Afstand en verbintenis
(1998)–Ena Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
11 Eybers' onderdak: uitzicht op oneindigheidHet werd al vroeg in haar oeuvre duidelijk dat voor Elisabeth Eybers de poëzie een onderkomen is, dat de wereld van het woord een toevluchtsoord is ongeacht of zij wordt geconfronteerd met intense gevoelens dan wel met praktische problemen. Haar gedichten betekenen vaak een redding uit de haar omringende werkelijkheid van ‘rumoer’ en ‘puin’. Talloze gedichten illustreren deze opvatting, onder meer ‘Verhuising’ (uit Bestand 1982, vg 449): Ná die loswring van rame en deurposte vlug
ek uit burerumoer, onherroeplik bevry
deur die sewe ramshorings van Jerigo kry
ek my oorkant die soveelste smeulende brug
met nog steeds onberedderde puin rondom my,
kortasem maar tog in my woordwêreld terug.
Omdat Elisabeth Eybers een van de weinige dichters is die tot op hoge leeftijd bijzonder productief blijven, ligt het voor de hand om in dit laatste hoofdstuk van Afstand en verbintenis te onderzoeken of Eybers' opvatting over haar woordenwereld in de latere bundels van haar Amsterdamse periode verandert. Eerst zal ik in het kort een grondthema van haar werk bespreken, het aanwezig stellen van opposities, daarna de structurele kenmerken van binding en stolling. Ik zal mijn aandacht richten op enkele van Eybers' gedichten over de ouderdom voordat onder meer ‘Uitsig op die kade’ en ‘Snags’ in detail worden besproken. Deze gedichten uit respectievelijk Respyt (1993) en Nuweling (1994) zijn ná haar 75ste verjaardag verschenen. | |
Het problematiseren van tegenstellingenEybers' poëtische ontginning van contrasterende paren zoals Nederland en Zuid-Afrika, hier en daar, uit en thuis, tonen aan dat haar verblijf in Amsterdam sinds 1961 een zinvol thema werd voor iemand die er al vroeg in haar oeuvre blijk van | |
[pagina 300]
| |
gaf dat zij ‘ironies lewe’, wat niet eenduidig en rechtlijnig samenvalt met haar persoonlijke situatie. De ironische dialoog met zichzelf, met haar medemens en directe omgeving wordt in Amsterdam een nóg belangrijker voorwaarde voor de totstandkoming van Eybers' poëzie dan vroeger. Tijdens een interview in 1990 verwoordt zij het op deze manier: ‘Ik vermoed dat de ballingschap de veruitwendiging was van een gespletenheid, die ik van jongs af aan al kende’ (Lieske & Otten 1990:25). Al in haar vroegste bundels, maar vooral sinds Balans (1962), onderneemt de Eybers-spreker pogingen om deze gespletenheid of existentiële ballingschap op te heffen, en de onmogelijkheid van zo'n ‘opheffing’ wordt als poëtisch materiaal uitgebuit. In Uit en tuis schreven Hans Ester en ik (Eybers 1995:112): ‘Volledige assimilatie en harmonie met haar omgeving zou waarschijnlijk zelfs negatief en onwenselijk zijn voor haar dichterschap.’ Probeert Eybers deze gespletenheid in haar woordenwereld op te heffen? Ja, maar vooral haar Amsterdamse poëzie is tegelijkertijd een pleidooi voor het behóud van een gebied tussen uitersten - als enige poëtische én ethische mogelijkheid die integer is. In hoofdstuk 1 is aangetoond hoe belangrijk het voor Eybers' dichterschap is dat de twee polen van haar spanningsveld actief en actueel blijven, onder meer door de Zuid-Afrikaanse en Nederlandse referentiekaders contrapuntisch met elkaar in verband te brengen en óók door gebruik te maken van Nederlandse woorden en uitdrukkingen. Het is logisch dat het vinden van een voortdurend in discussie gebrachte balans tussen uitersten, ervaren zal worden als het voorlopige eindpunt van een proces, met als resultaat een vaste vorm voor dat wat vóór dit stadium nog wankelend of onzeker was. Tal van critici hebben door de jaren heen al op Eybers' bezinning op het dichterschap gewezen, maar ik wil vooral aandacht schenken aan een accentverschuiving in sommige van Eybers' meest recente gedichten waarin zij van de meer typische gespletenheid overgaat op een integratie van het zelf. | |
BalansEybers probeert vaak zin te geven aan de gespletenheid van hoofd en hart, van jij en ik, van hier en daar, door dit in woorden vast te leggen. Het ongrijpbare en ontwijkende te vangen of te laten stollen, het onweegbare te ‘ijken’, is een terugkerend motief in haar werk. De ordening van de chaos is wezenlijk in Eybers' oeuvre; het is trouwens ook een streven van veel andere dichters. Eybers spreekt al in ‘Die eerste nag’ uit Die stil avontuur (1939) de gedachte uit ‘dat skoonheid gebore word uit gemis’ (vg 47), en in Einder (1977) blijkt dat de ontreddering, zelfs de chaos van ‘pyn en afstandneem’, van ‘liefde en ironie’ (vg 379), door de dichteres benut wordt om poëzie te scheppen. A.P. Grové (1962) wijst erop dat Eybers sinds Die helder halfjaar (1956) bovendien de macht van humor, woordspel en ironie heeft ontdekt als ‘een wapen dat een belangrijke rol zou spelen in haar streven om | |
[pagina 301]
| |
zichzelf terug te trekken uit het gedicht, afstand te zoeken en zo tot bezinking (neerslag) en evenwicht (balans) te komen’. Bij het zoeken naar een balans zijn er twee processen werkzaam: ten eerste het (vermeende) psychische proces van de ‘ik’, van de Eybers-spreker; en ten tweede het proces van versificatie. Vooral dit tweede proces is boeiend. Het gedicht stelt het probleem van het zoeken naar een balans en bewerkt dan het probleem zodat er progressie geregistreerd wordt en een geslaagd einde gevonden kan worden. Een succesvol slot voor een gedicht is echter iets anders dan een oplossing voor de gespletenheid van de ik. Deze gespletenheid is uiteraard niet controleerbaar omdat de lezer slechts de gedichten kan analyseren en niét de psyche van de dichteres. De latente gespletenheid in haar wordt mogelijk zelfs verhoogd door de eisen die het gedicht stelt.Ga naar eind1 De manier waarop deze twee processen met elkaar in dialoog gaan, is buitengewoon interessant. In ‘Lectori salutem’ (vg 377) komt een strofe voor waaruit op indrukwekkende wijze blijkt hoe Eybers' gedichten zich tussen uitersten bewegen, op zoek naar een vast punt daartussenin: Voelspriete van my verse klad die grens
wat goed en kwaad onhaperbaar moet skei.
Hier het jy hulle, met die helder wens
dat jy teen elke blaam gevrywaar bly.
