Afstand en verbintenis
(1998)–Ena Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
10 Het poëtisch taalgebruik van Elisabeth EybersDe metafoor, de verhouding tussen syntaxis, versregel en strofe, klank, en ritme en metrum zijn de belangrijkste kenmerken van poëtisch taalgebruik. (Gräbe 1979) De identificering van deze vier aspecten is gebaseerd op formalistische inzichten volgens welke een vooropgesteld (‘foregrounded’) element een interpretatieve leidraad verschaft. Er bestaat dus een functionele verhouding tussen vooropstelling en interpretatie.Ga naar eind1 Opvallende metaforische constructies, syntactische patronen, klankverbindingen en metrisch-ritmische eenheden zijn alle van belang in Eybers' gedichten. Ze zijn echter niet allemaal even belangrijk voor wat betreft de specifieke probleemstelling in Afstand en verbintenis. Mijn uitgangspunt is dat er in Eybers' bundels bepaalde vooropgestelde elementen zijn die door haar twee lezersgroepen op verschillende manieren worden waargenomen, en daarvan wil ik eerst de werking van de metafoor bespreken. De aspecten van poëtisch taalgebruik die voor Afrikaanse en Nederlandse poëzielezers ongeveer even toegankelijk zullen zijn (de verhouding tussen syntaxis, versregel en strofe; klank; ritme en metrum), worden daarna slechts in het kort aan de orde gesteld. Verder wordt een aantal Eybers-gedichten in detail geanalyseerd. In de analyses wordt er telkens op gewezen dat er naast de ‘normale’ poëtische verschijnselen in Eybers' poëzie, ook andere tekstelementen zijn die opvallen als de lezers niet vertrouwd zijn met bepaalde aspecten van de tussentaal en tussenwereld van Eybers. Door de verscherpte aandacht voor deze taalverschijnselen worden deze aspecten dan ook als bijzonder poëtisch ervaren. | |
De metaforen van Elisabeth EybersHet meest problematische aspect van dat wat traditioneel als poëtische taalgebruik wordt beschouwd, is de werking van de metafoor.Ga naar eind2 In tegenstelling tot duidelijke (maar ook in het geval van Eybers soms moeilijk vast te stellen) externe grammaticale afwijkingen op het gebied van syntaxis, berust de vooropstelling bij metaforische uitdrukkingen op een maximaal semantische en een minimaal gram- | |
[pagina 278]
| |
maticale afwijking. De talenkennis die bij het begrijpen van metaforen wordt verondersteld, is dus specifiek genuanceerd.Ga naar eind3 Lexicale en referentiële verschillen tussen Afrikaanse en Nederlandse lezers kunnen ertoe leiden dat een metafoor door een groep lezers niet als zodanig wordt herkend, dat deze niet voldoende geïdentificeerd wordt zodat er geen interpretatie van het metaforische proces kan plaats vinden. Onbegrip kan dus, per geval, bij één van de lezersgroepen ontstaan door de gebrekkige kennis die Zuid-Afrikaanse lezers hebben van de Nederlandse taal en omstandigheden, en de onvoldoende kennis van Nederlanders van Zuid-Afrika en het Afrikaans. Een korte theoretische uiteenzetting van de terminologie die in verband met de metafoor wordt gehanteerd, is nodig om de probleemgebieden in verband met Eybers' metaforen te omschrijven. Black (1962) gebruikt bijvoorbeeld de termen focus en frame (kader). In de voorbeeldzin ‘The chairman plowed through the discussion’ is ‘plowed’, oftewel ‘ploughed’, de focus terwijl de rest van de zin het frame vormt. Het is belangrijk in gedachten te houden dat herkenning van de figuurlijke functie van de focus afhankelijk is van de specifieke syntactische omgeving waarbinnen hij voorkomt. In een ander frame, bijvoorbeeld ‘The plowman plowed through the plowland’, fungeert ‘plowed’ niet als focus, maar moet dit woord geheel letterlijk worden genomen. In de voorbeeldzin ‘Man is a wolf’, is ‘wolf’ het focusonderwerp en de manier waarop de lezer het hoofdonderwerp ‘man’ opvat wordt bepaald door wat hij weet van ‘wolf’ in zijn letterlijke functie(s). Black spreekt in dit verband van een ‘system of associated commonplaces’ dat onmiddellijk wordt opgeroepen en dat als een ‘filter’ fungeert waardoor ‘man’ in een nieuw licht wordt geplaatst. De herkenning en de figuurlijke functie van een focus is dus afhankelijk van een contrasterend frame: tegelijkertijd echter wordt het hoofdonderwerp door het focusonderwerp uit het letterlijke kader in een nieuwe positie gebracht. Focus en frame vormen samen