Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
P. Scriverius. - D. Heinsius.Ofschoon den Amsterdammers de lof toekomt, dat in hunnen kring de Nederlandsche Poëzie werd herboren, waren toch ook elders mannen van gelijke richting met evenveel ijver werkzaam ter kuisching van onze taal en ter verbetering van onze dichtvormen. Te Leiden schitterden in den aanvang der zeventiende eeuw twee mannen, wier namen reeds een en andermaal door ons genoemd werden, maar die wel eene korte nadere beschouwing verdienen. En juist hier ter plaatse: omdat, zoo men al weifelen kan, of zij én door vorm, én door manier meer als de hekslniters van het tijdvak van overgang zijn te beschouwen, dan of men hen moet rangschikken onder de baanbrekers van den nieuwen tijd, zij toch, alles samengenomen, te recht onder de mannen van de nieuwe orde van zaken gerekend moeten worden. Ik bedoel Petrus Scriverius en Daniël Heinsius. Beider naamsuitgang duidt reeds aan, dat zij vooral beoefenaars der classieke Letteren geweest zijn; maar beiden droegen ook der Nederlandsche Kunst en vooral der Nederlandsche taal een warm hart toe. Pieter Schrijver, den 12en Januari 1576 te Haarlem geboren, en aldaar opgevoed, bracht het grootste deel van zijn leven te Leiden door, waar hij zich vooral op de beoefening der Letteren toelegde. Daar hij bemiddeld was, behoefde hij niet voor den kost te werken, en kon zich dus geheel aan zijne geliefkoosde studiën wijden. Op zijn ouden dag werd hij blindGa naar voetnoot1) en liet zich toen in | |
[pagina 59]
| |
zijne letteroefeningen bijstaan door den later te vermelden Oudheidkundige en Dichter Joachim Oudaen. Hij stierf in 1660, vier-en-tachtig jaren oud. Hij gaf verscheiden Latijnsche schrijvers in het licht, en maakte verder hoofdzakelijk werk van de beoefening der Geschiedenis. Vooral die van Holland trok hem aan, en hij bevorderde hare kennis door verschillende populaire geschriften. Maar niet minder had hij op met de Poëzie. Hij gaf de Latijnsche gedichten van Janus Secundus uit; maar ook de Nederduytsche Poëmata van zijn vriend Daniël Heinsius. Want hoe geleerd en classiek gevormd ook, hij was een ijverig voorstander zijner moedertaal, die hij in proza en poëzie beoefende. Hoe hij voor haar gebruik ijverde, zagen wij reeds, en dat hij vooral een richtig gebruik beoogde, blijkt uit zijn vers tot Lof van S. Ampzings Taalbericht (Gedichten, bl. 39): ‘En acht het niet gering, noch voor onnutte streeken,
Zyn moederlyke taal naer wetten uyt te spreeken,
En daer wat in te doen, dat alles wat men zeyd,
Dat alles wat men speld, geschiedde met bescheyd.’
Van hem geldt geheel, wat hij van zijn Haarlemschen stadgenoot, den Zweedschen Gezant Jakob Van Dijck, getuigdeGa naar voetnoot1). ‘Al sijn hem wel bewust de spraecken altemael,
Soo is de meeste lust tot zijne moeders tael.’
En hoe hoog hij haar inderdaad schatte, blijkt uit den lof, dien hij daarop volgen laat: ‘Tael ongelooflick soet, princes van alle taelen,
Geboren om de croon van anders hooft te haelen:
Vol sins, vol defticheyts, vol luysters, lanck en ruym,
En die wel missen kont het over-zeesche schuym.
Tael rijck en onvermengt: tael om ten toon te dragen:
Godin, die niet behoeft een woordt te loopen vragen,
En halen tot uw hulp; tael van geluckich slach,
Die gansch Europa door de taelen trotsen mach.’
