd der Kameristen den strijd tegen Coster en de zijnen, na hun uittreden uit de Oude Kamer, zou strijden. Zijn naam, eenmaal in tal van brommende lofdichten ten hemel verheven, is nauwelijks meer bekend, hetgeen deels te wijten is aan de geringe blijvende waardij zijner werken, deels ook daaraan, dat zijne voorname tegenstanders hem doodzwegen, zooals zij later zijn opvolger J.Hz. Krul deden. Zijne geschiedenis lag tot voor weinige jaren bijna geheel in het duister, ondanks de rol, die hij op verschillend gebied gespeeld heeft. De reden ligt vooral daarin, dat in onzen tijd niemand het geduld schijnt te hebben gehad om zijne werken te doorlezenGa naar voetnoot1). Hij behoorde tot eene Amsterdamsche burgerfamilie, die zich gedurende den hervormingsstrijd zekere vermaardheid had verworvenGa naar voetnoot2), ten gevolge waarvan een hunner zelfs bij het Geusworden | |
[pagina 113]
| |
der stad in 1578 tot Raad werd gekozen. Van 1592 tot 1606 komt een ander, blijkbaar des dichters vader, onder de Rentmeesters voor. Deze was met Hendrik Lz. Spieghel's zuster Elisabeth gehuwd. Het schijnt, dat een toeval den Dichter te Antwerpen heeft doen geboren worden: dat kan althans worden opgemaakt uit eene uitdrukking van Abraham De Koningh, die zeer met hem bevriend wasGa naar voetnoot1). Maar dit neemt niet weg, dat hij door afkomst, familiebetrekkingen, eigen sympathiën, denkbeelden en ontwikkeling altijd, ook later in den vreemde, een echte Amsterdammer gebleven is. Zijn geboortejaar ligt in het duister; maar daar hij al sedert 1601 voorkomt, toen hij reeds verzen maakte en met Jacobus II in aanraking was, kan hij niet later dan in 1580, eer nog iets vroeger, geboren zijn. In 1619 werd hij reeds tot de bedaarde lui gerekendGa naar voetnoot2), en in 1638, het laatste jaar, dat wij iets van hem vernemen, gewaagt hij van ‘de herfst (s)ijns after-jarenGa naar voetnoot3).’ Hij schijnt in dat of het volgende jaar te zijn overleden. | |
[pagina 114]
| |
Omtrent zijne lotgevallen is ons ook slechts weinig met zekerheid bekend. Hij zelf bericht ons in de opdracht van zijn Trouwe Batavier, dat hij zich in 1601 te Islington aan het Engelsche Hof ophieldGa naar voetnoot1). Hij zegt wel niet, dat hij daar eene zending waarnam, maar verschillende bijzonderheden stellen dit buiten kijf. Van November 1610 tot in 1614 vertoefde hij te Madrid ‘in het hof’. In het (bl. 112 noot 1,) aangehaalde opstel deelt J.H.W. Unger uit officiëele stukken en tot dusver onbekende brieven van Rodenburg nieuwe bijzonderheden mede omtrent 's dichters verblijf in den vreemde. Daaruit blijkt, dat Rodenburg aanvankelijk | |
[pagina 115]
| |
door kooplieden, handelende op de kust van Guinea, naar Spanje was gezonden om vergoeding te verkrijgen voor de schade, hun door de Portugeezen berokkend en ‘de verlossing te bewerken van de Hollanders, die aldaar of te Lissabon gevangen zaten.’ Door de Staten-Generaal was hem een open patent verleend aan alle potentaten, en verlof gegeven het wapen der Staten te voeren. Daar zijne zending hierdoor half officiëel werd en Rodenburg zich voordeed als ambassadeur van de Staten, klaagde de Engelsche gezant hierover. Later werd hij, ook op 't voorstel van Rotterdam's gedeputeerden, hiertoe aangezocht door de ‘schipperen naa Westen ofte op Spaingien vaarende,’ den 4 April 1612 door de Staten-Generaal tot consul in Portugal benoemd, op welke benoeming hij evenwel de toestemming des konings waarschijnlijk niet heeft verkregen. In 1612 werd hij om nog onbekende redenen teruggeroepen, doch vertrok pas in 1614 uit Spanje. In 1615 werden, op verzoek ‘van verscheyde Coopluyden ende Schippers deser landen’ Dirck Rodenburgh en Carel Carelsz. van Cracauw voorgedragen om opnieuw in commissie naar Spanje te reizen, doch de Staten-Generaal benoemden Cracauw. ‘In het volgende jaar verzocht Rodenburg commissie om te Denemarken te resideeren, doch ook hier werd een ander benoemd. Later ging hij in vreemde dienst over.’ Unger (t. a pl.) Hij schijnt met verschillende politieke zendingen belast te zijn geweest, en zijne vrienden verkondigden herhaaldelijk met veel ophef, dat hij van zijne jeugd af aan ‘veel Rijcken heeft bewandelt,’ en dat hij vijf of zes Koningen in hunne eigen taal had toegesprokenGa naar voetnoot1). Op de vraag: wie waren zij? geeft een zijner gedichten het antwoord. Rodenburg heeft namelijk, als zoovele anderen, in meer dan een zijner tooneelwerken toespelingen op zijn eigen persoon gemaakt. In zijn Keyser Otto en Galdrade schildert hij zich zelf | |
[pagina 116]
| |
onder den naam van TyterGa naar voetnoot1), en deze beklaagt zich over zijne afwezigheid uit het vaderland aldus: ‘Waerom ghenoeghden ghy u niet,
Toscanen, dat ick willigh my ghebruycken liet
In dienste aende Albeonse heerskerinne
Elisabet; en liet my oock by Jacob vinnen,
Den Deensen Christiaen, Albert en Isabel,
Aerdts-hertogen; en moedigh myne dienste stel
Tot uw, Toscanens, nut by Spaensen Phlips den tweeden,
Myn yver deed my oock Vranckens Luys leden...’