de metafoor. Een bekende omschrijving van de metafoor is die van Richards (1936:93). Ook voor hem is de betekenis van een woord afhankelijk van de syntactische context waarbinnen het voorkomt. Hij zegt dat de betekenis van een uitdrukking afhankelijk is van een wisselwerking tussen zijn componenten: In the simplest formulation, when we use a metaphor we have two thoughts of different things active together and supported by a single word, or phrase, whose meaning is a resultant of their interaction. Als aanvulling hierbij deed Miller (1971:128-134) onderzoek naar mogelijke verhoudingen tussen tenor (het onderwerp waarover het gaat) en vehicle (de term die ermee in relatie wordt gebracht) op grond waarvan hij een aantal typen metaforische uitdrukkingen onderscheidde. Voorbeelden als ‘Man is a wolf’ en ‘The poor are the negroes of Europe’ noemt hij basismetaforen (‘surface’) omdat zowel te- | |
[pagina 279]
| |
nor als vehicle worden gegeven. Wanneer de tenor niet wordt gegeven, in bijvoorbeeld ‘The chairman plowed through the discussion’, noemt hij dit een ‘submerged metaphor’, oftewel verscholen metafoor. Gräbe (1979:9) wijst erop dat Miller hier een interessante karakterisering geeft van gelexicaliseerde of zogenaamde ‘dode’ metaforen, waarbij de taalgebruiker zich niet meer bewust is van het feit dat een uitdrukking metaforisch wordt gebruikt. Dit geldt bijvoorbeeld voor ‘The arm of a chair’ waarbij ‘arm’ de vehicle is. De tenor is met verstopt zoals bij verscholen metaforen, maar slechts vergeten. In normaal taalgebruik zou zo 'n uitdrukking niet meer door de moedertaalspreker in termen van tenor/vehicle-typering als metaforisch worden herkend, omdat er geen tegenpool voor de vehicle is en er daarom geen sprake kan zijn van interactie tussen tenor en vehicle. Gräbe (1979:684) wijst erop dat afhankelijk van de context waarin zo'n uitdrukking voorkomt, deze wel weer figuurlijk ervaren zal worden - bijvoorbeeld als de spreker/schrijver/dichter erin zou slagen om de taalgebruiker op de een of ander manier weer bewust te maken van de ‘vergeten’ tenor, zodat er weer wisselwerking tussen tenor en vehicle zou kunnen zijn. Hoewel het Nederlands en het Afrikaans veel gemeenschappelijke ‘dode’ metaforen kennen, is het ook mogelijk dat een dode metafoor in het Afrikaans voor een Nederlander verrassingswaarde heeft, en omgekeerd. Zoals in hoofdstuk 7 is aangetoond, kan een gebrekkige kennis van beide standaardtalen waaruit Eybers put, het voor lezers moeilijk maken om te weten of metaforische uitdrukkingen in haar oeuvre originele, dus actieve metaforen, of dode metaforen zijn. Zo beseffen Nederlanders niet dat ‘garingbuik’ (vg 227) een oorspronkelijke metaforische beschrijving van een spin is. (Zie Otten & Lieske 1990:26: U schetst Calvijn met een ontzettend mooi Zuid-Afrikaans woord af als een spin. [Eybers]: Garingbuik. Dat is geen Zuid-Afrikaans, dat is een zelfbedacht woord.) Omdat Zuid-Afrikanen geen ‘Amsterdams-Nederlands’ kennen, weten zij op hun beurt weer niet dat het woord ‘gragtegordel’ (vg 305) een dode metafoor is. Wanneer de ‘mammoet-minnaar’ in ‘Probleem’ (vg 453) een uitleg geeft en dan zegt: ‘laat wat soos 'n bus sluit nou nie by / die een oor in en by die ander uit’, beschouwt de Afrikaanse recensent H.C.T. Müller (1983) dit als een ‘vergezochte woordspeling’ omdat hij de ‘dode’ Nederlandse vergelijking ‘het sluit als een bus’ en het woord ‘bus’ in zijn betekenis van ‘cilindervormige blikken trommel’ niet kent. Vooral de transformationeel-generatieve grammatici zien poëtisch en andere vormen van literair taalgebruik als een scheppende, afwijkende vorm van standaard taalgebruik. Hoewel ik hier niet de ruimte heb om intensief in te gaan op de grammaticale regels van het Afrikaans en het Nederlands en om Eybers' taalgebruik consequent aan elk van beide te toetsen, zou dat uiteraard inzicht kunnen verschaffen in de onorthodoxe of afwijkende taal en stijl van Eybers. Ik wil slechts in het kort op dit aspect ingaan door te verwijzen naar Gräbe's omschrijving van de metafoor als regeloverschrijding binnen de transformationeel-generatieve grammatica (1979:42). Zij wijst erop dat het onderscheid dat Chomsky | |
[pagina 280]
| |
Foto genomen door Leon Levison, een bekende fotograaf uit Johannesburg. Foto: Eybers-archief.
