Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
IV. Oude liedboeken.Begint met de zeventiende eeuw een tijdperk van glorie voor Neerland's Kunst en Poëzie zoowel als voor Neerland's moed en handelsgrootheid, en maakten de omstandigheden daarvan ontegenzeggelijk een belangrijken factor uit, niet minder hebben daartoe de onbluschbare geestkracht, de onbedwingbare geestdrift voor al wat goed en schoon was, bijgedragen, welke zoovelen bezielden, welke zoovelen tot voorgangers en ijsbrekers stempelden. Op het veld der Letteren komt aan de leden der Amsterdamsche Oude Kamer de eer toe, het pad gebaand te hebben, door degelijkheid van gedachte, keurigheid en harmonie van vorm in het leven te roepen met leer en gaandeweg, ook met voorbeeld; niet het minst door aan Poëzie en Kunst die vaderlandsche tint te geven, welke eigen is aan de ‘eeuw van Frederik Hendrik.’ Terecht kon Scriverius, ofschoon erkennende, dat de Kunst over 't algemeen nog in handen was van die brabbelaars, ‘Die nu (maer 't onrecht)
De Reder-rijckers bend, en Rijmers zijn gesecht’,
er toch naar waarheid bijvoegen: ‘U neem ick alleen uyt, o constich Amsterdam!
Op uw tooneelen heeft de konst, die was verloren,
Haer adem weer gheschept: by u is zy herboren.
Het Hoofd dat steeckt ghy op: ick sie uyt uw maras
Yet rijsen inde locht: ick sie een nieu Parnas.
Den wech hebt ghy ghesien, en datter aen mach faelen,
Dat sult ghy metter tijdt van Helicon gaen halen:’
zij het ook, dat hij hier het oog heeft op de omwenteling van 1617, de stichting der Academie, reeds in 1616, het jaar, waarin hij dit liet drukken, voorbereid. | |
[pagina 48]
| |
Ofschoon men tot nog toe uit de eerste jaren der zeventiende eeuw nauwelijks werk van eenig lid der Oude Kamer kon aanwijzen, komt het mij voor, dat ons verscheiden lyrische gedichten, hoofdzakelijk Liederen, van sommigen hunner zijn bewaard in een bundel, getiteld: Den Nieuwen LusthofGa naar voetnoot1), maar die wel het Liedboek der Oude Kamer mocht heeten, en in 1602 ‘t' Amsterdam bij Hans Mathysz., Boeckverkooper opt Water, inde Pas-caert’ gedrukt werd. Deze bundel bestaat uit: 1. eene ‘Dedicatie’; 2. ‘Den drucker tot d'aenschouwers van desen Boek’, vier zesregelige coupletten, ter aanprijzing van het boeksken, onderteekend met de spreuk Wie kant ontvlien. De Rederijker, die zich daaronder verbergt, was de verzamelaar van den bundel, blijkens deze woorden: ‘Eerbare jonge jeught, de lust my hier toe riedt,
Te brengen voor den dagh hetgene ghy nu ziet.
Een Lied-Boeck 't welck u tot vermaackinge zal wesen.’
En hij besluit met dit couplet, dat geen hoogen dunk van zijn dichterlijken aanleg geeft: ‘So ick bemercken kan, dat s' u behaaghlijck zijn;
Sal ick met 'tweede boeck wel hastich spoeyen mijn,
En dat vervullen vol heerlicke schoone lieden.
Maar ist dat ick't aftreck van dies niet groot bevijn,
Kendy bevroeden wel, zeer licht int herte dijn,
Dat mijn wanluste sal, alsulx te doen verbieden’Ga naar voetnoot2).
| |
[pagina 49]
| |
Dan volgt 3e een verbod aan de drukkers om ‘Dit Liedtboeck int geheel oft stuckwijs na te drucken.’