Volgens Réna Pretorius (in: Nienaber-Luitingh 1975:83) is het spel met uitersten in Eybers' werk een ‘volgehouden streven om een (ironisch) evenwicht tussen de tegenstellingen te bewerkstelligen’. Pretorius wijst er naar aanleiding van ‘Nuwejaarsvers’ (vg 370) op dat het de belangrijkste wens van de spreker is ‘om tegenstrijdige dingen tot een ironisch samenzijn aaneen te voegen; om wat onverzoenlijk is met elkaar te verzoenen’. In de alledaagse werkelijkheid blijft dit een ironiserende psychische drang, een onvervulde nieuwjaarswens, terwijl ‘slechts in de kunst (...) tegenstrijdigheden waarlijk te verzoenen zijn’. Of verzoening in de kunst ooit ‘waarlijk’ bereikt wordt, kunnen we ons afvragen, maar deze indruk wordt wel gewekt omdat ‘kunst’ de peristaltiek van contractie en ontspanning nodig heeft om retorisch indruk te maken. De poëzie die tegen deze achtergrond ontstaat, wordt met nadruk beschreven als iets dat in een vorm wordt gegoten en ‘gesmee’ wordt (vg 84), als dat wat ‘kristalsgewyse’ opgehaald wordt uit ‘diepverborge bronne’ (vg 93). Eybers' gedichten zijn vanaf haar eerste tot haar meest recente bundel een getuigenis van wat Arie van den Berg naar aanleiding van Nuweling (CS Literair NRC Handelsblad, 17-3-95) schreef: ‘Wat het onderwerp ook is, het moet gefilterd en opnieuw gefilterd om in poëzie te beklijven. Hoe het na die behandeling nog zo zichzelf kon blijven, is het geheim van Eybers.’ Eybers-lesers worden inderdaad dikwijls getroffen door de wijze waarop emoties (bijvoorbeeld in de liefdesgedichten in Einder of in | |
[pagina 302]
| |
‘Jaloesie’, vg 466) en voorwerpen (zie de twee zonnebloem-gedichten, vg 236, 531) juist ná het omdichten of de ‘andersmaking’ duidelijker in hun eigenheid naar voren treden. In ‘Voorbereiding’ (uit Neerslag 1958, vg 167) dicht Eybers al indringend over deze manier van leven en schrijven. Een zich passief openstellen is belangrijk als voorstadium voor binding en stolling die als doel worden gesteld: Voorbereiding
Wees ledig en gereed,
ondig, deurdringbaar, drink
ál wat die oomblik skink,
neem, drink dit en vergeet:
wat diep genoeg versink
sal tot ontkieming gis.
Kyk, wees verwonderd, wag,
wag en ontvang tot jy
katalisator is,
smeltkroes van alchemis,
elke verband bevry.
Buig en betaal die tol
van jou geboortereg:
verduur die kramp van al
wat klonter tot kristal.
As die gestalte stol
kom wat moet wórd tereg.
J.C. Kannemeyer verwoordt Eybers' opvatting van het dichtproces als volgt in Die gespitste binneblik: ‘Door haar beeldende voorstellingen van het receptieve voorstadium als vereiste voor een gedicht, de wijze waarop het vers door verhitten, distilleren, zuiveren van het erts of door een stollingsproces tot stand komt, en de dikwijls moeizame wijze waarop de beeldhouwer-dichter het overtollige materiaal moet wegkappen en het kunstwerk moet bevrijden of uit een slapende toestand moet wekken, zegt Eybers iets wezenlijks omtrent het ontstaan van alle kunst’ (Kannemeyer 1995:32). Na de ‘receptieve ontstaansfase’ volgt de fase van het uitkristalliseren - en die kan zeker als doel van het grootste gedeelte van Eybers' dichterlijke activiteit worden beschouwd. In ‘Verwyt’ (vg 169) geeft de spreker op ironische wijze aan dat zij goed begrijpt dat woorden ook een maskerade kunnen zijn of een teken van dwingelandij. Daarom is het inzichtgevend dat er al in vroege Eybers-gedichten soms wordt teruggeschrokken voor stolling als ideaal, maar dan op een andere manier dan in de enkele ‘vloeiender’ gedichten die ik later zal bespreken.Ga naar eind2 | |
[pagina 303]
| |
Verwyt
Woorde wil ál wat uit die duister wel
in hul spitsvondige patroon saamknel.
Die flikkering van aksiomas dring
soos angs-oë deur die nag wat ons omring.
Woorde wil die verborgenheid laat swig
voor hul misleidende moerasgaslig:
Hier is die Wondermiddel wat nooit faal!
Hier is die Waarheid, binne perk en paal!
Kwaksalwerkrete en kermismusiek
laat jou terugkrimp, eensaam en twyfelsiek.
Maar ná 'n week in die woestyn - wat bly
nog oor van jou onkreukbaarheid as jy
dit opgesom en vereenvoudig het
tot 'n klein, selfgenoegsame sonnet?
Hoewel ontkieming, gisting en kristallisering nagestreefd wordt, staat de spreker, zoals blijkt uit het ironische slot van ‘Verwyt’, daar niet onvoorwaardelijk enthousiast tegenover. Toch blijft dit in talloze gedichten een streven. Vergelijk de behoefte van de spreker aan een ‘jy’ in ‘Koeplette’ (Neerslag 1958, vg 170) ‘wat vastigheid om my giet’. De ‘jy’ kan zowel een persoon als de poëzie zijn: Wees jy my digte wapening en sluit
die skuiwergate van my vloeibaarheid!
Kannemeyer (1978:473) meent dat Eybers in ‘Verwyt’ zegt dat het ‘spel met woorden alles opeist maar uiteindelijk toch zo weinig oplevert’. Hij heeft echter de indruk dat voor de spreker poëzie waardevol is als een ‘middel tegen gedaanteloosheid, vloeibaarheid en de lokkende uitnodiging van de dood’. Soms, zoals in ‘Erfstuk’ (vg 178), beweert de dichter dat woorden weigeren zich met elkaar te ‘verzoenen’, maar de paradox is dat het gedicht als woordwerk wél afgerond, uitgecomponeerd, dus ‘verzoend’ is. (...) dis verniet
dat ek hul ryg tot rym en ordening,
| |
[pagina 304]
| |
dat ek hul sif en skuif met oë wat skroei
van soek na 'n besweringsformulier
want hulle het plots geflikker en vervloei
tot mene, mene, tekel teen die muur.
Deze persoon die ‘gestuurd’ wordt door ‘rijmdwang’ (vg 523) heeft geen andere keuze dan zich te onderwerpen aan de ‘molog van het woord’: Rymdwang
dikteer hardnekkig in die verte tuur
- soms in die diepte - en verbied gesonde
vryetydsbesteding (uur na noeste uur),
dit laat harsdruppels opwel uit ou wonde,
poliepkolonies tot koraal verkalk,
in deurskynkwarts kristalformasies wink,
uit alles wat nog deur die oernag swalk
'n sagte smeekroep om verlossing klink.
Jy kan daar wel of nie op ag slaan maar
kies mettertyd om keuse te laat vaar.