Als Nederlandsch dichter staat hij intusschen niet zeer hoog. Hij schreef doorgaans gelegenheidsverzen of bijschriften, die vrij laag bij den grond blijven en in den beginne gebrekkig van | |
[pagina 60]
| |
rhythmus en vaak plat van uitdrukking waren. Daarentegen waren ze niet van geest ontbloot. De toon is ouderwetsch en herinnert aan Coornhert en Roemer Visscher: gaandeweg wordt evenwel zijne taal smijdiger. Zijne groote verdienste is, dat hij ook een wegbereider voor anderen is geweest. Veel hooger als dichter staat ‘(s)ijn ander-ick, (s)ijn vriendt van oude jaeren,’ Daniël Heins, dien hij als ‘den Gentschen Nachtegael’ hoog vereerde. Deze uitstekende geleerde, die niet minder als Latijnsch, Grieksch en Nederlandsch dichter is vermaard geworden, was den 30en Mei (O.S.) 1580 te Gent uit een aanzienlijk geslacht geborenGa naar voetnoot1). Om de ‘religie’ weken zijne ouders uit, toen hij nauwelijks het levenslicht gezien had; en eerst na veel zwervens in Engeland en Noord-Nederland kwam de jonge Heins te Leiden, waar hij reeds op zijn achttiende jaar tot Hoogleeraar in de Grieksche Letterkunde, en later in de Geschiedenis benoemd werdGa naar voetnoot2). Hij stierf in 1655, op hoogen leeftijd, door geheel Europa met roem overladen. Hij was zeker na Scaliger, dien hij was opgevolgd, de Nederlandsche Geleerde en Dichter die de meeste vermaardheid, zoo buiten als binnen 's lands, bezat. Hoezeer C. Huygens hem waardeerde, blijkt uit diens brievenGa naar voetnoot3). En dat hij in Frankrijk buiten- | |
[pagina 61]
| |
gemeen hoog stond aangeschreven, blijkt deels uit den lof, dien de vermaarde Balzac hem toezwaaideGa naar voetnoot1), deels uit het feit, dat buitenlandsche dichters hun roem alleen dan voor duurzaam hielden, wanneer die door hem geijkt wasGa naar voetnoot2). Het ligt niet op onzen weg te onderzoeken, wat hij als geleerde geweest isGa naar voetnoot3); en ook bij zijne Latijnsche en Grieksche poëzie kunnen | |
[pagina 62]
| |
wij hier niet stilstaan. Wij vermelden slechts, dat hij in 1602 optrad met eene Latijnsche tragedie: Auriacus, sive Libertas saucia, op Senecaschen trant geschreven, met deftige alleenspraken en lyrische koren, en waarin de ‘zinnekens’ Alecto, Megaera, Inquisitio en Libertas saucia eene voorname rol spelen. Verder gaf hij, behalve de in 1605 voor 't eerst gedrukte dichterlijke Ennarratio obsidionis Harlemi, eene reeks van Jamben en Elegieën in het licht: meestal gelegenheidsverzen, die herhaaldelijk werden gedrukt, ofschoon ze, volgens des dichters eigen schatting, die eer niet alle waard waren; immers niet die afgedwongen bijschriften, op allerlei onderwerpen, die hem koud lieten, en wier mode hij geestig ten toon steltGa naar voetnoot1). | |
[pagina 63]
| |
Wij zouden het daarbij kunnen laten, ware het niet, dat eene andere Latijnsche tragedie, door hem in 1632 geschreven, en getiteld Herodes Infanticida, aanleiding tot veel twistgeschrijf had gegeven. Boxhorn noemde haar ‘tragoediam, ut breviter hoc dicam, excitatam et coelestom: quam universus ordo literatus cum stupore admirationis legit praedicatque.’ Zij was in 1632 te Leiden in-12o uitgekomen en aan Constantijn Huygens opgedragen. Deze had weldra het stuk aan Balzac gezonden, die hem daarover, in een brief van 2 Febr. 1633 (OEuvres Compl. in-fo T. I p. 173) de volgende opmerkingen mededeelde, welke de oorzaak van een letterstrijd werden, die de beroemdste pennen dier dagen in beweging heeft gebracht: L'oeconomie de la Tragedie est dans les regles et selon l'intention d'Aristote. La bienseance n'y pouvoit estre plus religieusement observée. Les vers sont magnifiques, et dignes d'un Theatre d'yvoire. Chaque partie m'en a plû. Mais sur tout les choeurs m'ont ravi...... ‘J'ay seulement à vous proposer un petit scrupule, et je ne sçay pas bien pourquoy Tisiphone est introduite avec Mariamne, qui parle du Styx, du Cocyte, et de l'Acheron; ni s'il se peut former un corps naturel de deux pieces si differentes, que sont à mon advis la religion Juifve et la Payenne. Mon doute vient de mon ignorance, et non pas de ma presomption. Je demande enseignement, et ne cherche pas querelle: Particulierement avec un homme qui regne en ces matieres critiques, et que je reconnois pour le vray et legitime successeur du grand Scaliger.’ | |
[pagina 64]
| |
Hij schreef wat later een uitvoeriger opstel, ook aan Huygens opgedragen, en waarvan de druk den 15en Januari 1636 voltooid wasGa naar voetnoot1), maar dat, blijkens een brief van Huygens van 3 Nov. 1635, dezen al vroeger in handschrift was toegezonden. Heinsius, ten gevolge van de pest, die Leiden onbewoonbaar maakte, naar Wassenaar getogen, kreeg eerst laat kennis van dit stuk en zond in antwoord daarop, zooals hij zelf zei, ‘non epistolam, sed integrum libellum.’ Dit vertoog, aan Huygens toegewijd, werd in de maand Juni van het jaar 1635 voltooid en een jaar later bij Elsevier uitgegevenGa naar voetnoot2). De Balzac was over den toon van dat geschrift zeer gevoelig. Hij liet zich daarover in een brief aan Gerard (OEuvres Compl. T. II, p. 673) aldus uit: ‘Je luy ay parlé avec toute sorte de deference; je luy ay demandé instruction sur quelques endroits de sa Tragedie.... Luy tout au contraire n'a pas voulu recevoir mes civilitez, il s'est effarouché de mes compliments: je luy ay demandé instruction, et il m'a jetté des pierres.’ De meeste Fransche critici waren met het betoog van Heinsius weinig ingenomen, en Huygens zelf evenmin. Den 30en Juli 1638 schreef hij aan Cartesius: ‘En ce qui est de la querelle passée entre Messieurs Heinsius et Balzacq, je suis fort pour le dernier, mais ne donne pas tout le tort au premier. Iliacos intra muros et extra peccatum fuit.’ Eindelijk, in 1644 sloot Salmasius het debat met een van die ruwe knuppelslagen, waaraan men gewoon was. Hij ging Heinsius, met wien hij het vroeger al hevig aan den stok had gehad, hard te lijfGa naar voetnoot3), en beweerde, dat zijne verdediging gevoerd was ‘definitionibus ineptis, digressionibus ad rem nihil pertinentibus’ (p. 7); en zei ten slotte (p. 233): ‘Illa omnia quae | |
[pagina 65]
| |
Balsacius reprehenderat, integra et illiaesa manent, utpote inepte aut frigide ab Heinsio refutata.’ Wij hebben misschien langer bij dezen strijd stil gestaan dan door het bestek van dit werk gewettigd zou zijn, ware het niet, dat wij de aandacht wilden vestigen op hetgeen toen reeds voor en tegen het misbruik der classieke Godennamen in de poëzie werd geredekaveld. Eigenlijk hebben wij ons hier slechts met Heinsius bezig te houden als Hollandsch Dichter. En als zoodanig heeft hij eigenaardige verdiensten. De oogenblikken, die hij aan zijne ambtsstudie kon ontwoekeren, besteedde hij grootendeels aan Nederlandsche Taal en Poëzie. Zijn vriend Schrijver zegt het ons: ‘Zijn moederlicke tael, hy hielt het voor een schandt
Dat die soo weynich wierdt geoeffent hier te landt.
Het overschot van tijdt dat hem de Goden gaven,
Dat heeft hy hier besteet......
