| |
| |
| |
Aen den Taal-en Spraak-Friesch-Kundige leezer.
DIe geene, die de gedachtenisze der aadel ouwde Geschiedeniszen ende de grijze wetten hunnes Vaaderlands, Hand-haavinge van het Gemeene-beste, Zeeden en plegtigheden voorneemen aan het licht te brengen, en den naakoomelingen, met smaak, achter te laaten, doorwroetten de oude taalen der landschappen en Jaar-boekken van hun Vaaderland. Want yder-een kan dit middag-klaar, gevoeglijk af neemen, dat niemand van der oover-ouwderen helde-daaden grondiger kennisze draagt, dan den Inboorling zelve. En datze nieuwaars gelukkiger ontfouwen worden, dan in des Vaaderlands eygen geschicht-boekken, in de oprechte moeder-taal der ouwden, met vlijt, op papier gebragt. Aldus, door dien dit pal staat, zien wy, de Engelsche, Fransche, Franken, Duytschen, Deenen, Zakxzen, ja Yslanders, (daar Pomponius Mela het afgeleegen Thule plaatst, Want dus zegt hy in 't iii. Boek, aan 't vi. Hoofdstuk; THULE Belgarum littori opposita; 't word doorgaans op deeze wijze by hem gevonden. Maar leest Bergarum; Bergen in Noorweegen. Dat met Ysland oover een komt) en andere natien, hun aangebooren taal, in spreekken en schrijven beschaaven, en op 't zinnelijkxste in gebruyk herstellen, om dier wijze, als door Daedalus lijn geleyd, uyt de binne-kaameren der ouwdheyd, zijner voorvaaderen ridderlijkke uytwerkzelen, manieren en rechts-wetten af te haalen, en op het toonneel van eere der Alverduyrenheyd in lijven. Wie is 'er nu die de haaylige boekken van GODS zaalig Verbond met den mensche, de Gedenk-boekken van verscheyden Land-aard, jaa! de stand van het Roomelijnsche Gemeene-beste in 'er eyge taalen niet en leest en zich des verwondert? En, om
met Plinius te gaan, zich, dier
| |
| |
wijze, in-beeld in 't gezelschap van zijn' ooverouders te zijn, 't Is my, thans, der moeyenisze niet waard, uyt elke land-aard, hier, blijkstukken in te lasschen. Een, zoo goed als honderd; naamenlijk, dien uytmuntenden Engels-man Willem Kamden, grondig onderzoekker van zijn Vaaderlands ouwdheeden, die by hulp van de ouwde Brittannische en Zakxzische, waarlijk de FRIESCHE taalen, een volmaakte Historie van het gansche Kooningrijk, en de waare benaamingen der volkeren, steeden, bergen, land-streekken, rievieren enzv. tot zoodaanig eene hoogte van glorie heeft opgetoogen, der maate, dat hy den nabuyren niet dan nyt, en zich zelve zijns naams onvergankelijkheyd, op 't heerlijkxste oovergedraagen heeft. Zoo dikwerwe ik dit herkaauwe, kan ik my niet genoegzaam verwonderen, dat 'er, tot noch toe, in deez' geletterde eeuw, en zelfs in FRIESLAND, een voedstermoeder van geleerdheyd en kunst, niemand gevonden word, die, naa 't voorbeeld der benabuyrde volken, of uyt lust tot de roemruchtigheyd onzes waarden Vaaderlands, heur grijze spraak, niet uyt de puynhoopen der verstroyenis ze opleest, en uyt de alderbarbarischte slavernye der uytheemsche taalen, in een Franke, Frye, FRIES-rustige vryheyd, herstelle. Willen wy aldus voort, eerlange raakt onz' grijze moeder-taal ten lande uyt, en slijt 'er tijdden, met de ouwde vryheyd in een eeuwige Banlinkschap. En de FRIEZEN zullen in hunn'eyge landen Vremdelingen zijn. Onze ouwde Vaaders, gelijk, ook, andere Duytschen daar Tacitus in zijn Germania van gewaagt, lieten de gedachtenisze der dappere daaden van de Vaaderen in eyge land-taal, in verzen beklemt, den Naa-neeven, tot een onwaardeerlijk pand, naa, op dat alzoo, meede hun taal te gelijk met kennisze van onverschrokken dapperheyd in eeven stand van
langduyrenheyd mochte vergrijzen. Alwaaromme zy verouwderde, en quaalijk te uytten, woordden, verzonnen en zaame schaakelden, schaarende die, als een beschut-stekkaadje, voor de vereeuwde taal. Zulke waaren in de laater eeuwen, Raed hird reekt ryrren lyra. en, Dir iz nin klirk zo krol, az Klirkamstir krol, Here, di klirk, allir klirken iz hja to klol, en 'er zoort-gelijkke, die my, thans, niet voorkoomen. Dieze niet konde uytspreekken, was