De gedachte dat ‘verlossing’ een opgelegde taak is die de dichter niet kan ontwijken of ontduiken, blijft voor het grootste gedeelte van Eybers' oeuvre van groot belang. Juist ‘ter wille van die edel spel’ stalt zij ‘steeds’ weer haar ‘tuisgemaakte heelal’ uit (zie ‘Liewe leser’, nl 27) en bij het dichtproces wordt ook dat wat dikwijls erg persoonlijk is, in een universele, schijnbaar natuurlijke vorm gegoten. ‘Het resultaat lijkt eenvoudig, maar is kunstig bedrog. Want hoe direct Eybers ook communiceert in haar dichtwerk, ze is tegelijkertijd (...) een dichteres van het gedreven en geslepen vers’ (Van den Berg 1995). Poëzie is bij uitstek afbakening. Eybers' preciese woordkeuze is het bewijs van deze bewering en we zouden een uitgebreide lexicografie kunnen opstellen van woorden in haar gedichten die duiden op begrenzing en omlijning. Hieruit blijkt dat Eybers haar poëzie vaak als een ‘keerwal’ beschouwt, als het ‘brose’ ding dat opgericht wordt om vaagheid uit te bannen. Het ‘zoeken’ van de dichteres is als het ware een ‘gespleten angel’ - tussen woorden die poëtisch trefzeker gerangschikt worden en een ‘waarheid’ die gezegd wil worden. | |
[pagina 305]
| |
LoslatenIn enkele gedichten in de latere bundels - onder andere in ‘Uitsig op die kade’ uit Respyt (1993, vg 626) dat hieronder besproken wordt - lijkt het alsof de ‘keerwal’-functie van poëzie nu anders bekeken wordt. De uiteindelijke conclusie van deze veranderde opvatting zou moeten zijn dat er geen verdere poëzie meer geschreven wordt. Toch verschijnt er een nieuwe bundel kort na Respyt. Deze bundel heet bovendien Nuweling (1994) en het blijkt dat toch weer vóór de poëzie en de ordenende functie ervan gekozen wordt. Ook in Tydverdryf/Pastime (1996) en in Verbruikersverse/Consumer's Verse (1997) met hun ironische titels is dat het geval.Ga naar eind3 Poëzie moet voortdurend zin blijven geven terwijl het gedicht tegelijkertijd een betoog houdt voor zijn eigen on-zin. Tijdens het onderhoud dat ik bij gelegenheid van haar tachtigste verjaardag met Elisabeth Eybers voerde (zie hoofdstuk 6), kwam het bewuste zelf van de dichteres en het loslaten daarvan ter sprake. Dat gesprek sloot aan bij het feit dat Elisabeth Eybers vooral ná 1973 regelmatig gedichten publiceert waarin een ouderwordend mens aan bod komt. Zo heet het openingsgedicht van Kruis of munt (1973 - wanneer zij 58 jaar is) ‘Ouer word’ (vg 345) en van Dryfsand (1985 - wanneer zij 73 jaar oud is), ‘Oud word’ (vg 485). In Tydverdryf/Pastime is een gedicht opgenomen met de titel ‘Tagtigste verjaardag’ (tv 22). Er verschijnen bovendien talloze gedichten waarin de overgang tussen leven en dood centraal staat. Ouer word
'n Eindigheid sprei langsaam, ongevra,
'n stipter onderskeiding word van krag.
Wat ek verloor het suig my terug in drome,
hul nagtelike helende verwarring;
wat oorbly dwing my voorwaarts, stoot of dra
my onversetliker van dag tot dag
met afgepaste tydverdryf en werk.
Ek hul my heelheidshalwe in 'n huis
wat stuksgewyse toeslik tot 'n kluis.
Iets wat 'k onthou: eens was ek 'n beminde
kind, tintelend van hiernamaalse onkunde,
deur louter eindeloosheid ingeperk.
Het kind staat tegenover de oudere mens zoals eindeloosheid staat tegenover eindigheid, zoals ‘heling’ staat tegenover ‘verwarring’ en ‘spreiding’ tegenover ‘ingeperktheid’. ‘Oud word’ is een goed voorbeeld van de ironische zelfspot die zo'n verfrissend | |
[pagina 306]
| |
kenmerk is van de ouderdomsgedichten van Eybers. Weerbaarheid tegen de ouderdom die tóch niet afgeweerd kan worden, wordt bij Eybers vooral verkregen door de (soms wat wrange) humor waarmee zij het ouderworden bejegent. Vergelijk de laatste strofe: Die sparteling hoe halfhartig ook bevat
genoeg teater om jou te laat lag
die oorgeblewe weerstand weg te glad.
Wie laaste lag lag roekeloos en sag.
Critici, onder anderen Ed Leeflang en Tom van Deel, hebben veel waardering voor haar zin voor humor waaruit haar weerbaarheid blijkt. Zo schrijft Guus Middag (1997) in verband met Verbruikersverse/ Consumer's Verse: ‘Het indrukwekkende van Eybers' poëzie, en zeker van haar ouderdomspoëzie, is haar volharding in een houding: die van iemand die zichzelf voortdurend tegen het licht wil blijven houden, die elk gevoel pas vertrouwt als het ook van de andere kant benaderd is. Eerlijk en nietsontziend, bijna de houding van iemand die wil snijden in eigen vlees, ook uit nieuwsgierigheid.’ Recensenten gebruiken niet alleen woorden als ‘onsentimenteel’ en ‘onlarmoyant’ om de ouderdomsgedichten te typeren, maar ook ‘sardonisch’ (Eybers zelf in ‘Verwagting’, vv 43; Middag 1997 en Grové 1997) en zelfs ‘luguber’ (Middag 1997). Concrete ervaringen en beelden zijn een kenmerk van Eybers' poëzie en dat geldt ook voor haar ouderdomsgedichten. In sommige daarvan is een hartkwaal bijvoorbeeld de directe aanleiding en onderwerp (vg 493, 501, 505, 519, vv 30). Zie in dit verband ‘Sotto voce’ (vg 592): Die ywerige, onaflosbare, hy
wat lewenslank 'n lyfeiene moet bly
- my hart - praat 'n woordjie mee.
Ek staan monter op, plotseling gee
hy 'n mislike knikkie en stotter banaal:
al voldoen my bediening nie langer aan wat jy verwag
kan my trou jou nouliks ontgaan,
ag neem my in ag tot die uur wat finaal
met vrylating saamval - maar staan
daar nóú nog nie stil by nie, loof hierdie dag.
Ook hier - zoals zo vaak in Eybers' werk - worden we getroffen door de letterlijkheid van een idiomatische uitdrukking. Om ‘stil te staan by iets’ betekent figuurlijk aandacht aan iets besteden, terwijl, binnen de samenhang van het gedicht, het noodlottig zou zijn als het hart letterlijk stil zou staan. De spreker beschrijft in een paar gedichten hoe zij valt (zie bijvoorbeeld vg 497, | |
[pagina 307]
| |
578, vv 10) en verwijst bovendien naar een knieprobleem (vg 505, vv 43). Zoals in ‘Sotto voce’ kunnen we ook in deze verzen zoveel méér lezen dan alleen een beschrijving van lichamelijke ongemakken. Zie ook ‘Versugting’ (vg 497) dat tegelijkertijd realistisch, humoristisch, en kunstheoretisch is: Die kuns waarin ek my nou bekwaam is val:
telkens die plots opwindende moment,
die siddering en swik van die heelal
as ek na houvas grabbel, ongewend
aan sweef, die grond weerbarstig hard hervind.
Daarby doen ek aan uiterstes en breek
eerstens my neus, my stuitjie agterna,
elkeen 'n teer dog onvitale streek
deur uitgelese kwetsbaarheid verbind.
O ewewig en swaartekrag, ek vra,
terwyl my bene my tog verder dra,
dulding tot ek die laaste baken steek.
Ook in dit gedicht vinden we weer tegenstellingen zoals ‘val’ en ‘houvas’, ‘sweef’ en ‘hard’, ‘ewewig’ en ‘swaartekrag’, maar nu in de wetenschap dat het evenwicht in de werkelijkheid niet volgehouden zal kunnen worden - in het dichtproces voorlopig echter nog wél. In ‘Pas op’ (uit Noodluik 1989, vg 577) worden dezelfde twee processen gedemonstreerd: 'n Welgeskape roekelose kind
vir wie volwassenes dit nodig vind
om telkens pas op pas op te beveel
bly - meer geluk as wysheid - skaflik heel
totdat die jare en 'n donker drang
na die absoluut onbesonne sprong saamspan
teen al wat haar beveilig het tot dan.
