Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
VI. Pieter Cornelisz. Hooft.Die nieuwe richting werd eerst voor goed ingeslagen, nadat een vrij hardnekkige strijd was gestreden tusschen de voorstanders van de volkspoëzie en die van het Classicisme, welke ten nadeele der eersten beslist werd. De vertegenwoordigers der romantische volkspoëzie vorderen daarom in de eerste plaats onze aandacht. Daartoe moeten wij nog wat langer bij de geschiedenis der Oude Kamer stilstaan, binnen wier wanden deze tak van Nederlandsche Kunst aldra groende en bloeide. Reeds vóór 1600 behoorde onder hare ijverige leden de jonge Pieter Corneliszoon Hooft, die weldra aan haar hoofd zou staan en zulk een' overwegenden invloed op onze Letteren zou oefenen door stand, door ijver en vooral door zijn onmiskenbaar talent. In den bekenden rijmbrief, dien hij in het gulden jaar uit Florence aan zijne ‘meesters oft broeders’ - hij wist niet hoe ze te noemen - zond, heet het: ‘In Hollant climtmen mee tot lof langs des Deuchts trappen;
In Amsterdam men vint die met sijn hóóch gedicht
De duister wech, die leyt tot ware vreucht, verlicht,
En vechters, die omt best tgemeen beloop der dingen
Tot goedts en quaets beken, met aengenaemheit singen,
Veel geesten jonck en out, die cloeck en welbespraeckt,
Met wesen(?) nut verhalen haer gedicht volmaeckt.’
Dat hij in de eerste regels Spieghel op 't oog had, is door de zinspeling op diens spreuk duidelijk genoeg. En wat de jonge en oude geesten betreft, waarvan hij gewaagt, blijkbaar was geen hunner zoo uitnemend, dat hij verdiende nader aangeduid te worden. Zeven jaar later was dit reeds anders: bij de omwerking van zijn gedicht, in 1607, kon Hooft reeds roemen op | |
[pagina 72]
| |
‘Koster, Vondelen, Breero, en Victorijn,
Die nu al toonen wat z' hier namaals zullen zijn.’
Van deze zijn Coster en Bredero met Hooft allengs de werkzaamste en invloedrijkste, ja, de toongevende leden der Kamer geworden. P. Cz. Hooft werd den 16en Maart 1581 te Amsterdam geboren uit een opkomend geslacht, dat door de verdiensten zijns vaders, den waardigen Burgemeester Corn. Pz. Hooft, onder de zich vormende regentenfamiliën eene eervolle plaats had ingenomenGa naar voetnoot1). De aanstaande schrijver der Nederlandsche Historiën ontving eene zorgvolle en geletterde opvoeding. Al vroeg trok de Poëzie hem aan. Op zijn zestiende jaar had hij zich onder de leden der Oude Kamer doen opnemen, waartoe zijn vader al behoorde. Enkele kleinere gedichten en een treurspel, Achilles en Polyxena, dagteekenen uit dien tijdGa naar voetnoot2). Den 11en Juni 1598, dus op zeventienjarigen leeftijd, ondernam de jonge Dichter eene groote buitenlandsche reis en bezocht Frankrijk, Italië en een gedeelte van Duitschland. Den 8en Mei 1601 keerde hij eerst in zijne vaderstad terugGa naar voetnoot3), vatte daar de studie der Ouden weder op, en legde zich vooral op de geschiedschrijvers en wel op Polibius, Caesar en Suetonius toe. Hij zeide daarom echter geen vaarwel aan de Poëzie. Dit blijkt uit een nieuw treurspelGa naar voetnoot4), Theseus en Ariadne (1602), en verschillende gedichten, meest minneliederen, die hij te Amsterdam en in zijn studententijd (1606-1607) te Leiden maakte. Immers op vijf-en-twintigjarigen leeftijd bezocht hij de Leidsche Hoogeschool, waar hij zich gedurende twee jaren op de Letteren en vooral op de Rechtswetenschap toelei. | |
[pagina 73]
| |