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
geen FRIES, en moest te waater, daar hy met de verrejaagers zoo lange wierde ondergedompelt tot dat de ziele van den lichaame was gescheyden. Dit noemdeme Waapel-djepinga of Waapeldrank. Door dit bezorg en naarstigheyd hebben onze ouwders zoo veel uytgewrogt, dat zy, van eersten af, langs zoo een reekx van eeuwen, tot aan den Jaare ciɔ ccc. hun landtaal, onbezoedelijk als een onbevlekte Leelye, en zuyver Roozlijn bewaart hebben. In deeze daagen waaren zeer jeloers op de FRIESCHE Vryheyd de Pheelingen, die me de Westelijkke noemt met de Groeninger, aan de eene kant, aan de andere, de Geldersche en Hollander. Deeze tasten ons aan allen oord met fellen oorlog aan, doch met geen eenpaarige gelukking. Hier op volgde gemeenlijk een waapen stand, en vryen omgang en koophandel onder elkand're. De uyt-lander, deezer wijze, ten landschappe inboorende, verbasterde geheelijk den FRIES, die, daar door volkoomenlijk, van de glans, die hy bezat, af raakte. Hier quam noch by het inhaalen van een gebroedzel van monnikken, die me Eenwooners (om dat zy afgeslooten van den ommegank met de weereldsche menschen, hun Godsdienstigen yver, binnen de wanden van een klooster, booven andere, zuyverder scheenen te oeffenen) noemde. Deeze waaren gemeenlijk buyttenlandsche klerken, die me, om de waan van hun geleerdheyd, gebruykte tot het instellen, schrijven en verzegelen van verdraagen, uytspraakken, gedingen, laaste willen, en wes in een burgerlijk gebied meer voorvalt. Te vooren pleeg me zoo naauwkeurig eene opmerking te neemen, dat me wetten liet uyt gaan, en daar in vloeyen, Nen Hollandera Schilma ontfaan for en burgir. Zeeker Schrijver spreekt in 't algemeen van de FRIEZEN; Dat zy niet alleen
een afschouw hadden van de uytheemsche bouwelijkken, nemaar ook van hunne grenspaalen te betreeden; dat zy de vreemdelingen naauwlijkx een nagt by hen dulden, hoewel zy hen, anderzins genoeg, alle teekenen van een verpligtende gedienstigheyd lieten toekoomen. De waarom is klaar. Te weeten, op dat hunn zeeden en loflijkke Lands-gewoonten niet bemorst wierden door den draf van een daagelijkxze bywooninge der naabuyren en andere volken. Koomt nu eens. 't is ooveral vol van 't vremdelingschap en door- | |
| |
zaayt met een ontalbaar tal van aaterlinkxze FRIEZEN. Eer lange wierde ons Vaaderland ontrust door de verwoedde gespanschappen van Schieringer en Vetkooper, die elkandere ten scherpsten vervolgden, en niemand, die in hun gewouwd quam, lijfsgenaâ toestonden: zoo dat, endelijk, door deez' genoodschappen, de Vryheyd, vastgemetzelt in 't bloedig Sement der Vaaderen, den Zakx, vrywillig, wierde opgedraagen. En is, als toen, te gelijk met de Zakxzische Rechtpleegingen, door 's Vorsten Ooverste Richters, de Zakxzische taal ingesloopen. Naamaals raakten wy onder 't juk van Kaarl, naamaals Kaayzar van Germanie: deeze stelde een Hof van Rechtspleeginge in, en vulden't met buytten-landers, en eenige ingezeetenen; Van doen af wierden alle kennis-schriften, en verdingen, in de Braahandsche taal uytgeleevert. By welke geleegenheyd de FRIESCHE moederspraak endelijk uyt de kerkken, schoolen, gerichthooven en recht-bankken, ja! van de straat en uyt de gedachten der menschen gebannen wierd, der voege, dat wy naauwlijkx, op heeden, van de woorden of uytspraak der grijze taal de minste kennisze hebben om die te leezen, of al staamerende, na te babbelen. Dit leert ons niet alleene eygen ervaarenheyd, neemaar, ook de