Sy leer oplaas die oggendlig ontvang
en vashou soos 'n porseleindun bord
wat, as sy strompel, sou versplinter word.
Die retoriek waarop sy haarself betrap
- pas op - kom straks te pas by elke stap.
De aandoening die beschreven wordt in ‘Hemi-facialis spasme’ en ‘Nogmaals facialis’ (vg 579 en 615) is een andere ‘kwaal’ die bijna luchthartig wordt opgenomen (zie in dit verband: ‘Die ouderdom het my 'n poets gebak’ en ‘Die kaperjolle van verval [...] ontsteek verwondering en vermaak’), maar ook hier het besef dat het evenwicht van het lichaam verloren gaat nu ‘Janus (...) maar oor één gesig be- | |
[pagina 308]
| |
skik’. Toch zijn de gedichten over het verlies aan evenwicht volkomen uitgebalanceerd en afgerond. ‘Verwagting’ (vv 43) is hiervan een uitstekend voorbeeld. In Eybers' latere Amsterdamse bundels wordt de lezer voortdurend voor ogen gehouden dat oud worden met ‘ongemak’ (vg 561) én met ‘wanhoop’ (vg 576) gepaard gaat. Dat zij steeds slechter ziet, wordt onder meer in het uitstekende Engelse gedicht ‘Prospect’ (vv 15) en in ‘Sinsbedrog’ (vv 31) beschreven, terwijl het schrikbeeld van geheugenverlies en dementie bijna luchthartig aan de orde komt in ‘Eindproduk’ en ‘Ultimate product’ (vv 48) waarin een opsomming wordt gegeven van aftakelingsverschijnselen: Jou brein is 'n bos waar spookapies goël,
jou buik 'n gekamoefleerde riool,
al jou liggaamsdele doen mee aan verloop
van afvalligheid teenoor hul biotoop.
Hulle het reeds gekies vir 'n spannender rol
en hou soos bekeerlinge fluks daarmee vol.
De verwondering van de spreker over wat er met haar gebeurt, overheerst iedere keer. Het is bovendien opvallend hoe dikwijls het woord ‘tintelend’ gebruikt wordt. Er is geen spoor van larmoyant zelfbeklag en de lezer ondergaat in deze gedichten zelden gevoelens van verdriet. We delen eerder in de verbazing dat het ‘avontuurlijke’ van de ouderdom en de dood hier zo uitzonderlijk verwoord wordt, en putten er troost uit omdat het het uiteindelijke lot is van elk van ons, terwijl wíj niet over het talent beschikken dit inzicht te verwoorden. De natuurgedichten die Eybers in haar latere Amsterdamse bundels heeft geschreven, kunnen in relatie tot andere gedichten zeker als metaforen gelezen worden. Zie in dit verband ‘November’ (vg 547): November
Die bome is hul verheerliking weer kwyt,
alles loop oor na die verlede tyd.
Die drosterson wurg aan sy eie strop,
vroeg smiddags moet jy na 'n ligknop tas
om oorrompeling te voorkom. Die aanswelnag
word gaandeweg voortvarender, soms verras
'n vinnige hartkaperjol jou en word jy bedag
op die saggies voortskuiwende deurskuur van die dopGa naar eind4
tussen jou en die nag wat verby elke skommeling wag.
Tot dusver hou verwondering nog nie op.
| |
[pagina 309]
| |
‘Sonnige voorjaar’ (vg 635) is een van de gedichten waarin de Eybers-spreker zichzelf met een merel vergelijkt. Zie ook ‘Roem’ (vg 618) en ‘Merel’ (vv 17). De bijna sensitivistische natuurbeschrijving wordt een metafoor voor de positie van de spreker die, anders dan de merels, niét meer zoveel ‘voorjare’ of lentes in het vooruitzicht heeft: Sonnige voorjaar
Kristallesprinkeling uit prilgroen loof:
die merels is dit wat blymoedig betoog
teen later gure noodsaak om te swyg.
'n Keel vol klinkklare weerbaarheid
waarborg 'n kosbare porsie tyd,
'n afgeronde brok respyt.
Statute van voortplantingspligte vuur
hulle aan om uitvoerig uur vir uur
die winter na sy moer te stuur:
die winter wat sal wyk
die winter wat sal duur ...
‘Die ouderdom is nie noodwendig saai:’ (vg 554) en ‘Ontwikkeling’ (vv 10) zijn andere voorbeelden van de onsentimentele houding en de afwezigheid van zelfbeklag bij de spreker over de levensfase waarin zij zich bevindt. Er is een groeiend besef dat lichaam en geest een ‘onbebakende terrein’ betreden, een ‘grensgebied’ dat ontdekt en gepeild moet worden. Het woord ‘finaal’ wordt in nogal wat gedichten gebruikt, onder meer in ‘Wanhoop’ (vg 576) waar de ‘finale verlatenheid’ in afwachting van de aanzwellende ‘geldigheid van 'n vlak aangrensende hel’ beschreven wordt. Dagelijkse routine is niet meer alleen een ‘skuifelende remskoen’, maar helpt de spreker in ‘Geriatries’ (vg 586) nu ‘dig by die rand van die afgrond’ te balanceren. In Elisabeth Eybers' laatste bundels zijn er ondanks deze weerbare houding toch veel gedichten waaruit een besef van machteloosheid ten opzichte van het leven steeds sterker uitgesproken wordt. De onmacht van taal wordt een metafoor voor menselijke tekortkomingen en de dichteres bekent soms niet bij machte te zijn om tot een precieze verwoording te komen. Deze onmacht is echter niet iets waar de spreker opstandig of willoos van wordt. Lezers van de meest recente bundels wéten dan ook dat Eybers op geen enkele manier machteloos is geworden voor wat betreft haar uitdrukkingsvermogen. Terwijl over fysiek en geestelijk ‘losmaken’ gesproken wordt, zijn de gedichten daarover structureel in geen enkel | |
[pagina 310]
| |
opzicht ‘los’. Bovendien is de frequentie waarmee haar bundels verschijnen groter dan ooit en durft ze het aan gebaande wegen te verlaten en meer dan ooit ook in het Engels te dichten. Uit deze latere gedichten wordt duidelijk dat de dichteres zich bewust is van het feit dat ‘kunnen loslaten’ en ‘doen stromen’ een vermogen is dat ook in haar macht ligt. Deze nieuwe ervaringen en inzichten worden intens beleefd en het voorheen meer gebruikelijke verlangen naar beheersing en inperking blijft achterwege. De oudere spreker in de Eybers-gedichten maakt nu op verschillende manieren gewag van de ontoereikendheid van woorden in het aangezicht van ‘die waarheid’ dat een gevolg is van ‘pyn en dorheid’. Dit klinkt bijvoorbeeld door in ‘Woordeloos’ (vg 478): Terwyl die waarheid klaarder skyn
sal die getye ons nerfkaal stroop,
afsigtelikheid kom reeds in sig.
Al wat ek vra
al wat ek hoop
is om, wanneer my brein te voos
word om met woordvernuf die pyn
en dorheid óm te dig,
dit te verdra
hoe ook al, woordeloos.