In Amsterdam teruggekeerd, haalde hij den band, die hem aan de Kamer verbond, nader toe. Reeds had hij haar de vrucht zijner Italiaansche reis geschonken, het herderspel Granida, dat den 1en Maart 1605 voltooid werdGa naar voetnoot1). En in 1609 schreef hij voor den Eglentier de verzen bij de vertooningen, die den 5en Mei vanwege de Kamer, ter gelegenheid van het sluiten van het Bestand, op den Dam den volke werden te zien gegeven. Nog in diezelfde Meimaand werd Hooft tot een der aanzienlijkste staatsambten in Holland benoemd door zijne aanstelling als Drost van Muiden en Baljuw van Gooiland. Hij bewoonde van toen af, althans des zomers, het Muider Slot, waar hij, zoowel als te Amsterdam, in welke stad hij de wintermaanden doorbracht, vooral na 1620, toen Roemer Visscher gestorven was, van lieverlee die reeks van vernuften, kunstenaars, dichters en geleerden om zich heen lokte, die, in gezellig verkeer, het leven met hem genoten of de Kunst met hem beoefenden, en te zamen onder den naam van de Muiderkring in onze geschiedenis bekend zijn. Dat Hooft's huis zulk een middelpunt worden kon, dankte hij deels aan zijne persoonlijkheid, aan zijn talent, zijn gullen, vroolijken omgang, aan zijn maatschappelijken stand, maar niet het minst aan de lieftalligheid der vrouw des huizes. Hij was toch in 1610 gehuwd met de schoone negentienjarige Christina van Erp, die hem echter in 1624 weder ontviel. Hij was geen man om weduwnaar te blijven. Er leefde toen in Amsterdam een jong, schoon en rijk bruinlokkig meisje, Susanne van Baerle, uitmuntende door velerlei talenten, en die door Constantijn Huygens' ouderen broeder Maurits te vergeefs gevrijd was. In het najaar van 1625 deed Hooft al wat hij kon om die schoone voor zich te winnen. ‘De Muider Drost overstroomde haar met complimenten en liederen’Ga naar voetnoot2); maar de coquette schoone, ‘Die zoo veel' vlammen plaght t'ontsteken in haer ijs’,
was niet door den vijf-en-veertigjarigen weduwnaar te vermurwen. Zij aanvaardde ‘des Prinsen rechterhand’ en huwde den reeds | |
[pagina 74]
| |
beroemden Constanter den zesden April 1627. Sedert wendde Hooft zich tot Eleonora Hellemans, de schoone en geestrijke weduwe van Jan Baptist Bartelot uit Antwerpen. Het duurde lang, eer zij hem hare hand schonk; en zijne liefdevlam was geruimen tijd niet bij machte om ‘Het ijs t'ontdoyen
'Twelk, die mij te zeer behaegt,
In een borst van ijzer draeght.’
Eindelijk vervulde zij zijne wenschen en huwde hem den 30en November 1627. Sommige der gedichten, door Susanna geïnspireerd, zou hij, naar men zegtGa naar voetnoot1), later met geringe veranderingen aan Eleonora hebben toegezonden. Jorissen zei daaromtrentGa naar voetnoot2), dat hij ze ‘met kleine wijzigingen pasklaar (maakte) voor de schoone oogen van Heleonora’, en voegde er de schampere opmerking bij: ‘Men ziet, hoe verstandig onze praktische voorvaderen waren. Die wat bewaart, die heeft wat. Een appeltje voor den dorst is altijd te gebruiken.’ Tegen die aantijging kwam Alberdingk Thijm opGa naar voetnoot3); omdat, zei hij, zoo dit waar was, ‘Apollo en de Muzen zich stellig over zulk een gemeenen voedsterling behoorden te schamen.’ Hij achtte het oordeel echter ‘lichtvaardig’, en bracht daartegen in, dat ‘Jorissen de beschuldiging op niets anders bazeerde dan op de onderstelling, dat Hoofts tweede vrouw eene blondine was, en dat Hooft dan ook, om de vaersjens, die hij voor Susanna gemaakt had, aan Heleonora te kunnen opdragen, de kleur van haar en oogen in die stukjens pour le besoin de la cause heeft veranderd! Maar - Heleonora was een brunet, juist als Susanna;’ hetgeen hij met een paar aanhalingen bevestigt. Intusschen zijn er toch veranderingen gemaakt, en wel de zoodanigen, waardoor de bruine schoone in eene blondine veranderde. B.v. in het Gespan van SchoonhedenGa naar voetnoot4) stond oorspronkelijk: | |
[pagina 75]
| |
‘Blixemschutjes, oolijk' óóghjes;
Helderbrujne lichte lóóchjes,
Die, met glimpen van uw swart,
'T gulden geel der starren tart.’
En dit werd later veranderd in: ‘Blixemschutjes, vroolijk' óóghjes;
Heldere zaffiere lóóchjes,
Die met glimpen van uw smalt,
Boven 't goudt der starren bralt.’