uytheemsche getuygen hier af met smart en verwonderinge. Aldus schrijft den taalkondigen Konraad Gesner van Bazel in zijn Mithridates, De FRIEZEN, gehruykten een aangeboore en straffe taal, die verre van der naabuyren uytspraak afweek. In deeze schreeven zy alle verbanden en handel zaakken. Heeden dapen zy, voorneemenlijk in de steeden, de Braabandsche en Hollandsche naa. Spruyttende uyt den handel, die weederzijds in zwang gaat, en 't Hooge Hof van Rechtspleeginge, doorgaans vol Braabanders, die in hun taal het recht wijzen en de twist-zaakken en oovereenkoomingen den volke op 't Braabands voorschrijven. Het is moogelijk, ja! zonne-klaar te bewijzen, uyt de beroemste Schrijvers van Griekken-land en Roome, dat wy, als noch, bezitten die land-streek tusschen de Eems en Rijn, die Ptolomeus, Tacitus, en Plinius ons hebben toegekent, en die wy door de deugd en dapperheyd der Vaaderen, die hunn' paalen tegen het geweld en moed-dwangloosheyd der benaabuyrde Princen verdaadigden, als noch bezitten. Maar de grijze taal
| |
| |
en loffelijkke instellingen zijn verdweenen. Daagden 'er eene van den dooden op, die voor eenige honderd jaaren, het pad van alle vleesch is ingegaan, hy zoude ons voor geen FRIEZEN, maar ander land aard erkennen, noch wy zouden zijne noch hy onze taal begrijpen. Voorwaar, het en waare den Aadel, en Huysmanne-stand, deeze, als hun eygen spraak, te landewaart niet oeffenden, ons was, al voor lange, brieven van voorschrijvinge of een Tolk van nooden geweest, zoo wy hen hadden willen verstaan. Dus zijn wy, doorgaans, moedwillens Barbaren in ons eyge Vaaderland, en reekenen het voor schande de áàlouwde moeder-spraak, grondig, te verstaan, en zeggen met Akkursius, Graeca sunt, legi non possunt, daar ik by doe, multo minus intelligi. Heel anders was VIGLE AYTTA van Zuichum, Raads-Hoofdman in den heymelijkken Raad van den grootsten Kaarl, van gevoelen. Want, als, te zeekeren daage, eenes vremden Prinçens Afgezant, te Bruxel verscheen, deede die zijn aan spraak in zijn 's Prinçes land-taal. VIGLE, die 't woord, in 's Kaayzars naam zoude voeren, 't zy hy den Afgezant niet verstond, of dat hy hem ten toon wilde stellen, en leeren, dat me een taal moest voeren, die elkman in den Raade konde begrijpen, hoewel zelve veel 'er taalen kennis hadde, andwoorde slechts in zijn FRIESCHE moeder-spraak. dat zijn' Stoelbroeders beaangenaamden; en, hy zich tot hen omwendende, sprak; Waarom zoude 't my ongeoorloft zijn FRIESCH te spreekken, daar deeze zijn 's Prinçens landtaal heeft gevoert. Zoo hoog waardeerde dat Eedel verstand zijn landtaal, en mogt in geener voege dulden, dat een FRIES, hem koomende begroeten, anders
aansprak, als in 't FRIESCH. Geen minder liefde, droeg dien Grooren en waarlijk taal-kundigen Staats-mol, LIEUWE van AYTZEMA, Afgezondene van Doorlugte Prinçen en vermoogende Gemeene-besten by den Vereenigden Staat, en die voor VIGLE in geenen deele behoefde te zwigten, de FRIESCHE taal toe; waar af wy veele blijkken zouden koonen voortbrengen, maar achten't niet noodig, oover mids zijn afsterven noch in verscher geheugnis is, dat ontallijkke Perzoonaadjen, van hoogen en laagen stand, die, daagelijkx, de kerne van zijn bevallijkke
| |
| |
ommegang, met volnoegen, genooten, daar af genoeg kennisze draagen. My gedenkt geleezen te hebben in 't eerste Boek de Origine Frisiorum aan 't vijftiende Hoofdstuk, door Suffridus Petri der weereld opgeoffert, dat hy in 't jaar ciɔ iɔ xlvii. uyt trek tot de geleerdheyd te Looven koomende, bevonden hebbe, dat onze Landsgenooten, in heure vergaaderingen, die op bestemde daagen gehandhaaft wierden in de Kerk van Santa Barbara, geen andere, dan de FRIESCHE taal verbeezigden. Want, naademavl het een algemeene en heylige plaats was daar niemand uytgeslooten