4e het ‘Register’, en dan zes-en-zestig liederen, over wier dichters ik slechts zeer weinig weet mede te deelen. De acht eerste stukken zijn van den verzamelaar, van wien wij weten, dat hij in de jaren 1600 en 1604 lid der Oude Kamer wasGa naar voetnoot1). Daarop weder acht liederen, zonder aanwijzing van den maker; voorts een met Per Bisdom geteekend, en weder drie zonder naam. In 't geheel twintig. Nu volgt er eene afzonderlijke verzameling van zes-en-twintig stukken, geteekend: Elck kan falen, en voorafgegaan van een Madrigal en een Sonnet van dezelfde hand, benevens een Madrigal, geteekend: Selden F.N. Uit het sonnet blijkt, dat de dichter jong was en eerbied had voor den ouderdom: ‘Niet dat ick wil by yemant my ghelijcken,
Die cloecker zijn als ick in 't redenrijcken,
Of ouder oock, ick eer den grijsen baart.
Er is dunkt mij, reden hierbij aan Spieghel te denken. Dan volgen wederom acht liederen, geteekend: Na 't suer het soet, de spreuk van Willem de Gorter; voorts vier zonder aanwijzing, behalve het derde, waaronder staat: Gunst voor Kunst. Eindelijk nog vijf stukken van den verzamelaar. Darmee is de Lust-Hof ten einde, en dan begint het Bruylofts BancketGa naar voetnoot2), bestaande in veertien liederen van Michel Vlack uit Gouda, met de spreuk Niemandt sonder Vlack (N.S.V). Vooraf gaat eerst een Sonnet, geteekend: Elck kan falen, tot lof van den dichter, en aldus beginnende: | |
[pagina 50]
| |
‘Dijn sanghs ghedicht (o Vlack) ghestelt in 't vroet
My wond'ren doet // om dat ghy zoo al even
Nieu Fransche maet ghestelt hebt en gheschreven
Oock uwen sin wel recht op voysen soet.
Ghy leert de jeught // met vreught // de deught // zeer goed ‘ enz.
Ik heb den laatsten regel aangehaald, omdat die mij een weerklank schijnt van Spieghel's devies, dat in de Oude Kamer hoog geëerd werd. Daarop volgt een Epigramma van Selden F.N., en eindelijk eene toespraak van den dichter aan zijn drukker en vriend, waarin hij o.a. van zijne verzen zegt: ‘Iet quaadts zy niemandt leren // hier door wiert ick becoort
Dees vry te senden voort // zijn zy slecht van practijcken,
Stelts achter in den bouck, dat niemandt zich verstoort
Die meerder eers behoort // het minst moet 't meeste wijcken.
‘Ick ken oock van ghelijcken // in const mijn slecht verstandt:
Maar also in my brandt tot dies geneghenthede
(Die vrees uyt my verdreef) zoo hebb' ick my vermant
Te senden u ter handt // in ryme mijn ghesmede.
‘Doch vriendt met deze bede // zoo ghy in druck die brenght,
Vercort doch noch verlenght // mijn Sill'ben: volght oock 't spellen
Op dat ghy 't zoet gezangh, met discoort niet vermenght.
Gheen faulten dan ghehenght // of vriendt het zoude my quellen’. enz.
Uit het een en ander maak ik op, dat hij nog jong en bescheiden was en dat hij in theorie beter oor had voor de eischen van het ‘zoet ghezangh’, dan hij in de practijk doet zien. Denkelijk behoorde hij niet tot de leden der Kamer, en dit was dan de reden, dat zijne bijdrage tot den bundel van het overige afgescheiden gehouden werd. Aan het slot staat: ‘Gedruct tot Amsterdam bij Herman de Buck in de Molsteech, Anno 1602. De inhoud van het geheele ‘lied-boeck’ geeft geen hoogen dunk van de poëtische gaven der kamerleden. Zoo zij naar eenigen lof streven, dan is het blijkbaar die, van knappe rijmkunstenaars te zijn. Opdat men over de kunstwaarde van het boeksken kan oordeelen, geef ik een paar der beste stukken als voorbeeld: | |
[pagina 51]
| |
‘Op de wijs: ‘Ick segh adieu, enz. Door liefden reijen
Ben ick geheel verwonnen;
K'en weet certeijn,
Off zy my troost sal jonnen,
Die alleen is mijn toeverlaet,
Daer nacht en dagh mijn hoop op staet.
Zoo zijt afslaet,
Weet ick gheen raedt:
Och waert dan noyt begonnen.