(1965:148-153) met zijn Aspects-model maakte tussen grammaticale en ongrammaticale zinnen dikwijls overeenstemde met een scheiding tussen standaard of normaal taalgebruik aan de ene kant en poëtisch en/of literair taalgebruik aan de andere kant. Levin (1965:258) kon daarom beweren: ‘If the sentence is poetic, it will frequently turn out that the grammar will judge it to be grammatically deformed somehow, in the sense that it is not generable by the grammar.’ Gräbe concludeert dus dat metaforische uitdrukkingen een of andere regel van grammaticale welgevormde zinnen overtreden. Chomsky's beroemde voorbeeldzin ‘Colorless green ideas sleep furiously’ overschrijdt de selectiekenmerken van de lexicale items en de zin is daarom betekenisloos, maar toch nog syntactisch grammaticaal, terwijl | |
[pagina 281]
| |
‘Sleep colorless ideas furiously green’ (zie Hörmann 1971:311) betekenisloos én ongrammaticaal is. De eerste zin is structureel nog voldoende ‘welgevormd’ om de mogelijkheid van interpretatie naar analogie van welgevormde zinnen, die de selectieregels niet overschrijden, in het vooruitzicht te stellen. Metaforische uitdrukkingen kunnen dus in het syntactische frame van het Aspects-model gekarakteriseerd worden als semi-grammaticale zinnen die het resultaat zijn van een veronachtzaming van de selectieregels. Bij zowel substitutie- als interactieopvattingen wordt vastgesteld dat letterlijke verwijzingen een belangrijke rol spelen binnen metaforische uitdrukkingen. Herkenning van de letterlijke betekenis van een metaforisch gebruikt lexicaal item is daarom noodzakelijk voor zowel de incongruente als de analoge aspecten van figuurlijk taalgebruik. Het spreekt vanzelf dat de letterlijke betekenis begrepen moet kunnen worden door een ontvanger/lezer om het metaforische proces in werking te kunnen stellen. Metaforisch of figuurlijk taalgebruik valt op omdat de metaforische uitdrukking tegen het verwachtingspatroon van het letterlijke taalgebruik is gericht. Gräbe wijst erop dat een afbakening van aan de ene kant de gewone, de normale of standaardvorm en aan de andere kant het ongewone of afwijkende gebruik van taal steunt op het onderscheid dat eerst door de Russische Formalisten en, in navolging van hen, door de Praagse Structuralisten werd gemaakt tussen respectievelijk geautomatiseerd taalgebruik en vooropstelling (Gräbe 1979:183). Dat metaforisch taalgebruik als een kenmerkende eigenschap van Eybers' poëzie wordt beschouwd, wordt onder meer duidelijk uit twee artikelen in Ter wille van die edel spel (Nienaber-Luitingh 1975). In zijn uitstekende bespreking van ‘Die verletterliking van die woordbetekenis in die digkuns van Elisabeth Eybers’ wijst P.D. van der Walt (in: Nienaber-Luitingh 1975:135) erop dat zij taal en werkelijkheid verkent en dat zij ‘het gewone woord, of uitdrukking, ondanks zijn geijktheid, wel poëtisch dienstbaar kan maken door een verrassend concrete vorm van verbeelding’. Hij legt de nadruk op de samenhang van poëtische taalaspecten: ‘Het brandschatten van de taal wordt misschien het duidelijkst in de ontijking van frases als “na die pype dans” in “Ontslag” (vg 263) en de verletterlijking van metaforisch gebruikelijke en verbleekte betekenissen.’ Hoewel Van der Walt zich sterk richtte op Eybers als dichteres én balling maakte hij nergens melding van haar twee lezersgroepen. Hij had er bijvoorbeeld op kunnen wijzen dat ‘naar iemands pijpen dansen’, evenals een uitdrukking als ‘op stelten zetten’ (in zijn Afrikaanse vorm in ‘Einde van die seisoen’, vg 346) voor Afrikaanssprekenden maar óók voor Nederlanders ‘dode’ metaforen zijn die in deze specifieke gedichten ‘ontijkt’ worden, en dat Eybers mede dankzij de grote gemeenschappelijke taalbasis dus zelfs op het gebied van de metafoor vaak op ongeveer dezelfde manier door zowel Nederlandse als Zuid-Afrikaanse lezers gevolgd kan worden. In ‘Die metafoor in die poësie van Elisabeth Eybers - met verwysing na Balans | |