...... en om niet stil te staen,
Is hy met onse spraeck en haeren loff begaen.
Dees heeft hy uyt het slijck gebeurt, en opgenomen:
Zijn werck daer van gemaeckt, niet slachtende de lomen,
Daer Nederland van waecht.’
Toch dacht hij er niet aan, zijne Hollandsche verzen in het licht te geven; zij werden ‘hem door eene soete dievery afhandich gemaeckt’ door zijn vriend, die ze in 1616 ter perse zond. De meeste gedichten in dezen bundel waren echter al van veel vroeger dagteekening. Heins begon, als zoo vele anderen, en niet minder gelukkig, met erotische poëzie. De vier-en-twintig Emblemata van Minne had hij al ‘over veel jaeren,’ ja, ‘in zyne kintscheyt’ gedicht. Daarop volgden evenveel minnebeelden, die gezamenlijk het opschrift: Ambacht van Cupido dragen. Men versta daaronder zinnebeeldige prenten met achtregelige bijschriften. Van den beginne af aan muntten zijne verzen uit door zuiverheid van taal en rhythmus. Het genre, dat meer vernuft dan dichterlijk gevoel eischt, valt thans niet meer in onzen smaak; en de proeven, die hij er in leverde, missen de geestige flits, die het gebrek aan poëzie doet over 't hoofd zien. Het is niet uit te maken, wanneer die stukken voor het eerst | |
[pagina 66]
| |
het licht zagen, maar stellig vóór 1607. Nog ouder zijn misschien de bijschriften bij acht platen, voorafgegaan door eene voorrede, getiteld: Spiegel van de Doorluchtige, eerlicke, cloucke, deuchtsame ende verstandege vrouwen: genomen wt diveersche Griexsche ende Latijnsche war-historyschryvers tot vermaeck ende leeringe van alle liefhebbers van eerlicke vrouwen; met diveersche constege coperen platen verciert ende rijmswyse beschreven. Ik ken daarvan slechts eene uitgave van 1615, bij Jodocus Hondius te Amsterdam gedrukt; maar in de Nederduytsche Poëmata, in datzelfde jaar verzameld, staat boven de voorrede, die daarin weer werd afgedrukt: ‘over veel jaren geschreven.’ Van het Ambacht van Cupido wordt eene uitgave van 1595 vermeld, en van de Emblemata eene van 1608. Ik heb er eene voor mij van 1612 bij Dirck Pieterz. te Amsterdam gedrukt. De drie werkjes werden in 1619 te Leiden op nieuw ter perse gelegd. De Jacht van Cupido is vóór den Nieuwen verbeterden Lusthof van 1607 gedrukt, en daar verkeerdelijk op den naam van Vondel gesteld en met diens toenmalige spreuk: Liefd' verwinnet al, geteekend. Enkele gedichten vindt men in Den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught van 1608, althans in de tweede uitgaaf van 1610, b.v. het Trou-dicht, het Lofdicht aen J. Dousa, Lentes Claghghedicht, Cupidos school ganck, Elegie of Clacht Dicht, waarvan alleen het eerste met zijne voorletters D.H. geteekend is. Vóór de uitgave der Nederduytsche Poëmata heeft hij zijne Nederlandsche gedichten onder het pseudoniem Theocritus a Ganda uitgegevenGa naar voetnoot1). Schaamde hij er zich over? Of wat was anders de reden van zijn wegschuilen onder dien verdichten naam? Hij was eerst zichzelf met het gedicht op den Admiraal Jakob Heemskerck, dat niet jonger dan van het jaar 1608 kan zijn. Het is levendig, ongekunsteld en vol verheven poëzie, alleen wat te veel met heidensche Godennamen en mythologische toespelingen doorspekt. Wil men een staaltje van toon en stijl, ik wijs op het slot. Na de schildering van het heldenfeit van den matroos, die zijn vluchtenden vijand tot in de baren vervolgt en met hem omkomt, heet het (bl. 6): | |
[pagina 67]
| |
‘Doen sach de Spanjaert eerst, dat doot en helsche krachten,
En Styx en Phlegeton sijn minder als de machten
Van een hoochmoedich hert, gewapent met zijn recht,
Dat voor het vaderlandt en voor de vryheyt vecht.
