Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: De zeventiende eeuw (1)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
III. Taalstudie en taalzuivering.De Amsterdamsche Kamer had op het gebied van taalstudie al voorgangers gehad. Reeds de Broeders van het Gemeene Leven hadden er naar gestreefd de kennis der Nederlandsche zoowel als der Latijnsche spraakkunst te bevorderen, en zij moedigden de uitgave van Latijnsch-Nederlandsche woordenboeken aan. Het duurde intusschen tot de tweede helft der zestiende eeuw voordat men zich ernstig bekommerde over de regelen, die de taal beheerschen. Toen zagen voor het eerst eigenlijke taalkundige schriften het licht: in 1550, te Gent, de Nederlandsche Spellynghe van Joas LambrechtGa naar voetnoot1); te Leuven, in 1576 de Orthographia Linguae Belgicae van Anton Tsestich; in 1581 de Nederduitse Orthographie van Pontus de Heuiter van Delft, bij Plantijn. De laatste verklaart wel, dat ‘onze tale, sedert die naeste hondert jaren zeer geschaeft en gezuivert van de gemeente zelve is geweest;’ maar dit getuigschrift kan de alles verheerende taalverbastering niet wegcijferen, waaraan het Dietsch juist sedert die laatste eeuw leed. Wel werd de aandacht daarop gevestigd door Jan Van de Werve, die in 1553 reeds een Tresoor der Duitscher Talen in het licht gaf, dat dikwerf herdrukt is, en waarin de uitheemsche woorden besproken en verklaard werden; wel liet in hetzelfde jaar Jan Van Mussem, een West-Vlaming, een Vocabularius van sommige wtlantsche woorden drukken, - dit deed die uitlanders niet uit de taal verdwijnen. Zij werden veeleer als een | |
[pagina 40]
| |
sieraad aangemerkt, ondanks het beter voorbeeld, door mannen als Marnix en Coornhert gegeven. Intusschen, taalstudie zou tot taalzuivering leiden. Die studie werd niet weinig in de hand gewerkt door uitgebreider en wezenlijk voortreffelijke woordenboeken, die onzen geheelen taalschat leerden overzien, en die niet lang op zich lieten wachten. Eene verklaring van het Kleefsche taaleigen van Gerard Van der Schueren had reeds in 1475-77 het licht gezien, onder den titel van Teuthonista of Duytschlender. Voor de degelijke kennis van het eigenlijke Nederlandsch zorgde vooreerst Plantijn's Thesaurus Theutonicae Linguae, Schat der Nederduytscher Spraken, te Antwerpen in 1573 gedrukt, en waaraan ook Kiliaan heeft medegewerkt. Drie jaar later gaf Matthias Sasbout in dezelfde stad een Vlaamsch-Fransch-Woordenboek uit, dat, hoe verdienstelijk ook, het vorige niet kon verdringen, hetwelk nog heden ten dage door de beoefenaars onzer oude taal met vrucht wordt geraadpleegd. Beide werken werden echter verre overtroffen en grootendeels in de schaduw gesteld door het woordenboek van Kiliaan. Kornelis Kilianus, d.i. van Kiel, een der verdienstelijkste geleerden van zijn tijd, was in 1528 of 1529 te Duffel, niet verre van Antwerpen, geboren, studeerde te Leuven en kwam, in 1558 volgens een door Rooses medegedeelde aanteekening uit Plantijn's dagboek, als corrector aan de beroemde drukkerij van PlantijnGa naar voetnoot1). Dat hij een uitmuntend kenner en beoefenaar zijner moedertaal was, bewezen verschillende vertalingen van zijne hand, waaronder die van de Geschiedenis van Lodewijk XI, van den bekenden Philippe de Commines, en die van Guicciardini's Beschryvinghe van alle de Nederlanden het meest vermaard zijn. Maar vooral blonk zijne kennis uit in zijn woordenboek, door Kiliaan bij den derden druk genoemd (1599 bij Plantijn) Etymologicon Theutonicae | |
[pagina 41]
| |