[pagina 282]
| |
en Kruis of munt’ noemt J.R. Verster (in: Nienaber-Luitingh 1975:163-177) talrijke voorbeelden van vehicles en tenors zonder rekening te houden met de problemen die kunnen ontstaan wanneer Eybers-lezers niet allemaal goed op de hoogte zijn van het standaard-Afrikaans. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat voor slechts één van Eybers' lezersgroepen de beide bestanddelen van de metafoor voorstelbaar zijn. Hoewel Verster met twee centrale bundels uit Eybers' Amsterdamse periode werkt wanneer hij de uiterst relevante problemen verbonden aan het combineren van ongelijksoortige begrippen of noties bestudeert, vermeldt hij nergens dat er begripsproblemen zouden kunnen ontstaan door de verschillende taalnormen en referentiële achtergronden van de lezers. Verster herhaalt de bekende uitspraak dat ‘de dichterlijke metafoor dient om het alledaagse “vreemd te maken” door dit in een nieuw perspectief te plaatsen’ (in: Nienaber-Luitingh 1975:165), maar net zoals bij Van der Walt, wordt er geen aandacht geschonken aan wát voor wié alledaags is en in welke mate dit ‘vreemd gemaakt’ wordt in een Eybers-gedicht. Om op een begripsmatig basisniveau effectief te kunnen zijn, moet zowel de tenor als de vehicle voor lezers voorstelbaar zijn. Voorbeelden die Verster geeft, kunnen getoetst worden aan hun toegankelijkheid voor beide lezersgroepen. De volgende regels komen uit ‘Sonneblom’ (vg 236): Aandskemering, die smoorgewas,
het elke tinger plant verteer,
die laaste tussentint geblus
Zowel de tenor ‘aandskemering’ als de vehicle ‘smoorgewas’ voldoen volgens Verster aan de eigenschappen die eigen zijn aan de uitgebreide metafoor: ‘De twee delen zijn beide volledig suggestief in zichzelf, onafhankelijk van elkaar’ (in: Nienaber-Luitingh 1975:167). Met betrekking tot de receptie van Eybers' werk is deze stelling echter afhankelijk van de vraag of beide woorden ook voor Eybers' Nederlandse lezersgroep begrijpelijk zijn. Hier is dit wel zo. De component ‘smoor’ betekent bijvoorbeeld in beide talen ‘benauwend, verstikkend, onderdrukkend’. Het woord ‘gewas’ betekent voor beide lezersgroepen een plant, maar kan voor de Zuid-Afrikaanse lezer ook kwaadaardig gezwel betekenen. Door de dubbele betekenis van ‘gewas’ in het Afrikaans werkt de metafoor voor de Zuid-Afrikaanse lezer wellicht sterker dan voor de Nederlandse. Desondanks zijn beide componenten van de metafoor voor beide lezersgroepen duidelijk. De ‘aandskemering’ wordt dus gezien als iets dat alles, behalve de zonneblom, onderdrukt en overheerst. Als beide componenten van de metafoor niet begrijpelijk zouden zijn, zou de metafoor niet kunnen ‘werken’ volgens de ‘normale’ regels van de metafoor-interpretatie en zou er eerst een andere ‘ongrammaticale’ drempel genomen moeten worden. Verster wijst erop dat in ‘Brieweskaal’ (vg 248) de correspondentie tussen tenors en vehicles ‘concreet-concreet’ is: | |
[pagina 283]
| |
uit nougesette gladde nessies haal
ek meulsteentjies van glimmende metaal
(...) brons embleme van gerig.