wierde. En of 'er al, yemand van vremden landaard, uyt nieuws gierigheyd, daar ontrent quam, of door de Kerk, die oopene doorgangenhad, by geval trad, zoo konden zy echter, in volle gerustheyd spreekken van die dingen, die 'er voorgedragen wierden. Te meer, noch Gottlander, noch Deen, noch Holsteiner, noch Zakx, noch Embder-FRIES, noch Pheeling, noch Groeninger, noch Geldersman, noch Hollander, noch Braabander, noch Vlaaming, noch andere uyt Hoog en Needer-Duytschland, ik laate Spaangjaard, Fransman en Itaaliaan, 't minste çierke van de woorden kon begrijpen. 't FRIESLAND, dat hy meent is 't geene daar Leeuwarden
de Hoofdstad af is. Konden wy onze meedelanders inprentten, dat zy, naa 't grootmoedig voorbeeld der Engelsche, onz' afzettelingen, die in zeeker Klooster, van Otgaar, Graave van Denshire, by 't Steedeken Tanistooke, gebouwt, oopenbaare leszen hebben laaten doen, in de ouwde Zakxzische, dat is FRIESCHE, taal, meede zoodaanige oeffening-plaatzen oprichteden, wy zouden waarlijk verneemen, wat een onooverwinnelijke schaade ons Gemeene-beste op den hals is gevallen, in 't verjaagen der grijze moeder-spraak. En, weederom, wat een klaar ligt wy zouden scheppen uyt de ouwde Geschigtboekken, als meede in de uytleggingen der Wille-keuren en plegtigheeden, in het weg neemen der twisten, rijzende uyt de Afscheydingen en merkpaalen der landen van elkandere, in het onderzoekken der ouwde stammen, hunn' houwelijkken, en verwandschappen, in 't onderzoekken van de waare oorspronklijkheyd van Steeden, Rievieren en Landschappen, ja! de volkoomene kennis van des Vaaderlands ouwdheeden, onvernift’ voor onz' oogen oopen leggen, indien de Barbaare taal der uyt- | |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
landers de schop wierde gegeeven, en de moeder-taal beneffens de bezweekke Vryheyd, in de zeetel van heur voorig bezit en achtbaarheyd herplaatst. Ouwelinkx, viel de uytboezinge der woordden en eygen naamen op een A. uyt, die nu alleenlijk in de Stam-naamen der oprechte FRIEZEN gevonden word. Reede was die gewoonte ten tijdde van Plinius de ouwde, Tacitus en Ptolomaeus in zwang, als blijktuyt weynige woordden BRITANNICA, BADUHENNA, t' ANFANA en SIATUTANDA, in hunn' boekken te vinden. Plinius in zijn xxv. boek Natur. Hist. aan 't iii. Hoofdstuk brengt dit van
de BRITANNICA te berde. In Duytschland schrijft hy, oover Rijn, hadde Germanicus Caesar zijn leeger neergeslaagen ende daar was alleenlijk eene fonteyn, vol zoet waater, aan de zeekant; die daar af dronkken vielen binnen twee jaar de tanden uyt, en de vastigheeden in de wangen verslensten. Deez quaal noemden de artzen Stomacace, en Scheletyrbe. Voor hulpmiddel is uytgevonden een kruyd, dat BRITANNICA genoemt wierde, zeer heylzaam voor de zeenuwen en gebreeken des monds en ontsteekkinge des gorgels en voor de voortkruyppende invreetingen. 't Heeft lange en zwarte blaaden en een zwarte worttel. 't Zap parst me uyt de bláàn en wortel; De bloem noemen zy Vibones, welke geleezen, eer de donder gehoort word, en doorgeslokt, zet den mensch een volle onbeschroomtheyd, in alles, aan. De FRIEZEN hebben dit kruyd, ter plaatze daar het veldleeger lag, den onzen aangeweezen. En ik verwondere my oover des naams herkomst, 't en waare de Bylanders van de Noord-zee, als naabuyren van Brittannie, die aan heur naam hebben opgedraagen. Heeft Plinius, in zijn daagen, reede twijffelmoedig geweest oover des naams eygenschap, hoe veel te min is het dan wonder, dat in onzer ouwderen en onze tijdden, zoo veel gespitste herszenen hen verstompt hebben op het naa-speuren deezes kruyds. Ontallijkke zijn 'er, en elk meent hy hebbe het doel getroffen. Ik zal hier eene spiegeling, die, ik waane, noch in geenen druk is geweest, laaten volgen. Valtze wansmaakelijk,