Linguae, voor 't eerst in 1574 bij den Antwerpschen drukker Geeraart Smits, gedeeltelijk voor rekening van Plantijn, en sedert herhaaldelijk in druk verschenen; een werk, waarvan de beroemde taalkenner Balthasar Huydecoper nog getuigde, dat het ‘de eenigste fakkel (was) daar wij onze kaarsjes tegenwoordig aan moeten ontsteeken.’ Kiliaan gaf in dit boek door eene Latijnsche omschrijving niet slechts eene juiste verklaring van alle woorden der toen levende taal, zooals zij in verschillende tongvallen gesproken werd, maar ook van een groot aantal toen reeds verouderde uitdrukkingen. Hij streefde er bovendien ook naar, licht te verspreiden over den oorsprong der taal. Slaagde hij in het eerste gedeelte zijner taak op zoo uitnemende wijze, dat zijn woordenboek in dat opzicht voor ons nog eene zekere vraagbaak is, als etymoloog kan hij ook in de verste verte onze leidsman niet zijn, daar hij meestal op den klank af verwantschap zoekt, waar de meer ontwikkelde wetenschap leert, dat geen samenhang ter wereld bestaatGa naar voetnoot1). Hoe weinig gevorderd de algemeene taalstudie, hoe bandeloos de Etymologie in die dagen was, leeren ons de Origines Antverpianae van Johannes Goropius Becanus, in 1569 bij Plantijn uitgegeven. Jan Van Gorp, van Hilvarenbeek geboortig, - want dit beteekent de deftig gelatinizeerde naam - was een overgeleerd geneesheer, eerst verbonden aan de beide zusters van Karel V, later te Antwerpen praktizeerend. Ofschoon met grooten aanleg voor taalstudie en veel ijver toegerust, liet hij zich tot de meest gewaagde, ja, de belachelijkste etymologieën verleiden, om ten slotte zelfs te beweren, dat de oorspronkelijke taal, door het menschdom in de alleroudste oudheid gesproken, zuiver Vlaamsch was geweest. Aan hem sloot zich de Kamer In Liefd' bloeyende aan; en ofschoon zij niet geheel vreemd bleef aan zijne droomerijen, berustte zij er niet inGa naar voetnoot2), maar voelde er zich door aangespoord tot eigen taalstudie, ten einde zooveel mogelijk ‘het Duyts op te | |
[pagina 42]
| |
helpen, vercieren ende verryken.’ Dit behoorde volgens haar tot den plicht der Rederijkers, ‘alzó alle kamers van Rederryck als ghemene scholen des Land-taals behóren gheacht te zyn, waar toe een yghelyck, niemand uytghezonderd (de bloem wtstekende) vrye toeghang heeft, dies hen luy het zuyveren, verryken ende vercieren des taals (ende niet het rymen alleen) eyghentlyck betaamt, zó oock de betekenis des naams, tzy men die ons ófte den Griecken eygen maeckt, mede brengt.’ Ziedaar eene geheel nieuwe richting door deze Kamer ingeslagen, en waardoor ze juist van zooveel beteekenis voor onze Letterkunde is geworden, omdat haar streven uitliep op eene eigenaardige hervorming. De eerste vrucht dezer studie was een degelijk en veelzijdig geschrift, dat in den zomer van 1584 (Tot Leyden, By Christoffel Plantyn) het licht zag, en bestemd was grooten invloed uit te oefenen. De titel luidde: Kort Begrip, leerende recht Duidts spreken, oock waarheit van valsheit te scheyden, bestaande in vier deelen: 1. Twééspraack van de Nederduytsche letterkunst, 2. Ruygh-bewerp van de Redenkaveling, 3. Kort begrip des redenkavelings, in slechten rijm, 4. Rederijckkunst, in rijm op 't kortst vervat. Als voornaamste schrijver van dit werk geldt algemeen SpieghelGa naar voetnoot1), die het aan het oordeel van Coornhert onderwierp, zooals uit de door dezen opgestelde voorrede blijkt. Wij schrijven daaruit een paar belangrijke zinsneden af: ‘Het zyn nu gheleden wel xx jaren, dat ick bemerkende de overvloedighe ryckdommen onzer Nederlandscher talen, enighen onlust daar inne nam datmen zo ghantschelyck zonder alle nóód ghewoon was te lenen ende te lortsen van vreemde talen t'geen wy zelve meer ende beter t'huys hadden; derhalven ick voor my nam myn moeders taal weder in haar oude ere te brenghen ende haar kleed, dat van zelfs ryckelyck was ende cierlyck, vande onnutte lappen ende vuyle bródderyen te zuyveren, na myn klein vermoghen, welck myn voornemens beginne men heeft mogen zien komen int werck in enighe boexkens, by my vertaalt ende in | |