Een vroege ‘ouderdomsklacht’ was wel ‘Die muse skyn my deesdae te vermy’, maar de spreker in ‘Deesdae’ (vg 500), dat al uit 1985 stamt, is hier niet werkelijk opstandig over. Haar berustende houding van ‘Geduldig verder gaan’ is op zichzelf een weerlegging van de opmerking van de kleinzoon ‘Wat ben je stil vandaag’. Het jonge kind merkt dat zijn oma ‘stil’ is, maar zij is het niet echt, want ze ‘sing (nog) 'n liedjie uit (haar) kindertyd’. In dit en andere gedichten is een zich bewust zijn van grenzen en eindigheid, van de relativiteit van het leven (let op de ironiserende herhaling van de levensverwachting die het kleinkind heeft voor zijn oma: ‘het duurt nog héél héél lang voor jij doodgaat - nog meer dan honderd dagen’), én van de overschrijding van grenzen, van ‘grensloosheid’ (vg 418). In ‘Sewe dae op die rand van tagtig’ (nl 31) worden de dagen bijna als in een alternatief soort Genesis-verhaal afgeteld; aftakeling en schepping liggen dicht bij elkaar. Op deze leeftijd moet voor een nieuwe opstelling ten opzichte van het leven gekozen worden en de dichteres weet dat zij zich op een ‘omwenteling’ moet voorbereiden. Toch blijft de Eybers-spreker ‘aan ou gewoontes meedoënloos trou’: met 'n onweerlegbaar deurwinterde oor
voeg jy woorde byeen wat jou troos en bekoor,
of mens dit nou as uitvlug of toevlug beskou.
| |
[pagina 311]
| |
In Verbruikersverse/ Consumer's Verse zijn tal van gedichten waarin de taakgerichtheid van Elisabeth Eybers steeds blijkt, maar dan met het besef dat er een verandering gekomen is. ‘Fase’ (vv 8) is hier een voorbeeld van, zo ook ‘Verklaring (aan 'n besorgde kritikus)’ (vv 35): Ek rym
om een en ander aanmekaar te lym
vóór die hele pakkaas in wanorde verstik
en wyl ek oor geen hulpmiddel beskik
om sake, aan my sintuie toevertrou,
by- en daarnaas ook uitmekaar te hou,
vir elke rolvervulling ongeskik
behalwe die beproefde patologie
van poësie.
(...)
Leven en dichten is zo een ‘beproefde’, onlosmakelijke combinatie voor deze dichteres die reeds in 1936 haar eerste bundel publiceerde dat ze niet anders kan dan zich, zoals in eerdere gedichten, identificeren met de merel die zijn zang niet kan laten (vv 17): Hy sing sonder selfbeklag,
vertel nie hoe erg hy verlang
(...)
verfyn die ontvonkbare stem
wat dwarsdeur weer en wind
siklies en lewenslank
uitwissing trotseer tot die punt
van vlymdun, ylhoofdige klank.
| |
‘Uitsig op die kade’Terwijl Elisabeth Eybers in haar vroege Amsterdamse gedichten over uitstapjes naar concrete plaatsen zoals het Vondelpark, weilanden buiten de stad, treinritten en fietstochten, het Centraal Station, 's-Graveland en Gelderland, zelfs Nuits-St. Georges in Frankrijk schrijft, wordt de wereld in haar latere gedichten beperkt tot bezoeken aan artsen (vergelijk vv 34, 45) en wandelingen in haar directe omgeving, maar vooral tot haar ‘tweekamerspeelruim’ of ‘kluis’ vanwaar er ‘uitsig op die kade’ is. Dit uitzicht wordt al in ‘Weerkaatsing’ (vg 569) beschreven: | |
[pagina 312]
| |
In die windlose, wasige vroegoggendlig
staan die bome op die oorkantste wal
in verleë afsydigheid gehul.
(...)
In ‘Geslaagde dag’ (vg 628) wordt een soortgelijk uitzicht op het water beschreven: 'n Seldsame Januariedag en uitdruklik belig:
die son wat sy onbelemmerde roete beskryf
- 'n boog van suidoos na suidwes - voortdurend in sig.
Kort na halftien kon die geelkoperskyf
seëvierend ontsnap aan 'n somber barak,
hy slinger 'n gloeiende loper skuins oor die kanaal
waar die ysbeslag skitterend is en rimpelloos strak.
(...)
De waarnemer beeldt een uitzonderlijk mooie, vriesheldere Hollandse dag uit door de loop van de zon te beschrijven die ze in zijn korte baan van halftien tot halfvijf door haar ramen op het zuiden kon volgen. Er is een toenemende bezieling voor de ‘buitedinge’ en het landschap wordt dramatisch geïntensiveerd als gevolg van de bijna sensitivistische beschrijving. In ‘Afskeid’ (nl 30) wordt een soortgelijke situatie op een vergelijkbare intense wijze beschreven: Die ronde vuurkleurige sinkende son
vergryp hom nog tussen al die beton
aan 'n laaste verlate wanhopige raam
wat hartstogtelik soebat om saam te gaan:
hy talm 'n oomblik om hom te bedink
en laat haar dan in die kanaal maar verdrink.
Deze bespiegelingen over het dagelijkse uitzicht bereiken in het prachtige ‘Uitsig op die kade’ uit Respyt (vg 626) een hoogtepunt. Woorden(-loosheid) en grens(-loosheid) worden op ontroerende wijze overstegen. In dit buitengewoon ‘wijze’ gedicht waarover we zeker nooit uitgepraat zullen raken, wordt de scheiding ik/jij, binnen/buiten, zelfs Zuid-Afrika/Nederland, afstand/verbintenis, leven/dood bij implicatie opgeheven. Het besef dat de dood de laatste zin van het leven is, dat de mens juist leeft om te sterven, wordt in dit gedicht voelbaar gemaakt. De dood kan niet ‘gemaak’ of ‘gestol’ worden: het zal gebeuren, zonder dat de zin van het leven noodzakelijkerwijze samengevat wordt in woorden. Leven en dood zijn geen dualisme, maar een continuüm waarin men moet verzinken. Deze zin, de dood zelf, is onuitgesproken aanwezig in de leegte rondom het gedicht en kan slechts gesuggereerd worden door binnen de retoriek van hier en daar, leegte en | |
[pagina 313]
| |
Het gebouw aan de Stadionkade waar Elisabeth Eybers woont. Zij verhuisde in april 1979 van de Van Breestraat hierheen. Foto: Ena Jansen.
volheid te blijven. Het is een grote kunst om dit te bereiken en dat kan alleen door af te zien van het ego, van subjectiviteit, van een ‘praalsiek talent’. Het menselijke én het dichterlijke doel is nu nog slechts loslaten, ‘vloei’. Wat vroeger benoemd werd als grens wordt ingeruild voor een domein dat niet meer beheerst wordt door het dualisme van grens/grenzenloos. Uitsig op die kade
Nouliks vertolkbaar wat hulle my vertel,
spreeus, eksters, meeue, eende, kraaie, al
die ywerige dagloners van die wal,
die reier so afgetrokke opgestel.
Ek mis myself steeds minder. Ek bedoel:
as steeds meer buitedinge my gaan boei
dan sintels van inwendige gevoel
tintel dit of ek selfafstotend groei.
Vermindering neem waarneembaar toe. Ek hoop
om te voldoen aan omgekeerde bloei
en leeg genoeg te loop om vol te loop
met wat vanuit hierbuite binnevloei.
| |
[pagina 314]
| |
Het Amstelkanaal, gezien vanaf de brug oven de Beethovenstraat met de Stadionkade aan de rechterkant. Foto: Ena Jansen.