wat is 'er aan geleegen? 't Is maar een oogenblikje tijds oover stag gesmeetten. Ik hebt op een versleeten stuk papiers gevonden. Dit 's de zin; De Schrijver wil, dat het woord BRITANNICA zy afkomstig van Brijd-panna, dat is, Sartago, een
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
Braad-panne; Dat de Cochlearia, (doorgaans voor BRITANNICA genoomen,) Leepel-blaaden by een leepel zijn vergeleeken, en van 'er holte de naam hebben verwurven. Datze weynig van kleene Braad-pannetjes verscheelen. Zouw onze manniet verbijsterd zijn, en het herba Nymphaea, Plompen, in 't ouwde FRIESCHE waapen noch op tespeuren, en in deeze landen oovervloedig groeyende, niet meenen? De woordden van Plinius heeft hy niet naauwkeurig genoeg ooverwoogen. Plinius schrijft, dat de plant lange en zwartte blaaderen en zwartte worttel uytleevert. Hoe kan dit met de Braad-pannen of pannetjes oovereenstemmen? 't oprechte BRITANNICA is het Lapathum of zoo de winkels spreekken, Lapathium, daar me veelderhande zoortten van vind. Die anders gevoelt, non sapit ille mihi. Vorders is 't gevoelen van ons Schrijver, dat het heir als doe, ontrent Dokkinga lag uytgestrekt, een stad in 't ouwde Graafschap Oostergoo. En dat 'er noch kampen zijn, zoo vol van Leepel-blaaden, datze het gras en ander kruyd verstikken. Aldaar zoude de aangeroerde bron, van zoet waatter, door Halbo, Pijpijns Leeger-voerder, weederom ontdekt zijn. Een zoortgelijkke opmerkkinge volgt'er by ons Schrijver oover 't woord BADUHENNA, by Tacitus in 't vierde der Jaarboekken aan 't xliv. Hoofdstuk aangetoogen. Zijn' woordden luydden aldus; En daar is naaderhands uyt de ooverloopers verstaan, datt'er neegen honderd Romeynen by het woud BADUHENNA, door den strijd, die op het allerlaaste geschiedde,
waaren gesneuvelt. Hier oover vallen by veele weederom veel miszelijkke invallen voor, onder andere meent Hieronymus Verrutius, dat het Bakkeveen, in de Gretanye van Opster-land, zy. Maar 't kan 'er niet door. Maar laaten wy ons Schrijver met aandagt hooren. Die tot noch toe, schrijft hy, hier af gewaagen, meenen dat het een 's mans of vrouwen naame zy. Wy erbeelden ons uyt de ouwde FRIESCHE taal, dat het een plaats was, die genoemt waar naa een gehouden veldslag, en dat ze met geen drie maar twee lettergreepen, niet BA-DU-HENNA, maar BAT-HUENNA wordt uytgesprooken. BAT-HUENNA beteekent een Slag-veld. Want Batten is by hem slaan en Huenna een Fenne, of Veenen of ook een Heyde. Zeekker, dit heeft al eenigzins zijn bedenken en was
| |
| |
wel aan te neemen in gevalle deeze plaats niet BADUHENNA voor den Kamp-slag geheeten hadde. Ik vinde in zeer ouwde Geschicht-boekken, parkementen en papieren, voor meenig honderd jaar beschreeven, dat, doorgaans, een H. voor een U. of W. en andere letteren geplaatst wierde, waar af my deeze nu in gedagten schietten; Klokka Hletten, Klok-luydden; Hioe, zy; Hia, zy; Hweerumba, Hweerom, waarom? Hwaso, wie; Hwa, wie; Hiara, Hare; fan Hwaan, van wie; fan Hwammas, van wiens; Hioda, hadde; Hwarzo, wie; Hweerzo, waar dat; Hjeld, geld; Hwana, van waar; Hwenzen, hangen; an tha brewa Hwinzen, aan dat brief gehangen. Hwarzoma, zoo wie; Hwiten, zweeren; Hjechtwirdda, Bekentnis woordden; Hwita, een lijkteekken; en zoo voort. Vry staat yder zijn verkiezinge. Ik hebb 't gestelt zoo 't my voor quam, en scheyd'er met uyt. Maar in 't woord SIATUTANDA zullen wy ruymer lucht scheppen, en aan Tacitus geeven, naa dat wy alvoorens de woordden van Ptolomaeus gestelt zullen hebben uyt het tweede boek van zijn Aard-beschrijvinge. Fleum, φληόυμ; dan SIATUTANDA, σιατουτάνδα; en Tecelia, τεϰήλια; Texel. enzv. Alle plaatzen niet verre van elk ander en in FRIESLAND geleegen. De woordden van Tacitus zijn lib. Ann.