Alberdingk Thijm verklaart de verandering daardoor, dat de Drost bij de uitgave zijner gedichten, waarin die stukken werden opgenomen, niet wilde, dat men zou weten ‘tot welke teêrheid zijne bekende waardeering van Susanna geklommen was’; en vooral wenschte hij dit te verbergen voor haar, die nu zijne tweede vrouw was, ten einde haar ijverzucht te sparen. ‘Heleonora wist, met het heele nederlandsche volk, dat Christina van Erp zaliger de eerste vrouw van Hooft was geweest: maar zij wist niet, en Hooft meende ze zou 't niet gaarne vernemen, dat er onder de levenden nog één persoontje was, aan wie heur man, als weduwnaar, in tamelijk vurige bewoordingen zijne liefde verklaard had: daarom werd in de vaerzen, die aan Susanna gericht waren geweest, heur bruin in blond en blaauw veranderd en, zoo doende, deze thuis gebracht op de blonde Christina van Erp.’ Jorissen heeft deze zienswijze in hetzelfde weekblad bestreden (Ned. Spectator, 1870, bl. 242 vlg.). Hij dacht zijne opvatting te steunen, door er op te wijzen, dat het gedicht, Ooghen getiteldGa naar voetnoot1) (bl. 257), voor Susanna geschreven, in de uitgave der werken van 1636 het opschrift draagt: Aen de ooghen myner vrouwe, hetgeen hij meende, dat toen alleen op Eleonora kon slaan. Hij vergeet hierbij, dat hijzelf erkend heeft, dat de laatste eene brunette was; en Alberdingk Thijm heeft er op gewezen, dat het vers uit vroeger tijd juist door dat opschrift op Christina toepasselijk werd. Verder betoogt Jorissen, dat het door hem beweerde feit zoo ergerlijk niet was, daar Hooft voor Eleonora voelde, wat hij voor Susanna gevoeld had. Maar hoe blijft hij die opvatting rijmen met | |
[pagina 76]
| |
het feit, dat Hooft het voorwerp zijner min blond schildert? Hij acht het onmogelijk, dat Eleonora door haar man in den waan zou zijn gebracht, dat de verzen, voor Susanna geschreven, bestemd waren geweest voor zijne eerste vrouw; onmogelijk wegens het gebrek aan ‘vertrouwelijkheid’ en ‘hartelijke verstandhouding’, dat er in gelegen zou zijn, als hij haar niet verteld had, dat hij het hof aan Susanna van Baerle had gemaakt. ‘Geloove wie 't wil’, zoo besluit hij. Toch moet ik mij aan de zijde van Alberdingk Thijm scharen. Ik verheug mij, dat Hooft, tegen wiens karakter toch al genoeg kan worden ingebracht, van deze blaam mag worden vrijgesproken. Ik zou het meer dan erg gevonden hebben, als hij de weerstrevende weduwe had zoeken over te halen met de zoete woordjes voor eene andere bestemd. ‘Wat hij deze had toegezongen, had hij het recht een andere aan te bieden (zegt Jorissen), zoo het ook de uitdrukking van zijne gevoelens jegens deze was.’ Recht, misschien; maar zou het kiesch, fijn gevoeld geweest zijn? Trouwens die bedoeling valt met de blauwe oogen weg. En zoo hij de tweede vrouw in den waan wilde laten, misschien brengen, dat hij vroeger alleen voor zijne eerste geblaakt had, hij, die met Huygens op vriendschappelijken voet verkeerde, en verwachten kon, dat de beide vrouwen elkander nog al eens zouden ontmoeten, heeft hij daarin zoo misdreven? En lag daarin werkelijk een gebrek van ‘eerbiediging van Christina's nagedachtenis en van haar graf?’ Ik zie het waarlijk niet in. Flink en mannelijk heeft de Drost in dezen niet gehandeld, dit lag ook niet in zijn karakter; maar het verwijt van gemeene of onedele handeling heeft hij niet verdiend. Welke aantrekkelijkheid zijne beide vrouwen aan het huis van den Drost wisten te geven, zullen wij later zien: vooreerst bepalen wij ons tot Hooft's betrekking tot de Oude Kamer. Ofschoon hij zijn ambt met trouw en nauwgezetheid waarnam, zooals uit zijne brieven blijkt, lieten deze bezigheden hem toch genoegzamen tijd om zich aan de beoefening der Letteren te wijden met een ijver, waarvan men zich nauwelijks een denkbeeld kan maken, en die slechts met zijn dood ophield. Hij was reeds vroeg als lierdichter voor het publiek opgetreden. Wij troffen verzen van hem aan in den tweeden druk van Den nieuwen Lusthof, in 1602 uitgegeven; en in den derden druk van | |