Doen heeft hy eerst gesien, doen heeft hy moeten mercken,
Waer onse sterckten sijn en rechte bollewercken,
En dat de muyr, en wal, seer weynich daer toe doet;
Maer dat de vryheyt licht gegraven int gemoet.
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Marane, neemt ons wech ons landen, daer wy leven,
Wy sullen sonder vrees ons in de zee begeven:
Daer nu de schepen gaen, daer sullen wy tot spijt
Van uwen trotsen moet sijn even wel bevrijt.
Al daer den hemel strekt en daer de wolken drijven,
Ist even waer men woont, als kinders ende wijven
Sijn buyten slaverny, sijn verre van u handt.
Al daer ghy niet en sijt, daer is ons vaderlandt.
De vogel is alleen geboren om te snijden
Met vleugelen de locht, de peerden om te rijden,
De muylen om het pack te dragen, of de lijn
Te trecken met den hals, en wy om vry te sijn.’
De gedachten mogen hier den geest van Vondel en Antonides ademen, de stijve en eenvormige wijze van uitdrukking bewijst, dat er nog eene groote schrede te doen was om de Kunst tot volmaaktheid te brengen; maar tevens zien wij, dat Heins toch het pad geëffend heeft om dien stap te verhaasten. Soms weet hij ook een anderen toon aan te slaan. Hoe liefelijk eenvoudig is niet het stukje: Op het Musijck-boeck van Meester Corn. Schuyt (bl. 25)! En is er, ondanks het gemaniëreerde, dat van de herdersklacht onafscheidelijk is, niet iets roerend naïefs in zijne Pastorael (bl. 26)? Ik zwijg van zoo menig vloeiend stuk, zoo menige goed geslaagde vertaling van Theocritus, zoo menig lied, dat, behoudens den wat ouderwetschen zinbouw, Hooft's bloeitijd doet voorspellen in een tijd, dat Hooft nog verre was, van hetgeen hij eenmaal worden zouGa naar voetnoot1). Maar wij mogen den | |
[pagina 68]
| |
Hymnus oft Lofsanck van Bacchus, van 1614, niet geheel onbesproken laten, die vroolijke vastelavondviering, los, geestig, van geheel onberispelijken rhythmus, maar zoo vol van classieke herinneringen, dat Scriverius, aan wien het stuk gewijd was, het door geleerde aanteekeningen moest ophelderen. Hier wordt de Wijn-God bezongen op zoo vroolijken, dartelen toon, dat men den dichter licht een even groot vereerder zou achten van dien veelgevierden, als waarvoor zijn ambtgenoot en vriend Baudius doorgaat. Gelukkig dat hij ons beter leert, als hij in de voorrede zegt: ‘Ick meyne indien u Godt een sone gave, gelijck desen God is, dat ghy hem in d' hoogeschole sout besteden, daer het Brasilii hout geraspt wort.’ In het Grieksch en Latijn was de Wijn-God gehuldigd op onovertrefbare wijs: dit was hem een prikkel geweest, en hij had ‘eens willen sien, of oock onse sprake soo onbequaem is, als vele lieden meynen, die niet achten dan dat buyten is, en met groote moeyte geleert wort.’ En hij was waarlijk uitnemend geslaagd. Beter dan in den Lofsanck van Jezus Christus, die twee jaar later het licht zag, en waarin meer theologische en classieke geleerdheid dan poëtische opvatting is ten toon gespreid. Beide stukken genoten intusschen de eer van in het Hoogduitsch te worden vertaald door Martin Opitz, die in het algemeen den beteren poëtischen vorm van Heinsius afzag en in zijn vaderland invoerde. In 1639 verscheen bij J. Heerman te AmsterdamGa naar voetnoot1) een treurspel, dat hetzelfde onderwerp behandelde als Heinsius' Herodes Infanticida. De titel luidt: Th. Ag. Treurspel: De Moord der Onnoozelen. De letters Th. Ag. schijnen hier Theocritus A Ganda te moeten beteekenen, het bekende pseudoniem van onzen Dichter. Het stuk is stellig geene vertaling van het Latijnsche drama. Het is zoo onbeduidend van inhoud en zoo mat van stijl, dat men bijna zou twijfelen aan het juist inzicht van hen, die het hem | |
[pagina 69]
| |
toekenden. Platter voorstelling is niet denkbaar: voor de vermoorde kinderen zal in den hemel een monument gesticht worden: ‘Daer zullen voor trofeên gescheurde luyers staan.’