iv. Cap. xlv. Ac simulac utrumque exercitum, Reno devectum, FRISIIS intulit, soluto jam castelli obsidio & ad SUA TUTANDA digressis rebellibus. dat is, En is met beyde Heirkrachten den FRIEZEN op 't lijf gekoomen. Reede hadden die 't beleg voor de sterkte (Flevum) opgebrookken om hunn' EYGE LANDEN TE BESCHERMEN. Met een letters veranderinge is Tacitus uyt Ptolomaeus te verhelpen, zettende voor SUA, SIA en 't zal SIATUTANDA uytmaakken. Dat dit zoo zy, houd ik voor onwrikbaar. Want die zijn oog laat gaan oover den stand dier tijdden, en de sterkte Flevum plaatst ontrent Flie-land, of Ter Schelling (daar Philippus Cluverius een welgevallen in heeft, Cap. xxiii. de tribus Reni alveis. en stelt daar nu de toorn van S. Brandarius diep in zee zich op doet) of heinder aan Harlingen, op de Wadden, thans door de woedende Zee opgeslokt. en SIATUTANDA aan den uytgang des Middel-zees, die Oostergoo van Westergoo afscheyde, daar nu 't dorp Berlkum leyt,
| |
| |
(beroemt door de Stam-plaats der Eedelen van Hemminga of Hemmema, gelijk zy nu genoemt wordden, onder welke Sixtus Hemminga ervaaren in veele konsten in vollen roem heeft gebloeyt, Hy stierf binnen Leeuwarden in 't jaar ciɔ iɔ lxxxiv. (Suffrido lxxxviii.) tuffen den xv. en xvi. van Grasmaand) zal het eenstemmig met my goedvinden. En zien wy op des naams oorspronkelijkheyd, noch doet zich wijd-lugtiger blijk oopen. Want leezen wy SIA-T'-UT-ANDA, wy koonen 'er af maakken ad ostium, seu exitum maris, als wilde men zeggen, Des Zees uyt eynde. SIA, is Zee, zoo by den FRIES als Deen. Dus heeftme een Eyland onder zijn' Landen, dat Sia-land, Zeeland genoemt wordt. Geboortte-land van Zakxzo Grammaticus, die hem voor een Sialander uyt geeft. Men vind in de FRIESCHE wetten FIA, voor vee en Kesling xvi. That alla FRESENA Hiara fird beta mey hiara FIA. Tit. van des Graaven inkomst; sondir FIA. In Glossis FIA, pecunia, quia pecunia dicitur a pecude. T'-UT-ANDA, is Te uyt eynde, Te zaamen dan gestelt, is SIAT'UTANDA des Zees uyt eynde. naamaals verwiszelt in Tutgungh, of me zeyde Tho uyt gongh, aan den uytgang, ad exitum &c. 't
Zijn Beuzelaars die SIATUTANDA, Schiltwolde, of Ziddebuyren in de Groeninger Ommelanden waanen te zijn. Maar 't raakt noch eg noch kant. Met beeter gelijkkenisze kan me 't meir Mareotis, by den Schiten TEMERINDA genoemt afkomstig maakken van het Meirs eynde. TE, voor het, MERINDA, Meirs eynde. Maar genoeg van deeze losze opmerkingen. Voorheene hebben wy geschreeven, dat de Zakxzische taal in Engeland, de oprechte FRIESCHE is, gelijk wy, hier, zullen doen blijkken, hoe wel de FRIES niet veele gedagt word onder de volkplantters; maar dit wel, dat de FRIEZEN in die tijdden met de naam van Needer-zakxzen gedagt wierden. Wat dan die bendden, die de broeders, Engistus en Horza, in Engeland ooverbragten, belangt, daar af is dit mijn gevoelen, dat 'er meer FRIEZEN dan Zakxzen onder geweest zijn: want de gestaltenisze van FRIESLAND, begaaft met bequaame Zeestrandden, veylige haavens, en de afgeleegenheyd der Zakxzensche van de Zee, en dien volgens een vaardiger middel om de
| |
| |
Scheepen zee te doen kiezen by den FRIES, dan Zakx en andere eenpaarige zaakken meer, verbiedden my hier aan te twi ffelen. Vaster blijk verschaft de taal, by deeze volkplantinge in dit Eyland ingevoert. Want de oover een stemminge met de FRIESCHE, is vry grooter, als met de Zakxzische, of andere Duytsche spraakken. En, zeekker, niet alleen onze Inlandsche Jaarboekken bewaarheeden 't, neemaar ook de doorlugtigste verstanden van anderen Land-aard, by wie 'er getuygenisze deeze zaak dieper wortelen schiet, koonen my niet anders doen gelooven. Beda, uyt deeze Voorouwderen gesprooten, en die