Klein sprong bo sprong, hiërargies saamgepas,
hef ek 'n suiwer piramied-terras
in die teer bedelholte van my hand
- die nestel-nis van impuls bo verstand -
en lê dit terug in die kiaathoutwieg:
(cursivering van Verster)
Twee van de ‘concrete’ woorden zijn echter voor Nederlandse lezers bijzonder problematisch: het verkleinwoord ‘meulsteentjies’ (dat ze zullen moeten vertalen als ‘molensteentjes’) en ‘kiaathoutwieg’. In het Nederlands zijn voornamelijk de leenwoorden ‘teakhout’ en ‘djatihout’ bekend. Verster wijst verder op twee voorbeelden van zogenaamde eenvoudige, directe metaforen in ‘Augustus’ (vg 265). Ze zijn echter wel problematisch voor Nederlandse lezers. Die wind roer ingedagte 'n vinger deur
verdorde blaarskuim om die komposgat:
bruin loog wat in 'n seeppot stadigaan
die kant uitklim, in vlokke losgeskeur
oor klapperhaargras bolmakiesie slaan.
(...)
Uit sy swart muurspleet krul die akkeldis,
sy seemleerkeel tik vinniger as tyd,
(cursivering van Verster)
De titel ‘Augustus’ zet Nederlandse lezers al op een verkeerd spoor en verplaatst hen aanvankelijk naar een zomerse denkwereld - ondanks die ene specifitie ‘winterlig’. Een ‘klapper’ (kokosnoot of -palm) kan als bekend worden verondersteld bij beide lezersgroepen, maar de zintuiglijke waarneming van de metafoor die zich afspeelt in de optisch/tactiele sfeer moet voor Nederlandse lezers uiterst moeilijk te volgen zijn. Dat dor tuingras aan het eind van een hoëveldse (hogeveldse) winter vergelijkbaar is met sterke vezels van de bast van ‘de kokospalm, gebruikt om kussens en matrassen mee te vullen, matten te vlechten enz.’ (HAT), zal voor Nederlanders visueel moeilijker ‘voorstelbaar’ zijn dan voor Afrikaanse lezers. Deze metafoor zal voor hen dus niet gemakkelijk ‘werken’. Verster geeft een indrukwekkende opsomming van de soorten metaforen die in Balans en Kruis of munt voorkomen en ook van de betekenisvelden waaruit de vehicles komen. Hij wijst erop dat de overgrote meerderheid van de metaforen visu- | |
[pagina 284]
| |
eel voorgesteld kunnen worden in tegenstelling tot een kleiner aantal dat op het terrein ligt van de tast, en een nog kleiner aantal dat te maken heeft met het gehoor, de smaak en de reuk. Verster meent dat het feit dat de metaforen van Eybers vaak indruk maken op meer dan één zintuig de bijzonder sterke beeldende kracht en suggestierijke draagwijdte van Elisabeth Eybers' poëtische taalgebruik benadrukt en dat dit het esthetische effect van haar verzen verhoogt. ‘Ze vormen het wezen, de essentie van de communicatie in haar gedichten’, zegt hij. Deze uitspraken behoren beslist aangepast te worden door het vermelden van de speciale communicatie-stoornissen die kunnen optreden. Die kunnen namelijk verhinderen dat twee gedachten die in de metafoor samengevoegd worden en waarvan verwacht wordt dat ze actief, ‘inter-illuminerend en coöperatief’ optreden (Verster in: Nienaber-Luitingh 1975:163) voor beide lezersgroepen met evenveel succes functioneren. Metaforen, die per definitie tot vooropgesteld of ongrammaticaal taalgebruik behoren, worden dus in de Amsterdamse bundels vaak dubbel vooropgesteld en het effect ervan is extra vervreemdend. In sommige gevallen zal de trefkracht verloren gaan, maar aanvankelijk onbegrip kan er ook toe leiden dat een metafoor nóg ‘poëtischer’ wordt ervaren. | |
Syntaxis, versregel en strofeOmdat de syntactische patronen van het Afrikaans en het Nederlands bijna identiek zijn, zal een opvallende verhouding tussen een syntactisch gedeelte en de typografische eenheid (Gräbe 1979:252) potentieel door zowel Afrikaanse als Nederlandse lezers herkend en geïnterpreteerd kunnen worden. Zie ‘Stemming’ (vg 469): Weer herfs - hoeveel nog? - en ek trek my
terug in 'n tweekamerspeelruim:
ingeslote en vry.