In dit gedicht verwoordt Eybers een instelling die sterk verwant is aan de Zen-Boeddhistische zienswijze die stelt dat de ‘ik’ als afzonderlijke entiteit opgeheven wordt om daarna vervuld te worden van dat wat buiten de ik is. De ‘omgekeerde bloei’ is het opbloeien in de ik van de wereld om haar heen. Bewust zelfonderzoek wordt nu vervangen door ‘verwijlende aandacht’. Wat nog in ‘Voorbereiding’ (vg 167) als voorwaarde voor een poëtische ontvangenis gold (‘wees ledig en gereed, / ondig, deurdringbaar’), is nu iets onvermijdelijks dat als zodanig wordt aanvaard. Dat wat ontvangen wordt, is het geschenk van de dood; het is de laatste ‘tol van jou geboortereg’. Het is opvallend te zien hoe stellig het 1958-gedicht ‘Voorbereiding’ is in vergelijking met de aftastende toon van ‘Uitsig op die kade’. Dit gedicht speelt zich af in een tussengebied: de kade of wal, de grens tussen water en land. Het type kade dat hier beschreven wordt, is in het Nederlandse landschap niet slechts ‘een sterke gemetselde aanlegplaats waar schepen kunnen aanmeren en kunnen laden of lossen’ (HAT), maar ook een ‘weg, straat (met de huizen) erlangs’ of een ‘lage, smalle dijk tot waterkering, landscheiding’ (Koenen & Endepols). Eybers woont in Amsterdam inderdaad ook op een ‘kade’ volgens de tweede betekenis van het woord met uitzicht op een kanaal. Het is een tussengebied met een overvloed aan vogels: land- én watervogels. Meeuwen en eenden, ook ‘die reier so afgetrokke opgestel’, zijn allemaal ‘ywerige dagloners van die wal’. De eerste regel van het gedicht is raadselachtig: iets (‘wat’) wordt aan de Eybers-spreker verteld, maar dat ‘iets’ weigert vertolkbaar te worden voor iemand | |
[pagina 315]
| |
die juist vertolking (verheldering, vertaling, openbaarmaking) als enige taak, opdracht of lot heeft. De vogels worden in het gedicht voorgesteld als vertellers die de ‘ik’ hebben uitgekozen als ‘oor’ en ‘vertolker’ van hun ‘taal’. Het lijkt alsof er tussen de eerste en tweede strofe een vreemde kloof zit, alsof de rationaliteit van het gedicht op een vreemde manier verspringt, en vermoedelijk kan dit gelezen worden alsof de ik (als professionele vertolker) geen doorgeefluik meer is die betekenissen van de ene orde naar de andere probeert over te brengen, en dat haar dat ook niet meer raakt. Er vindt dus een verandering van roeping plaats in het gedicht: van vertolker zijn naar doorgever zijn. Omdat het gedicht zo dubbelzinnig is, kan in de regel ‘Ek mis myself steeds minder’ niet alleen gelezen worden dat zij steeds minder naar zichzelf verlangt, zich zélf steeds minder nodig heeft, maar ook dat zij zichzelf steeds vaker ontmoet of vindt, dat de gespletenheid in haarzelf nu ‘beter’ opgeheven is dan voorheen het geval was. De ik doet nu afstand van de functie van vertolker. De ik is nu een vat dat ‘volloopt’ met dingen die zich buiten haar om afspelen. Het ‘inwendige gevoel’ bestaat nog slechts uit ‘sintels’ waardoor de macht van de ‘buitedinge’ om met hun tinteling (prikkeling, schittering) te overheersen, groter wordt. De rijmwoorden ‘boei’, ‘groei’ en ‘vloei’ vestigen erg nadrukkelijk de aandacht op de sterke invloed die ‘buiten’ op de ‘ik’ heeft. Tot wie richt de spreker zich met de preciserende verduidelijking ‘Ek bedoel’ in regel 5? Het lijkt alsof hier een extra inspanning wordt verricht om zichzelf én de lezer te confronteren met een bepaald inzicht of besef dat haar mogelijk ontsnapt. De lezer die de boodschap ontvangt, wordt als het ware de tweede pool in het proces. Het is alsof de ik vermoedt dat anderen die het ‘uitsig op die kade’ (nog) niet met haar delen, van haar verwachten dat zij zal proberen haar vertolkingsfunctie te blijven uitoefenen. Hoe verloopt dit vertolkingsproces nu? De spreker blijft bijna ‘verstrooid’, ‘sonder seker te weet’, ‘voel-voel’ en ‘versigtig’ bezig ‘om die woorde wat binne my borrel te akkommodeer’ (‘Antwoord’, vg 593). In ‘Maakwerk’ (nl 32) wordt de ‘huiwerige (aarzelende) hoop’ uitgesproken dat de ‘onwillekeurige taak’ als ‘welverdiend’ wordt beschouwd. In ‘Uitsig op die kade’ en deze gedichten laat de ik het ‘ek wil’ (zie ‘Nuwejaarsvers’, vg 370) varen. Tot in de slotregel van het gedicht blijft de ‘wat’ dat ‘vanuit hierbuite binnevloei’ vaag en geheimzinnig. Het enige dat daarvan gezegd kan worden, is dat het ‘vloei’ en dat de ik als passief membraan in een soort osmotisch proces functioneert. Het beeld in de laatste twee regels van het gedicht is bijna dat van een drukverschil dat wordt opgeheven zodat een ‘natuurlijke’ balans gevonden wordt - niét het onnatuurlijke, moeizaam geconstrueerde dichterlijke evenwicht van tegenstellingen. Het proces is persoonlijk (let op het herhaalde gebruik van ‘ek’ en ‘my’), maar ook onpersoonlijk. Het is niet ‘my vermindering’ die meer wordt, maar een vermindering die zich in het algemeen voltrekt en geregistreerd wordt. Er is ‘hoop’ op iets ónbepaalds dat een vervulling moet worden. | |
[pagina 316]
| |
Anders gesteld: de ik hoopt te kunnen beantwoorden aan de eisen die het sterven stek, er voor open te staan. Grenzen vervagen en dat wat buiten is, de haar omringende wereld, stroomt de ik binnen. De grenzen tussen de contouren van het zelf en dat wat buiten is, worden opgeheven en de ik ervaart heel precies hoe het is om afstand te doen van het zelfonderzoek. Als we dit gedicht vergelijken met vroegere gedichten waarin de ‘voelspriete van my vers’ gebruikt werden om het leven te verkennen, lijkt het alsof het zelfs de dood wordt toegestaan nu binnen te stromen. ‘Uitsig op die kade’ heeft een meer dan tweeduidige betekenis. Na een leven in de dichtkunst, een leven van bijna obsessieve zelfreflexie, van kijken naar hart en handen, hoofd en eigen lichaam in alle fasen van het aardse bestaan, wordt hier nu van dit alles afstand gedaan. Het sterk ontwikkelde ego dat zich van zichzelf bewust was, wordt hier losgelaten: ‘Ek mis myself steeds minder.’ Er moet nog met de ‘ek’ worden omgegaan, maar de inhoud die gegeven wordt, duidt op loslating. Vertolking als vervulling van zin of betekenis wordt nu dus vervangen door ‘vollopen’ van dat wat ‘hierbuiten’ is. Dat het ‘buiten’ erg dichtbij is, wordt beklemtoond door de specificering ‘hier’. Misschien kunnen we ook zeggen dat het zelf, geheel van het dichterschap ontheven, terugstroomt in een ongedifferentieerde chaos, waarvan het bestaan hier gesuggereerd wordt. Een dergelijk idee wordt gesteund door verwijzingen in andere gedichten, bijvoorbeeld naar ‘die oernag’ (‘Rymdwang’, vg 523) en ‘'n chaotische grou moeras’ (‘Dink jy soms’, vg 641). Met het verschijnen van Nuweling (1994) werd het duidelijk dat de spreker niet wil dat het beslissende loslaten of de dood haar overvalt en buiten haar wil om gebeurt; er wordt bewust op geanticipeerd. In ‘Die lang nag’ (nl 18) wordt hierover juist geschreven in termen van een ‘uitsig’ dat ‘eindeloos heel’ is: Ook wanneer die slaap jou verstoot
mag jy jou op die lang nag verlaat:
die uitsig strek eindeloos heel,
vereffening herroep elke nood.