[pagina 77]
| |
dien bundel, welke in 1607 het licht zag. Ook aan den Bloemhof leverde hij bijdragen. Zijn eerste zelfstandig werk kwam niet vóór het jaar 1611 in druk. Evenals de eerstelingen van de meeste poëten zijner dagen bestond dit in Emblemata Amatoria, Afbeeldinghen van Minne, Emblemes d'Amour, met fraaie platen versierd en aangevuld met verscheiden andere gedichten. Dit alles was zonder den naam des dichters uitgegeven, ofschoon die voor niemand een geheim was. Eerst in 1613 plaatste hij dien op het titelblad van het treurspel Geeraerdt van Velsen. Na zijne twee eerste tooneelspelen had hij in 1605 het op Italiaansche leest geschoeide herderspel Granida geschreven, en sedert vervaardigde hij te Muiden verschillende tooneelwerken, zooals den reeds genoemden Geeraerdt van Velsen, waartoe zijne verblijfplaats hem aanleiding schijnt gegeven te hebben, en later Baeto (1617). In October of November 1615 had hij ook reeds het naar Plautus' Aulularia ‘naa 's lands gelegenheidt verduitschte’ blijspel Warenar geschrevenGa naar voetnoot1). Deze werden bijna alle op het tooneel der Kamer vertoond. Maar nog meer trok hem weldra de geschiedschrijving aan. In 1618 begon hij het leven van Hendrik IV van Frankrijk te boek te stellen, als oefening in den historischen stijl, om zich voor te bereiden tot het schrijven der geschiedenis van zijn vaderlandGa naar voetnoot2). Acht jaar later kwam deze eersteling zijner historische werken in het licht, waarvoor Frankrijk's Koning den schrijver tot Ridder der orde van St. Michiel en in den adelstand verhief. Niet lang na zijn tweede huwelijk, den 19en Augustus 1628, zette hij zijne beroemde Nederlandsche Historien op touw, waarin hij ‘booven al de zaaken (z)ijner eeuw, de vroomheid van eighene Landsluiden, meedeburgheren, bloedtverwanten, ter baane brengt.’ Het werk ging uit den aard der zaak niet snel van de hand, deels | |
[pagina 78]
| |
wegens de bijzondere zorg, die Hooft vooral aan de bronnenstudie besteedde, deels uit andere oorzaken, b.v. de vertaling van Tacitus, zeer zeker ook als voorstudie voor de Historien ondernomen. Met het grootste gedeelte van dit tusschenwerk was hij in 1635 gereed. Terstond daarop begon hij een ander geschrift, de Rampzaaligheden der verheffinge van den Huize Medicis, dat, klein van omvang, reeds in November 1636 voltooid was, hoewel het eerst twee jaar later het licht zag. Buitendien hield hij zich sedert October 1633 bezig ‘met (zijne) jeugblijke rijmen by een te raepen ende te verschrijven, ten verzoeke van de H.H. Verburgh en Brosterhuizen, die de zelve denken te doen drukken.’ Eindelijk, na tien jaren arbeids, kwamen de Historien, den 23en Februari 1638, gereed: ‘dan 't liep noch wel vier jaaren aan, met ooverzien, schaaven en drukken’, zegt Brandt, ‘eer 't den dagh moght zien.’ Werkelijk kwam het boek eerst in 1642 in het licht, met eene opdracht ‘aan Zijn Hoogheit.’ Nauwelijks waren de Historien, onder algemeene toejuiching van Geleerden en Poëten, verschenen, of Hooft vatte het voornemen op tot het schrijven van een vervolg. Hij wenschte bij de eerste twintig boeken er nog tien te voegen, maar heeft het niet verder dan tot zeven gebracht. Des schrijvers wankele gezondheid belette hem het geheel te voltooien: zijn leven spoedde ten einde. Toen Prins Frederik Hendrik den 14en Maart 1647 overleden was, begaf de Drost zich naar den Haag om de plechtige lijkstatie bij te wonen: hij werd er door eene ernstige ziekte aangetast, die hem den 25en Mei ten grave sleepte. Hij ligt te Amsterdam in de Nieuwe Kerk begraven. |
|