Weelde van heimwee, daar buite
afwerende beelde, die ruite
beslaan met 'n wolkestolsel,
sintvitusgebare van bome
wat oggend vir oggend verslonsder
ontsnap uit die woekerende nag.
Geruisloos sypel die sand ...
Verlede: seisoen van versuim
Hede: dag van bestand
Toekoms: die dag ná vandag.
| |
[pagina 285]
| |
De manier waarop langere (‘seisoen’) en kortere (‘dag van bestand’, ‘dag ná vandag’) tijdseenheden in typografisch-identieke eenheden geordend worden, is voor Nederlandse en Afrikaanse lezers op dezelfde manier opvallend. | |
KlankKlankaccenten vormen zo 'n duidelijk structureel (‘intern’) element in gedichten dat de interpretatie van Nederlandse en Afrikaanse lezers niet veel van elkaar zal verschillen. Beide groepen zullen bijvoorbeeld de bewuste exploitatie van het klankmatige met betrekking tot klankherhalingspatronen herkennen in ‘Tersiene’ (vg 180). Cloete (1973:46) refereert in een uiteenzetting van de functionele verbintenis tussen klank en ritme als voorbeeld juist aan dit Eybers-gedicht dat nog in Johannesburg geschreven is. De laatste acht regels luiden: Geen lettergrepe wat om voorrang stoei
in weersydse verset en kompromie
het ooit in gouer, gladder stroom gevloei
as roulynolie, klinkerryk; geen knal
was nog so klaar as krieketkolf. Hoe sal
my vers ooit weer volwasse word? Daar golf
geen skoner jambes in my moedertaal
as roulynolie vir my krieketkolf!
De combinatie van vocalen, nasalen en lateralen in ‘roulynolie’ en de stemloze explosieven in de afbakening van syllabes in ‘krieketkolf’ zullen door alle Eybers-lezers opgemerkt worden. Ook verticale verbindingen tussen woorden in de eindrijmpositie zal alle lezers opvallen, hoewel de semantische incongruentie die soms voor komische effecten binnen zo'n fonetische congruentie wordt aangewend, misschien door een van de lezersgroepen niet zal worden gezien.Ga naar eind4 Klank en rijm hebben alles met elkaar te maken. Er volgen nu drie voorbeelden van de verschillende manier waarop Nederlandse en Afrikaanse lezers klankformaties zouden kunnen ervaren. Het gegeven dat de i in het Nederlands meer open is dan in het Afrikaans, is in deze voorbeelden relevant. Wanneer in ‘Hemi-facialis spasme’ (vg 579) ‘onuitsonderlik’, ‘skik’ en ‘beskik’ in rijmposities voorkomen, zullen beide lezersgroepen deze woorden volgens hun eigen klankpatronen lezen en twee verschillende, maar ieder een afzonderlijk ‘bevredigend’ klankpatroon tot stand weten te brengen. Er is echter voor Nederlandse lezers een meer bevredigende klankovereenkomst in de rijmwoorden van de slotregels van ‘Opstanding’ (vg 503) dan voor Afrikaanse lezers. Vergelijk: | |
[pagina 286]
| |
uit die onuitputlike omstreke van die Styx:
'n voorproef van heropneming in Alles en Niks.
In ‘Vademekum’ (vg 598) met zijn abcba-rijmschema in de eerste vijf versregels zijn de slotregels: Rym is bedenklik. En - nog 'n dringende wenk -
veronagsaam veral wat andere daarvan dink.