[pagina 43]
| |
druck uyt gegeven, ende zonderling inde Officiën van Cicero.’ Zelf ‘overmits de menichvuldighe muylbanden der plackaarten alsdoe den druckeryen anghedaan’ verhinderd meer te doen, en door zijne ballingschap een' begonnen Nederlandschen grammaticam niet kunnende voltooien, juichte Coornhert de poging der Kamer van ganscher harte toe. ‘In den jare 83 my vertoont zijnde dit boecxken, was my het lezen vant zelve niet min lustich dan het zien van dien ghants buyten myn hope, te meer nóch na dien ick t'zelve boecxken zó zonderling nut vand tót myn nu dick verhaalde voornemen voorschreven, te weten tot beteringhe van onze Nederlandsche tale, daaromme icks in my zelven zulx moste pryzen dat ick myn penne niet en mocht bedwinghen, met dit myn gheschrift allen Nederlanders oud ende jong, man ende wyf, tót het lezen van dien te raden.... ‘Dat onzer voorouderen Nederlandsche tale so verstandigh ende ryck is gheweest, zietmen in hare schriften, ghants vreemd zynde van alle schuim der vreemder talen: de welcke namaals door vreemde Heren ende vreemdtongighe landvooghden met der zelver gezinde, begraven is gheweest met invoeringhe eens bastaards tale. Deze heeft tót nóch toe als een slavonische Ismael den meester ghemaeckt ende t'huis inne gehad. Daaruyt hy haast verstoten zal worden, indien daar komen vele liefhebbers vande echte taal, nu weder als vanden dóden uyter aarden niet zonder gróte ende moeyelyke arbeyd opghegraven ende int leven ghebracht door de schryvers van dit boexken.’ Hieruit blijkt genoegzaam, wat het hoofddoel van dat boeksken was. Om dat doel te bereiken moesten niet slechts Dichters en Rederijkers er zich op toeleggen om, gelijk BrederoGa naar voetnoot1) het wat later uitdrukt, ‘met een kloecksinnighe yver dese Nóódelóóse Pracherye eens af te schaffen, en de Trogghel-sack met al de Beedelbrocken eens na Vranckeryck (ofte elders daer sy armer van schóóne woorden als wy zyn) te senden;’ maar de geleerden moesten het niet beneden zich rekenen zich ook in de wetenschap van de | |
[pagina 44]
| |
moedertaal te bedienen. Dan zou ze spoedig geschikt blijken om elke gedachte helder en krachtig uit te drukken: dan zou ze haar vollen rijkdom ten toon spreiden. Om daartoe te geraken wendde de Kamer zich in hare opdracht van het tweede stuk uit den bundel tot de ‘Bezórghers ende Hóófden des Hóghen Schóóls van Leyden,’ met het verzoek, dat zij, ‘alzó de schole an ghene tale ghebonden is, maar in alles de bequaamste, tot meeste vórderingh bezicht.... van onse moederstale een moeder-taal aller ghoeder kunsten maken, dese sake behertighen, ende de gróte nutbaarheid die den Vaderlande hier duer magh gheschieden, overwegen’ wilden. Zij gaf immers zelf het voorbeeld door dit leerboek der Logica in Nederlandsch gewaad in 't licht te brengen: dit, meende zij, was het beste bewijs van de mogelijkheid eener zaak, die men hoogst wenschelijk rekende. Men redeneerde aldus: ‘Nópende de moghelyckheid, die mooghdy hier an afnemen, bemerckende, wat leerlingen, niet verder siende als om zelf de sake wys te werden, in een korte wyle hebben konnen doen: overleggen wat een geleerder, in langheid van tyd, mits hope van óón, in zulx zoude vermoghen, dies u vervorderen (onghetwyfelt tót gróten lóf des ghemeenen Vaderlands, ende zonderlingh des Hóghen schools) d'eerste te zijn, om door alghemeene lessen voort eerste int werck te stellen, niet dit slechte werck, maar deze hóóghwaardighe kunst met zulc werc dat dit (na ons hóógste wenschen) te schande make, ende metter tyd andere kunsten meer, tót onuytsprekelyc voordeel van elck leeckmensche, die zonder moeyelycke arbeyt int leeren der talen, met lust alle kunsten dies zullen moghen wys werden.’ Maar die vrijzinnige, echt Hollandsche poging leed schipbreuk op de voorname deftigheid, die zelfs in onze dagen er maar aarzelend toe wilde overgaan om de wetenschap te ontdoen van de boei eener vreemde taal, waarin onmogelijk de denkbeelden van onze hedendaagsche beschaving kunnen worden uitgedrukt. Men mocht der Hoogeschool al dringend toeroepen. ‘Laat dit Land, in landstaal, u gheleerdheid ghenieten,’
zooals in een vers, voor het werkje geplaatst, geschiedde, de hooggeleerde heeren waren en bleven daarvoor doof. | |
[pagina 45]
| |
Gebrek aan algemeene medewerking hield ook de taalzuivering tegen, waarin men blijkbaar niet zoo slaagde, als men gewenscht had. Immers jaren later klaagt Bredero nogGa naar voetnoot1), dat het te bejammeren is, dat ‘een so spits-sinnighe volck’ zijne taal zoo verwaarloost, ‘'t Is doch een geckelicke zaeck van eenige opgeblasen verwaende sotten: die haer redeneeringh soecken te vercieren met Latijnsche, Fransche, Spaensche oft Italiaensche tarmen, recht oft eenighe bevallicheit inbrachte, het welcke bij de Recht-sinnighe recht anders verstaen wert. Lust yemant syn wetenschap te bewysen, die toontet in een onghevalschte, suyvere Tael: niet als dese Nederlantsche Papegayen, die veeltyts niet en weten wat sy rabblen, als sy haer ghestolen, of met groote moeyten aen-gewende wóórden spreecken.... O vreemde Hovaardij! die ons eyghen Lants-ingheboren een Revelduytsch, een krom-tongh, en een Koeterwaal maackt! O ghy Nederlanders! waackt op, schuurt u betóóverde oogen open, aenschouwt u eygen blindheit, laat niet langher dese onwetende duysterheyt u helder gesicht benevele: jaacht deze hóóchmoedighe vreemdelingh, die hier dus langh de meester gemaackt heeft, onwaardich, wederom naar huys.’ Evenzoo laat zich Petrus Scriverius uit in de voorrede tot de Nederduytsche Poëmata van Daniel Heinsius, waar hij onder anderen, na aangewezen te hebben, dat bij alle volken de ‘geleerden hebben haer met haer eygen tale bemoeyt, en die altijdt getracht te verheerlicken,’ aldus vervolgt: ‘Wy alleen ondanckbaer tegen ons landt, ondanckbaer tegen onse sprake, hebben tot noch toe meest al of de selfde veracht, ofte laten schoffieren van die gene die gheen ander en conden, ende teenemael blindt ende onwetende waeren. Daer wy nochtans connen toonen, dat jae self de voornaemste Fransoysen in de hare veel fauten begaen hebben, niet lettende op den toon ende mate van de woorden, die zy merckelicken gheweldt doen. Gelyck oock meest de onse, die tot noch toe eenich ghedicht in haer moeders tale geschréven ende uytgegeven hebben.’ Het is ontegenzeggelijk, dat de Rederijkers niet ‘op den toon ende mate van de woorden’ hebben gelet. Ook in dit opzicht voerde | |
[pagina 46]
| |
de Amsterdamsche Kamer eene heilrijke hervorming in. Hare hoofden weken doorgaans in hunne gedichten niet af van deregelmaat der toonslagen, en gaven dusdoende het voorbeeld, maar zij leerden ook in hunne Rederyck-kunst: ‘De maat acht opt gheklanck van kort of lange voeten,
Dat meest int rijmen voeght: doch kant een reen verzoeten.’
Te midden van de onbeduidendheid, die de Rederijkers meer en meer kenmerkte, eene onbeduidendheid, die te sterker moest uitkomen, naarmate de zon der moderne beschaving hooger aan de kimmen rees en een nieuw nationaal leven met volle kracht ontwaakte, - te midden dier onbeduidendheid en verbastering stond de Amsterdamsche Oude Kamer daar als voorbode der toekomst. |
|