Doch sal ick gaen
En haer mijn liefde tooghen,
Die menich traen
Doet vloeyen uyt mijn ooghen,
Op hoope of zy my hier naer
Wou troosten in dit lyden swaer,
Dees Maeght eerbaer,
Zoo sou voorwaer
Mijn droefheydt zijn vervloghen.
Waer zy gheraeckt,
Ghelijck ick ben doorschoten,
Ick saeght ghemaeckt,
Had zy dus smart ghenooten;
Maer nu zy die niet heeft gheproeft,
So laet zy mijn jonck hert bedroeft,
Dat na haer toeft
En troost behoeft,
Zijn lyden meer vergrooten.
Prince.
Seght eens wat loon
Sout ghy daer voor verwerven,
Soo ghy ginght doo'n,
En van liefde deed' sterven
Een die u meer als hem bemindt?
Daerom, Princes, eer ghy begint,
Wijslijck versint, mijn last ontbindt,
En laet my jonst beërven.
Wie kant ontvlien. | |
[pagina 52]
| |
Op de wijs: Mijn droefheydt moet ick claghen. Aenhoort // en spoort // lief schoone,
Hoe smert // verwert // mijn sin.
Troost voort // door 't woort // idoone
Mijn hert // benart // met min.
Betert // eypert // Goddin,
Mijn pijn // om dijn // gheleen.
Om vert // wandert // ghewin
Om dijn // aenschijn // ick meen.
U gangh // u sangh // u wesen
Beleeft // my heeft // ghewont.
Eer langh // 't hert bangh // met vresen
Troost gheeft // die sweeft // int ront
Die weeft // ontweeft // u gront
In spijt // van nijt // ontrou.
Rou sneeft // vreugd kleef't // terstont
Ten tijt // 'k subijt // u schou.
Waer deur // o fleur // der wijven,
Zijdy // perty // dus stuur?
Wilt veur // ghetreur // inlijven
Vreught bly // in my // dees uur.
Gheeft ghy // dat wy // lief puur
Ghebrocht // verknocht // zijn tsaam
'k Heel vry // dan by // u duur
Ick docht // nocht socht // noyt blaam.
Prince.
Princes // matres // zeer reyne.
My hiet // en niet // verlaat;
Voochdes // dit les // zeer kleijne
Niet vliet // maer biet // my baat,
Eer siet // 't verdriet // my vaat
Van haer // my gaar // vrijt dra
'Tbediet // vant liet, // niet haat,
Pilaar // ist klaar // seght ja.
Finis.
Na 't suer het soet. | |
[pagina 53]
| |
Op de wijs: Laestmael met also blijde sinnen. Dick heb ick mijn Lief ghebeden
Menighmael om trou ghevraeght,
Maer zy stelt my niet te vreden
Dat het God moet zijn gheclaeght,
Ick heb haer veel deught ghedaen
Maer zij en wilt niet verstaen,
Met haer loopt ick achter straten,
Singhen, springhen, lacchen, praten,
's Avonts by die mane-schijn
Ist een vreught bij haer te zijn.
Zy laet my al vast verlanghen,
En zy wil niet zijn ghetrout,
Als een dief die noo sou hanghen
Zy een achter deur op hout,
Wat ick haer vermaen of preeck,
Zij hout al haer oude streeck.
't Valt verdriet soo langh te vryen
Sonder yet weer te bedyen:
Och hoe dick heb ick gheseyt:
Doot, hoe quelt my dese Meyt,
Vroom heb ick voor haer ghevochten
Bey mijn scheenen schier aen tween,
Die te voren weynich dochten
Hebben nu al blauwe ste'en.
Is niet tijdt dat zy eens seyt:
Nu ben ick tot trou bereyt?
Maer sint Velten magh haer halen,
Zy laet my noch achter dralen,
Ick meen zy sou wel beter coop
Gheven, tooch ick opter loop.
Prince.
Mijn dunckt ick wil haer begheven,
Die my dus hout opter tuyl,
Soud' ick zoo mijn jonghe leven
Gaen verslyten, arme uyl?
Ick sal segghen openbaer,
't Sou wel dueren seven jaer,
Meysken, ick wilder niet meer af praten,
Wilt ghy my niet, ghy meught my laten,
Hay die werelt is so wijt,
Misselijck wie my noch verblijt.