Die ondeugdelike dag bied geen raad
hoe jy ook al die ure indeel,
met sy afbraak verstuif stuk vir stuk
klein prikkelende splinters geluk.
Jou bloed op sy blinde beloop
laat hom nie voegsaam bedaar,
trek lukraak registers oop
tot jy willens die lang nag aanvaar.
Er is behoefte om de ‘lang nag’ ‘willens’, om de dood als een bewuste levensfase te aanvaarden, er naar toe te leven. Dit herinnert aan Heideggers opvatting over het ‘Sein zum Tode’ dat het eigenlijk authentieke bestaan is. De dood is een gevolgtrekking, een slotsom en een oplossing (‘conclusion’, maar veral ook ‘dissolve | |
[pagina 317]
| |
ment’): het opheffen van tegenstellingen, van heimwee naar geluk en van ongeduld met een spraakgebrek. Wat dít betreft, lijkt het alsof Eybers' hele poëtische oeuvre, maar vooral haar Amsterdamse bundels, een voorbereiding op deze fase is. De uiteindelijke opdracht wordt gezien als het loslaten van het leven in de richting van het oneindige: zij kiest ervoor dat het leven zo wordt opgelost. In deze verzen staat zij zichzelf toe vol te stromen met dat wat van buiten ogenschijnlijk ongefilterd tot haar komt. Dit is de ‘inhoud’ van ‘Uitsig op die kade’ en ‘Snags’ (nl 7): om ín deze belijdenis nog steeds het gedicht zelf in een vaste vorm te gieten en er een retorische eenheid van te maken. Als zodanig is er sprake van een reusachtige paradox die de lezer doet huiveren bij zoveel moed en vrijgevigheid.Ga naar eind5 Terwijl er in de laatste groep gedichten in Onderdak (1968) grote droefheid heerst om het aardse leven waarvan de gestorven geliefde geen deel meer zal uitmaken, zien we in de gedichten over de dood in Nuweling, in Tydverdryf/Pastime en in Verbruikersverse/Consumer's Verse een totaal andere opvatting over eeuwigheid, helderheid, oneindigheid. In ‘Aan 'n medebejaarde’ (nl 11) wordt verwezen naar het ‘byna bereid (wees) / om die grens te erken’, terwijl er ook sprake is van een bewustzijn waarin de bejaarde deel zal hebben aan de ‘tydlose duur van 'n drieminuutsdroom’ wanneer ‘helderheid jou oorspoel’. Een belangrijk gedicht in dit verband is ook het schitterende ‘Aftog’ (nl 23) waarin de woorden ‘tekort’, ‘skaarste’, ‘leegte’ en ‘niet’ juist op volheid duiden: Loop jy oor van tekort
stik jy reeds in wat skort
moet jy toekyk hoe taal
verstrak en verskraal
laat niks jou vertraag
maar laat skaarste jou skraag
om vir opperversuim
'n leegte te ruim.
Van oudsher probeer
jy jou ritmies te weer
te bewapen met klank.
Nou soek meer dan verdriet
asiel in die niet:
kan dit anders gebeur
dan ondánks wil en dank?
Hoewel meer ironische gedichten zoals ‘Maakwerk’ (nl 32) ook in Nuweling voorkomen (‘Onderhewig aan kleitrappery / hou jy nogtans op goed geluk vol / met beskikbare taal waarin jy / die vlugtige oomblik laat stol’), is de overheersende stemming in de bundel een van verwondering, van zich openstellen. Een gedicht waarin dit erg goed tot uitdrukking wordt gebracht is het openingsgedicht ‘Snags’ (nl 7): | |
[pagina 318]
| |
Ja, hier is ek nog en miskien hoef ek nooit weg te gaan
dink jy dan wanneer jy wakker skrik diep in die nag.
Wat jy agter moes laat word nie wasig omdat jy dit nie
meer bewaak,
jy bewaar wat jy kan en die res voer 'n eie bestaan,
soms binne bereik, deur verwording onaangeraak,
ingekapsel in amber, immuun tot die jongste dag:
jy werp 'n verwonderde blik deur die tralies van tyd
waar al die verdwene wat nie wil verdwyn op jou wag
en word nog betrokkener by die oneindigheid
keer op keer wanneer jy wakker skrik diep in die nag.
Arie van den Berg (1995) schrijft hierover: ‘Ik ken geen ander gedicht waarin de grens tussen eind en oneindigheid zo nuchter beeldend, bijna tastbaar is verwoord. Door de listige overgang van “ek” naar “jy” krijg je als lezer, na een kort moment van vervreemding, het gevoel dat je persoonlijk wordt aangesproken en raak je betrokken in het raadsel dat - wezenlijk niet aanraakbaar - raadsel moet blijven.’ De gedichten bereiken het oor van de lezer als influisteringen van een ‘ek’ die al op verkenning is aan de ‘anderkant’. In de eerste regel van het gedicht, ‘Ja, hier is ek nog en miskien hoef ek nooit weg te gaan’, wordt het ‘hier’ uitgebreid tot het leven in het algemeen en het gedicht is een onderzoek naar het loslaten van het zelf, ook van het dichterlijke zelf dat anticiperend afgestoten moet worden. We nemen hier een soort agnostische houding waar waarin het zelf in zekere mate gelijkgesteld wordt aan de ‘reier’ die ‘afgetrokke opgestel’ in ‘Uitsig op die kade’ de individualistische figuur te midden van de ander ‘dagloners van die wal’ is. Onwillekeurig denken we dan ook weer aan de ‘Petrus-eend’ tussen de ‘mooi bont eende’ in ‘Vriesweer’ (vg 274). In ‘Tot besluit’ (nl 41) - een van de laatste gedichten in Nuweling - wordt nog scherp relativerend de aandacht gericht op de zelfopgelegde dichterlijke taak die beschreven wordt als een dubbelzinnig ‘verregaande gewroet om die juiste woord’, ‘'n onverantwoorde soort van na binne gekeerde geweld’. Er is echter ook sprake van een besef dat poëzie nu geen ‘ontvlugting, viering, verheerliking, terapie’ is en de slotstrofe luidt als volgt: Dus met 'n eerbiedige knik na volmaaktheid gemik
lê jy jou toe op die onontkoombare taak
om tot 'n akkoord met tekortkoming te geraak
gedurende die jare of dae waaroor jy beskik.