in de daagen van Pipijn de Vette en zijn Zoon Kaarl Martel leefde, verdeelt wel in het begin van zijn Historien, de meenigte, die, met de broeders, ooverscheepte, in drie'erhande volken van Duytschland, by naame Zakxzen, Anglen en Jutten, gaande de FRIEZEN met een stilzwijgen voorby: echter, wat 'er af zy, blijk ellewaart by hem breeder, daar hy aanteekkent, dat Wilfrid, Wikbort, Willebort en andere afzetzels van deeze volkplantters, uyt Engeland in FRIESLAND toogen, en aldaar, den FRIEZEN, GODS woord, in 'er eyge taal aankondigden, 't welk in een uytlandische ondoenlijk waar geweest. Marçellinus, Bedaas tydgenoot, Schrijft in 't leeven van Zwidbert, zijn Geslachtenaar, en FRIESLANDS eersten Bisschop; Dat hem dorste naa de zaaligheyd aller menschen, doch, inzonderheyd, der ongeloovige FRIEZEN en Zakxzen, door dien de Engelsche uyt hen
waaren voortgeteelt. Ellewaart spreekkende van Willebort, Zwidbert ende de vordere meede-werkkers in den bouw des HEEREN, waar Hy (Marcellyn) zelf onder was, die uyt Engeland, om den Zaalig-maakker te verkonden, wierden afgeschikt, luydden zijn woorden aldus; Oovermids die heylige Leeraars, waaren voort gesprootten, uyt de stam der FRIEZEN en Zakxzen, die'r oorzaakx-halven konden zy hen, in de Duytsche spraak, de blijdde boodschap van KRITUS gevoeglijkket aan melden. Dit waar genoeg, maar noch een staaltje tot oovervloed, uyt Procopins van Casarea, die ten tijdde van Justiniaan leefde, in zijn Gottischen oorlog, daar me leest; Drie talrijkke Volken bewoonen 't Eyland Brittanie, die yder hun eygen Kooning
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
hebben; deeze noemtme de Angilen, FRIEZEN, en die de naam voeren naa het Eyland, de Brittoenen. In wat gat steekken nu hier de Zakxzen? Naamaals, naamenlijk iɔ cccxxxviii. zijn de FRIEZEN nochmaals, beneevens andere Barbaren in Engeland ingevallen. Dus spreekt 'er Matthaeus Westmonasteriensis in 't boek van zijn' Historysche-bloemen, af. Daarom heeft GOD hen toegezonden bloed-dorstende Heydensche volken, gelijk een zwarm byen, die noch de vrouwelijkke kunne, noch de onnooz'le kindsheyd spaarden; te weeten, Deenen en Nooren Gotthen. en Zwatheden, Wandaalen en FRIEZEN, die van 't begin van Kooning AEthelulf, vooren noemd, tot aan der Nooren ooverkomst, lankx een reekx van by naa ccxxx. Jaar, dit zondige Land, van zee tot zee, van menschen tot de beesten toe vernielt hebben. Heeden, noch, naa de sleet van zoo veel eeuwen, is de gelijkformigheyd beyd' 'er taalen, zoo groot, dat die de FRIESCHE woordden uyt de Engelsche wilde schisten, die, van 'er meeste tal, zoude ontblootten. Der taalen maagschap is blijk van der volken naaverwandschap. Ik stelle, dan, onwrikbaar vast, dat, hoe naauwer de Engelsche met de FRIESCHE, als Zakxzensche oover-een-koomt, dat dies, ook, zoo veel te grootter aantal van volk-plantters uyt FRIELAND dan Zakxzen, naa Brittanje zijn oover gevaaren, het zy Beda hen onder de Jutten, of
Anglen of ook zelfs wel onder de Zakxzen beklemt. Janus Vlitius in zijn doorwrogt veirs, aan Graaf Magnus Gabriel de la Gardee. voor 't Glossarium Gothicum, van den Eedelen en eerwaarden Heer Franciscus Junius, zoon van dien beroemden God-geleerde, Franciscus Junius, geplaatst. zingt, .......... potior fuit illi cura Goihorum Ductaque per socias, lingua vetusta, decem. En op de kant, Gy zult in dit Glossarium, behalven de Gottische, de Cimbrische, de Cambro-Brittannische, Engels-zakxzische, verscheyden Duytsche, ouw FRIFSCHE, Islandische, Deensche, Hoogduytsche, Neerlandsche, Engelsche taalen, tegens elkandere ooverwoogen en 'er verwandschap aangeweezen vinden op dat ik van de Grieksche en Hebreuwsche zwijge. Maar hier genoeg af.