Finis.
| |
[pagina 54]
| |
Het Amsterdam der zeventiende eeuw was zangeriger dan wij tegenwoordig zijn: dit blijkt uit het tal van liedboekjes, die elkander zeer spoedig opvolgden. Van dezen Nieuwen Lusthof was de eerste druk, ondanks zijne luttele poëtische waarde, weldra uitverkocht. Binnen een of twee jaren verscheen een nieuwe druk, zonder jaartal, by Dirck Pietersz., ‘in die witte Persse by die oude Brugge aent Water.’ In 1607 zag eene derde uitgave het licht, en, denkelijk kort daarop, zonder jaartal, eene vierde. De tweede druk is geheel gelijkvormig aan den eersten, behalve dat op bl. 45 een ander plaatje voorkomt, en dat na bl. 80 nog dertien nieuwe liederen volgen en achter het Bruylofts Bancket vier, alle geteekend met de spreuk: Wie kant ontvlien, waaruit wij mogen opmaken, dat deze vermeerderde druk door dezelfde hand werd bezorgd; terwijl een vijfde van Hooft is, van wien in den derden vier stukken werden opgenomenGa naar voetnoot1). Hebben wij te veel plaats ingeruimd aan deze mededeeling omtrent de werkzaamheid der leden van de Oude Kamer? Toch moeten wij nog even bij een paar andere Amsterdamsche liedboeken stilstaan. In 1608 zag een nieuwe bundel het licht, waarvan in 1610 al een tweede druk noodig werd, Den Bloem-Hof van de Nederlantsche JeughtGa naar voetnoot2). Deze verzameling bevat acht-en-zestig gedichten, deels liederen, deels verzen van anderen aard. Daarop volgt, evenals in het voorgaande werk, een tweede bundel, die ten opschrift heeft: Den bloeyenden Mey-waghen, vol amoreuse, nieuwe vrolijcke ghesanghen, noyt in druck ghesien: Door en liefhebber ghecomponeert. Is dit boeksken mede als een voortbrengsel van den Eglentier te beschouwen? Er komen hier maar zeer enkele spreuken voor, die tot leiddraad zouden kunnen dienen: vier stukken zijn geteekend met Maugré Envie, drie met: Fontain, een met Vrede baert rust, en een met de letters S.V.M. De tweede duidt misschien Dr. N. | |
[pagina 55]
| |
Fontein aan , die een vriend was van Rodenburg, en onder anderen een lofdicht op diens: Karel de Stoute schreef. Met de spreuk Maugré Envie, die eens in den Lusthof van 1602 en tweemaal in dien van 1607 voorkomt, teekende misschien Rodenburg zelf. De Elegie of clachte, (bl. 13), getuigt van 's dichters astronomische liefhebberij, en wij zullen later zien, dat dit volmaakt op Rodenburg past; daarenboven was hij van zijn lief gescheiden, die hij slechts in twaalf dagen zou weerzien, waartoe zij zich scheep moest begeven. Ook de overigen zijn in zijnen geest. Als deze gissing bewaarheid werd, zou dit op medewerking van leden der Oude Kamer wijzen; en daartoe behoorde ook Hooft, die zeven gedichten in dezen bundel schonkGa naar voetnoot1). Maar daarmee is nog niets bewezen; te minder, als men ziet, dat ook van elders bijdragen werden opgenomen. Van Daniël Heinsius vindt men hier ten minste vijf verzen, en in het Clinckghedicht met S.V.M. geteekend (bl. 51) wordt gesproken van ‘onse stadt van Leyden.’ De Mey-waghen wijst weer op Amsterdam. De eerste vier-en-twintig gedichten zijn geteekend: Bemint de waerheyt, hetgeen de spreuk was van J. Sz. Kolm, die lid der Brabantsche Kamer de Lavendel en van Coster's Academie geweest is, en zich misschien ook wel door den Eglentier beschaduwen liet. De spreuk Een is noodich, die ook tweemaal in den Lust-Hof wordt aangetroffen (bl. 83 en 85), wordt aan C. Van Mander toegekend, die lid was van dezelfde Brabantsche Kamer. De andere spreuken, die eenmaal voorkomen, namelijk Deught verwint (bl. 100) en Sole