Welk het doel der zendingen was, blijkt niet; maar hij geeft niet onduidelijk te kennen, dat de Prins hem hoog achtte en vereerde, hetgeen ‘zijn minder speet,’ en door ‘zijn ghelijck’ benijd werdGa naar voetnoot2). Dat deze gissingen juist zijn, blijkt uit zijne zeer duidelijke mededeeling omtrent zijne levenservaring. | |
[pagina 117]
| |
In 1623 gaf hij een gedicht uit, getiteld: ‘Amstels-Eglentiers trouwe landsatens klacht en hertsgrondighe offer, in liefd' bloeyende, ter gelegenheid van den moordaanslag op den Prins gepleegd. Daarin zegt hij, met het oog op de stokebranden, de Predikanten: ‘Ick die ghepilgrineert
Heb door Euroops ghedeelt, en in d'hoven verkeert,
En na mijn gh'ringh vernuft ghelet op d'heerschappyen
Van Staet, waer ick bespeurt heb veel verraderyen,
In weesens onghelijck; maer hoe 't oock was beleydt,
't Was daer ghelijc 't hier is, dat 's door de geestlijcheit.’
Rodenburg heeft bij die zendingen niet veel zij gesponnenGa naar voetnoot1). Gedurende en wegens zijn veeljarig verblijf in Spanje was eene Haagsche juffer, zijne ‘eerste liefde,’ hem ontrouw geworden en had een ander gehuwdGa naar voetnoot2). Daarenboven schijnt hij ten slotte uit de gunst zijns meesters gedrongen te zijn; verder verloor hij zijn fortuin en daarmede zijne vriendenGa naar voetnoot3). Hij droeg dat met manne- | |
[pagina 118]
| |
lijke standvastigheidGa naar voetnoot1): later geraakte hij weer in aanzien en trad in dienst eener vreemde MogendheidGa naar voetnoot2). | |
[pagina 119]
| |
Toen hij zich in 1614 weer te Amsterdam vestigdeGa naar voetnoot1), schijnt hij in vrij berooiden toestand te hebben verkeerd. Hij nam terstond ijverig deel aan de werkzaamheden der Oude Kamer, en gaf van 1616 tot 1619 verscheiden tooneelstukken en een vrij lijvig proza-boek uit. In Februari 1621 huwde hij, als uit de Amsterdamsche trouw-boeken blijkt, met ‘Juffr. Anna Notelmans tot DelftGa naar voetnoot2).’ In 1623 woonde hij waarschijnlijk nog in zijne vaderstad, althans in Holland, blijkens het gedicht toen uitgegeven en boven vermeld (bl. 117). Dan verliezen wij hem voor eenige jaren uit het oog. In 1628 ziet wederom een tooneelspel van hem het licht, maar het blijkt niet, waar hij het schreef. In 1632 bewoonde hij ‘'t Slot van Nassau buyten Bruysel’, blijkens de op- | |
[pagina 120]
| |
dracht van zijn Sigismund en Manuella. Daar woonde hij nog in 1633 en 1638. Maar de toen door hem vervaardigde stukken waren aan Amsterdammers opgedragen en voor het Amsterdamsche tooneel bestemd. Hij was inmiddels in vreemden dienst getreden, en achter de opdracht van zijn Vrou Jacoba (1638) geeft hij aldus zijne titels op: ‘Teodore Rodenborg, Chevailler, Conseiller et Legat ordinaire du Sr. Duc de Holstein etc. Resident de l'estat Ansiaticque d'Allemagne, et Agent de la Republicque de Hamborg près son Alteze Prince Cardinael Infant d'Espagne à Bruxelles.’ Den 19en September 1638 droeg hij aan de echtgenoote van den Zweedschen Resident Michiel Leblon nog een bundel op, waarin drie stichtelijke gedichten waren vervat, namelijk zijne Geboorte Christi, Ecce Homo en Aendachticheyt op 's doots ghedachtens zoetheyt. Na dien tijd hoort men niet meer van hem. En geen wonder, want hij was in het begin van het volgende jaar overleden, zooals blijkt uit een vers van J.Hz. Krul bij zijne afbeelding, geplaatst vóór de Geboorte Christi, die in 1639 het licht zag. |
|