Waarom wordt er gesproken over ‘tekortkoming’, hier gelezen als menselijk tekort? Omdat het subject dat kan reflecteren, dat gespleten is, nooit samenvalt met zichzelf, en daarom juist wordt het zo moeilijk om het ‘ek wil’ prijs te geven en | |
[pagina 319]
| |
grenzeloos te worden. In het ogenschijnlijk slechts grappige gedichtje ‘Rangorde’ (nl 42) met zijn Engelse equivalent ‘Order of precedence’ (nl 43) wordt de ik als ‘oningewyde en lid van geen kliek’ in contrast geplaatst met de muis die als ‘gesant van die priemtandgeslag / 'n tonnel oopknaag wat na eindeloosheid voer’. Juist in zijn ‘bewusteloosheid’, ‘dierlijkheid’ en ‘primitiviteit’ onderzoekt de muis wat zij als zelf-bewust individu niet kan. In het gedicht ‘Nuweling’ (nl 38) wordt de beschuldigend-plagerige klacht van een vader bij monde van Paulus dat ‘vrouwkens (...) immer leren en nimmer / tot kennis der waarheid komen’, door een van zijn ‘eiewys dogters’ op een vindingrijke wijze gebruikt om aan te geven dat de leerschool van het leven inderdaad niet de kennis oplevert die nodig is om te kunnen sterven: de mens blijft een oningewijde, een groentje, een nieuweling wanneer de dood daar is. Hoewel ‘doodgaan (...) doodnatuurlik (is) teen tagtig’ (zie ‘Notering’, nl 24), is er niets dat je erop kan voorbereiden. Om te leer, te verleer of ter harte te neem,
op dié manier raak mens versoen of vervreem,
volg jy jou buigsame koers, aangepas
by die hobbels wat elke vooruitgang aantas.
Maar wat die gevorderdste skoling betref:
geen praalsiek talent of bypassende pyn
deurstraal nou my gees met sublieme besef,
tot geen proeftyd of repetisie verplig,
krimp ek, jammerlik groen en oningelig,
nog te amateuragtig om te verdwyn.
De ultieme kunst, de ultieme wijsheid, is de verdwijnkunst, en in vergelijking hiermee is het hele leven, het poëtische oeuvre, de ik op het punt te verdwijnen, amateuristisch. De spreker in Nuweling is er zich daarom van bewust dat zij zich anders moet instellen, dat categoriseren nutteloos is, dat zij zich moet verweren tegen het ordenende denken omdat dit een kunstmatig stollingsproces is dat het stromen belemmert. Zij moet zichzelf oefenen om afstand te doen van taal, om zo ontalig mogelijk waar te nemen en sensaties te beleven. Een mens heeft zichzelf nodig om te leven, maar toch moet hij het leven leren afzweren; de wil tot zelfobjectivering moet losgelaten worden. Deze betekenissen helder in woorden overdragen, blijft echter de poëtische opdracht die Eybers nog steeds aanvaardt. Oók in de bundels Tydverdryf/Pastime en Verbruikersverse/Consumer's Verse. Daarom ook zijn de titels van deze bundels zo veelzeggend. Pierre H. Dubois (1996) schrijft hierover: ‘De bedreigende tijd, die een “doodloopbaan” is, moet, hoe dan ook, doorgekomen worden en aan mogelijkheden tot activiteit rest al niet veel meer dan de omzwervingen van de verbeelding.’ Hij wijst op een reeks gedichten in Tydverdryf/ Pastime waarvan het thema de on- | |
[pagina 320]
| |
stuitbare gang van de tijd is en het onontkoombare verval dat daarmee gepaard gaat. ‘Elisabeth Eybers gaat niets uit de weg en dit “tydverdryf” heeft dan ook niets speels dan haar uitzonderlijk vermogen om aan de woorden en hun ordening een resonans te geven waarin, in het knersen van de tand des tijds, de gestadige vermorzeling doorklinkt van verleden, heden en toekomst.’ Het titelgedicht maakt duidelijk dat de dichteres in een ‘limbusgebied’ verkeert waar ‘beelde van vroeër rondspoel/ en saamtros om patroontjies te maak/ wat die tyd na sy peetjie stuur’.
De praktische wereld van Eybers is klein geworden, speelt zich bijna uitsluitend binnenshuis af, maar de imaginaire wereld , haar verbeeldingswereld blijft intact en daar heeft de dichteres nog beheer over, daarin kan ze nog komen en gaan waar ze wil; haar vermogen tot het vinden van het juiste woord geeft haar daartoe een vrijbrief. En dit vermogen wil ze uitbuiten zo goed en zo kwaad als het kan. Daarom buigt ze zich niet alleen in het Afrikaans op de haar reeds zo kenmerkende ironische, humoristische, sceptische en relativerende wijze over de kleine gebeurtenissen van alledag, over haar angsten en verwachtingen over het naderende einde. Ze buigt zich in Tydverdryf/ Pastime en Verbruikersverse/ Consumer's Verse ook in het Engels, de andere taal die ze van kleins af goed kent, over zichzelf en haar reeds geschreven woorden. Daardoor exploiteert ze als het ware haar vakmanschap met als doel het vinden van ook andere combinaties van woorden over ervaringen die al in de ene taal onder woorden gebracht zijn. De eerste ervaring, de aanleiding tot het eerste geschreven gedicht, wordt dus verdubbeld in de herdichting. Aansluitend bij deze gedachte beklemtoont Grové (1997) dat de vernieuwing, de koersverandering in de latere bundels ironisch genoeg dus verband houdt met de noden van het ouderdom, ‘want hoe minder de zintuiglijke ervaringen van buiten af worden opgenomen, des te sterker de dichter is aangewezen op de verwerking van een reeds verworven bezit. Het accent verschuift naar verwerking, hantering.’ Om de verdwijnkunst, de gewilde overgave aan het verdwijnen van de dichter als kunstenaar, vormer, waarnemer, woordschepper in wóórden neer te leggen, en het inzicht, de eis en de opdracht hiervan effectief aan de lezer (als mede-dichter, mede-verdwijner) over te brengen, vergt een moed, een stoutmoedigheid en een zin voor humor die in zijn laatste gebaren nog steeds de sprankeling van ons geheimzinnigste kenmerk, onze taalbegaafdheid en de ondoorgrondelijkheid daarvan, duidelijk wil demonstreren. Deze poëtische demonstratie zélf moet echter zijn integriteit behouden, al is de inhoud van de demonstratie een betoog tegen de dichtkunst. Eybers zou Eybers niet zijn als zij niet zou proberen de inhoud van haar belijdenis ook formeel zó te manipuleren dat het gedicht zelf als zijn eigen verdwijntruc zou werken. Paradoxaal genoeg is het de kracht van Elisabeth Eybers' gedichten | |
[pagina 321]
| |
in Respyt, Nuweling, Tydverdryf/Pastime en Verbruikersverse/ Consumer's Verse waarin zij juist ín taal óver het afstand doen van de taal schrijft, dat zij erin slaagt ‘om nooddruf met overvloed te rym’ (tv, 34). De lezer realiseert zich dat Eybers' poëzie niet meer vooral een ‘middel tegen gedaanteloosheid, vloeibaarheid en de lokkende uitnodiging van de dood’ (Kannemeyer 1978:473) is, maar juist een bewust bemiddelen daartoe. Dat gebeurt ook in de bundel Winter-surplus, die in 1999 verschijnt. Ook hier, 63 jaar na haar debuut, ironiseert de dichteres haar eigen vindingrijkheid met woorden, en ook hier heeft ze daar duidelijk steeds plezier aan. Ze stelt haar afstanddoen van de haar beschoren cyclus van seizoenen bewust aan de orde en verbindt zich ertoe daar door middel van taal steeds uitdruking aan te geven. |
|