et Sale (bl. 10) kan ik niet t'huis brengen. Dit is zeker, dat de beste dichters van die dagen bijdragen tot dezen bundel geleverd hebben; zij het dan ook niet alleen uit Amsterdam, dan toch hoofdzakelijk uit die stad. Wij zullen ons dierhalve ook niet verwonderen, dat deze bundel veel hooger staat dan de voorgaande, waaruit men zou mogen opmaken, dat de ontwikkeling in snelle vaart toenam. Een derde bundel werd in 1615 bij denzelfden Dirck Pietersz. uitgegeven onder dezen titel: Appollo of ghesangh der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijche en eerlycke gheselschappen | |
[pagina 56]
| |
werden ghesonghen. De verzamelaar van dit boek was de Dichter G. Az. Bredero, voornaam lid der Oude Kamer. De waardij der 136 gedichten van allerlei soort, welke hier voorkomen, is zeer verschillend; maar over het geheel munten zij niet door dichterlijk gehalte uit. De beste zijn stellig die van Hooft, van wiens hand er dertien zijn.Ga naar voetnoot1) Van Bredero vindt men er, behalve de zeer matte inleiding, acht, waaronder de vier eerste niet in zijne liedboeken zijn herdrukt. Ook S. Coster is door twee liederen in het aanhangsel vertegenwoordigd. Een gedicht, Lof van Janus Secundus, is geteekend: J. Dousa. Verder komen er stukken voor, geteekend met de volgende spreuken: Vrede baert rust; Maugré envie; Deught verwint; Amour; Bedenckt u 't is tijdt; Na hoop volght wel jonst; P.V.Z. Sondich is de mensch (twee); Jonghe spruyt; Na de doodt jonckspruyten; 't Is verkeert; Liefd' verwint sterckheyt (zeven); Die faelt mach keeren, Een is noodich; E.D. Dient om beter (vier); Plomp sonder argh. Wij hebben hier niet bloot het werk der Oude Kamer; want in een der stukken van E.D., getiteld Mey-liedt, komt in het slotcouplet de spreuk der Brabantsche Kamer voor Wt's levens jonst. Ik schrijf het volgende gedicht (bl. 66) af: Stem: Ne vous offence Madame.
Schoon Goddinne waert ghepresen,
Waerdich is dijn hoogh verstandt,
Waerdich is dijn Godlijck wesen,
Dat in menich vlammich brandt.
Al u over-schoone daden
Nimmer konnen sijn gheloont,
Nimmer kan ick my versaden
In dijn wesen waert ghekroont.
Waerdich zijn al u manieren,
Hemels in dijn wesen soet,
Lieflijck is al dijn versieren,
En bevallijck wat ghij doet.
Konstigh zydy in u neyen,
Konstigh in u schrijven net,
Konstigh in u kanten breyen,
Konstigh in 't borduren met.
| |
[pagina 57]
| |
Aerdigh oock in t glase schrijven,
Godlijck in des Hemels kloot,
Wonder kondy oock bedrijven
Daer men dick Jan Thijssen noot.
Groots so toonen ook dijn gaven
In het wercken van 't pinceel:
Geestigh condy platen graven,
En van 't swemmen oock een deel.
Ick bely het sou beweghen
Die de min ghedurich vlien,
Ende tot den hemel dregen,
Mochten al u daden sien.
Maer u trots hoveerdich roemen
Rooven dijn al dese eer,
En u schempen gaet verdoemen
Dijn vergulden glans noch meer.
Ander die de heusheyt minnen
Haten u verwaentheyt seer,
Want verweende grootse sinnen
Voegen by gheen Maeghden teer.
Maeghden voegen sachte seeden,
Nedrich wesen en beleeft,
Niemandt in hovaerdicheden
Enich welbehaghen heeft.
Houdt Goddinne, houdt u gaven,
Houdt u konsten allegaer,
Houdt u roemen rijcke haven
Tot van 't een in 't ander jaer.
Wijst niet de voorlaatste regel zoowel als de lof op Roemer's jongste kind? Daaraan valt, zou men zeggen, niet te twijfelen. Toch waren er nog andere meisjes even bedreven als zij, b.v. Susanne van Baerle, later Huygens' vrouwGa naar voetnoot1); en wellicht heeft hare coquetterie haar deze klacht op den hals gehaald. |
|