Het heeft dien onvermoeyden onderzoekker der FRIE- | |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
SCHE moeder-spraak Mr: GYSBERT JAKOBS Zoon, in onze daagen, belieft zijn uytterste vlijt aan te wendden, om de vervallene glans der zelfde, voor zoo veel zijn vermoogen meede bragte, op te helderen; 't geene hy, niet alleen in zijn' gerijmde PSALMEN en andere Weerelsche Gedichten; nemaar ook in 't rijmeloos met grooten roem betoont heeft, naa 't voorbeeld van anderen Land-aard. Zoo bezitten wy OTFRID van WEYSZENBURCH Monnich van S. Gallen, die het Nieuwe Verbond voor acht honderd Jaar beschreef in ouwd Frankischen rijm, een dierbaar gedenk-teekken van der Duytschen Spellinge, Poëzije ende Godsdienst. Aldus leezen wy door de weldaad van Melchior Haiminsfeldius Goldastus, de Leeringen die Kooning TYRO van Schotland aan zijn Zoon Fridebrand gaf, voor bet dan vijfte half honderd Jaar in Duytschen rijm geschreeven; als meede de leszen van Winsbach en zijn vrouw aan hun zoon en dochter. Aan Paulus Merula zijn wy schuldig 't Hooge-lied Salomons van den Abt WILLERAMUS voor bet dan zes honderd Jaar, in ouwd Frenkisga taal beschreeven, met de Neederduytsche ooverzettinge van Jan van Houtten; en aan den Heer Franciscus Junius F.F. de heerlijkke Aanteekeningen daar op. Aan Martinus Opitius de Rijmen van een ongenoemde Dichter van het leeven van den Haayligen Anno Aaarts-Bisschop van Keulen, die ten tijdde van Willeramus leefde. Maar het geen de voorige in ouwdheyd oovertreft, is Caedmonis
Monachi paraphrasis poëtica Genesios ac praecipuarum Sacrce pagince Historiarum ab hinc annos ciɔ lxx. Anglo-Saxonice conscripta; als meede de zeer ouwde ooverzettingen op de iv. Evangelisten in 't Gottisch en Engelsch-Zakx, beyde door welgemelden Junius uytgegeven. met een woordden boek daar op; Zijnde het Gottisch een afschrift van dat vermaarde CODEX ARGENTEUS. Telle deeze Schrijvers alleene daarom op, op dat die geene die lust scheppen in 't onderzoekken der aadel ouwde moeder-spraakken, de eene met den anderen moogen vergelijkken; en daar door bevinden de naauwe band van maagschap, met welke deeze aan de FRIEZEN verknogt zijn, zoo dat zy schijnen zaamenlijk aan eene en des zelfdens moeders borsten geleegen te hebben. Het was de Heere Franciscus Junius
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
niet genoeg, de Gottische, Engel Zakxzische en meer andere uytheemsche taalen grondig te verstaan, 't en waare zijne Eedt. de FRIESCHE daar hadde by gevoegt. Alwaaromme uyt Engeland in FRIESLAND ooverscheepende binnen Bolswaard quam, alwaar eenige tijd, onder de naam van Nadabus Agmonius, de onderwijzinge in de zelfde by onzen Mr. GYSBERT JACOBS Zoon, zaaliger gedachtenisze, met genoegen heeft genooten, gelijk my gedenkt, zulkx uyt de mond van zijn Eedele in 's Graavenhaage verstaan te hebben. Wy konden nu hier meer andere zaakken byvoegen, en in den lof van Mr. GYSBERT wijd en zijd gaan weydden, maar zijn werk zal dat voor ons doen; en ook zijn wy anderzins lang genoeg van stijl geweest. Daar zullen wel zijn, die uyt-schreeuwen zullen, dat wy deeze dingen wel konden ontbeeren, maar wy laaten zulke menschen aan hun oordeelloos oordeel verblijven.
S.A.G. Hist. Fr.
|
|