andere, in de woorden Houck, Douck, Bouck, (die men elders, als oock by ons, Hoeck, Doeck, Boeck-staaft) doen: maer gelijck-men uyt-galmt: Tou, Trouwe, Vrouwe. enz. Edoch vermits dit 'et niet ten nauwsten uytdruckt, was 't nut dat den sinnelijcken Lezer de middel klanck uyt vorschte tusschen ou en oe, dat is russchen brouw ende broe, Schouw ende Schoe; ende segt dan uwne: oven. Gruwne: grond. Juwne: avond. als ook, uwz huwz-muwz: onze huys-muys niet uws huws met een s. om dat hy het te hort afbijttet, maer met een z. die wat langer zuyzet. Dan siet men oock dagh-licht, hoe noodsakelijk sich de z. moet plaetsen in deze FRIESCHE woorden; Bliezen, wezzen, lizzen, sizzen enz. Daer ik êa: oyt. Brêa: brood. Rêa: rood. Quêa: quaed. Schêa: schade. Dêa: is dood. Dêad: de dood. Blêat: bloet. Blêa: bloede. Môar: moeder. Brôar: broeder. Snôar: snaer of swager in schrijve, wilde ick datmen in deze een-silbige woorden des voor-staenden galmer het groote woord (om so te spreeken) liet voeren, den anderen sich 'er een weynigh onder mengende.
De oe. gebruyck ick in Boea. Toe. mans-ende Groets, Soets-vrouwe-namen, ende noch oegen: oogen. Wetter-woegen: water-baren. Ploegen: plagen. oeoeck: oock. oef: af ende of. Groef: graf. tsoef: kaf. loef: laef. In deze vier laaste voldoet my de F. niet, die te scherp is, ende echter qualijck in stomme U (mijns oordeels goed) kan verwisseld worden. Om de lange Y-igheyt van de woorden, Rijick; roock. Sijick; soeck. it Brijick; het brack. uyt te beelden, neeme ick soo veele Y-en; iji. ofte yy. in een silb, tot naarder verbeteringe. Oock stelleick in voor 'et koppel-woordtjen ende. als mede ijn voor in.