Een der burgers heeft een visioen, waarin de vertoornde Rachel den moordenaar Herodes aldus toespreekt: ‘Ghy zult zeer gulzigh staegh, en altijd hong'righ weezen.
Uw graegte zal niet zijn door 't eeten te geneezen.
Uw ingewand zal u vol rijpe zweeren zijn,
Waer door ghy voelen zult een doodelijke pijn.
Die zal u aen en aen, tot in het graf, verzellen.
Uw beenen, dy en voet, die zullen u zoo zwellen,
Van 't waeter, dat de dagh zal schijnen daer door heen,
En 't zal met groote stank afdrupp'len nae beneên.
Uw schaemelheyd die zal u worden op gegeeten,
Door 't krielende gewormt van luyzen en van neeten.
Daer zal een zwaere lucht uyt al u leeden gaen.
Ghy zult niet overeynd door lamheyd konnen staen,
De zeen'wen zullen u met pijn te zaemen trekken.
Uw lichaem zal van jicht u glimmen als een bekken.
U zal zeer lastigh zijn het haelen van uw' aem.
Een zwaere en bange hoest zal noch, tot meerder praem,
Door 't kucchen zoo veel smarte en weedooms aen u geven,
Dat ghy door eygen handt zult eyndigen uw leven.’
Men zou zeggen, hij kon het daarmee doen; maar neen: ‘Zy wenscht hem boven dien veele and're plaegen toe.’
Als het stuk werkelijk van Heinsius is, hetgeen ik niet bepaald durf tegenspreken, dan mag men vragen, of die opeenstapeling van walgelijk proza aan den invloed van den komenden ouderdom moet worden toegeschreven? Dit is zeker, dat hier geene ergerlijke vermenging van Jodendom en Heidendom plaats heeft; want Herodes zelf mocht, als vreemdeling, wel van den ‘Donder Godt’ spreken. De schrijver schijnt dus ten slotte van de juistheid van Balzac's aanmerking overtuigd te zijn geworden. Heeft Heinsius zich werkelijk aan dit stuk bezondigd, dan heeft hij er zijn roem als Dichter niet door vermeerderd. Zoo hij op de vaderlandsche poëzie invloed heeft geoefend, dan is het met zijne vroegere, door Schrijver uitgegeven gedichten. Hij vormt als het | |
[pagina 70]
| |
ware den overgang van de oude Amsterdamsche school tot de nieuwere kunstrichting, die in den Muiderkring werd gekweekt. Daar werd gehoor gegeven aan de uitnoodiging, in Schrijver's voorrede op de Nederduytsche Poëmata van zijn vriend gedaan: ‘Wel aen! o Nederlandt, ghy hebt u te verblijden,
Dat binnen uw bedrijff in onse laeste tijden
De wetenschap toeneemt, verspreyt haer breet en wijt,
Soo dat ghy Romen nu, jae oock Athenen sijt.
.......Op desen voet laet wesen,
O Landsluy, dat wy oock van uwe vruchten lesen:
Tot ciersel van ons tael, tot eer en weerdicheyt,
Tot voord'ring van haer deucht en haer bevallicheyt!’
Hooft en Vondel en allen, die zich onder hunne banier geschaard hadden, gaven een welsprekend antwoord. De tijd was rijp, en, gestoofd door de zon der Vrijheid, ontplooide zich de Nederlandsche Kunst in ongekende pracht. |
|