Eybers maakt hier uiterst geraffineerd gebruik van het feit dat het Nederlands in een aantal woorden voor de velaire nasaal een [ɛ]-klank heeft waar het Afrikaans de neutrale vocaal [ǝ] heeft, bv. brengen, denken, wenken tegenover bring, dink wink. Het is mogelijk dat Nederlandse lezers het Afrikaanse woord ‘dink’ in het Eybers-gedicht klankmatig zullen ‘aanpassen’ tot ‘denk(en)’ en dan hun eigen (bedachte, en dus bedenkelijke!) rijmend slotcouplet tot stand brengen. Het zelfstandige naamwoord ‘wenk’ is in het Afrikaans en het Nederlands hetzelfde en dus voor Afrikaanse lezers geen probleem, maar het is mogelijk dat Afrikaanse lezers het werkwoord ‘wink’ toch (on-)bewust zullen laten meespelen om voor ‘dink’ een rijmmaat te zoeken. Laatstgenoemde leesaanpassing beschouw ik echter minder waarschijnlijk dan in het geval van de Nederlandse lezers die, wanneer ze Eybers lezen, er altíjd op bedacht zijn om klankaanpassingen te maken ten behoeve van hun begrip van woorden. Hoe speels en vindingrijk Eybers haar positie tussen twee taalgebieden klankmatig uitbuit, wordt hier gedemonstreerd. Deze voorbeelden tonen aan dat het onmogelijk is om stellige uitspraken te doen over het effect van klank op lezers uit twee taalgebieden, maar over het algemeen zullen er eeen al te grote verschillen zijn in klankervaring. | |
Ritme en metrumEen ander aspect van poëtisch taalgebruik is dat de twee Eybers-lezersgroepen ritme en metrum niet altijd helemaal op dezelfde manier zullen interpreteren. De manier waarop accenten worden gelegd en verschillende groepen van zwakker en sterker beklemtoonde syllabes in metrische patronen gerangschikt worden (zie Gräbe 1979:488-514) is vaak verschillend bij Nederlandse en Afrikaanse lezers, maar de verschillen zullen niet noemenswaardig zijn. Dat het mogelijk is om verstrikt te raken in uiterst arbitraire en subjectieve criteria, zelfs wanneer lezers tot dezelfde taalgroep behoren, wordt bijvoorbeeld aangetoond in de kritiek die Gräbe (1979:491-493) heeft op de wijze waarop Coetzee (1972:89-90) Eybers' gedicht ‘Die moeder’ (vg 46) scandeert. Op het terrein van ritme en metrum wil ik me dus liever niet wagen en ik volsta met de hypothese dat meerdere manieren mogelijk zijn waarop ritme en metrum | |
[pagina 287]
| |
in Eybers-gedichten worden geapprecieerd en dat dit niet slechts bepaald wordt door de taalgroep waartoe een lezer behoort. Aangezien Nederlandse lezers - door het taalverschil - Eybers-teksten met nog meer aandacht lezen dan Afrikaanse lezers, zullen zij misschien accenten leggen op lettergrepen die door Afrikaanse lezers als onbeklemtoond gelezen worden. Verschillen tussen het Afrikaans en het Nederlands zijn in relatie tot de klankmatige aspecten van poëtisch taalgebruik betrekkelijk gering en beide lezersgroepen beschikken potentieel in ongeveer gelijke mate over ‘technische’ literaire vaardigheden. Sommige syntactische verschillen tussen de twee talen leveren in Eybers-gedichten echter meer problemen op. | |
Afwijkende syntaxisAfrikaanse en Nederlandse lezers kennen ongeveer dezelfde syntactische norm, omdat de syntactische structuur van het Afrikaans grotendeels overeenstemt met die van het hedendaagse Nederlands. Veel gewone enkelvoudige en samengestelde zinspatronen in het Afrikaans wijken in geen enkel opzicht af van dit type Nederlandse zinnen (Scholtz 1980:90). Een interne syntactische afwijking, bijvoorbeeld wanneer een samengestelde zin voorkomt in een gedicht met hoofdzakelijk enkelvoudige zinnen, moet door alle Eybers-lezers worden opgemerkt, Levin stelt het als volgt: ‘In fact, any of the devices of sentence construction can be used so as to develop a pattern of expectations which the appearance of a counter instance will disrupt’ (1965:231).Ga naar eind5 Door de taalverschillen tussen het Afrikaans en het Nederlands zijn afwijkingen van een gedicht-externe norm, een standaardtaal (zie Levin 1965:225), voor deze lezers echter moeilijker te bepalen. Levin poneert dat deze in bijvoorbeeld Engelse poëzie met behulp van een transformationeel-generatieve grammatica bepaald kunnen worden, omdat van de TGG wordt verwacht slechts grammaticale zinnen van een taal te genereren (zie Levin 1965:233). Ontoelaatbare woordvolgorde of oncongruente combinatie van individuele woorden zijn voorbeelden van ongrammaticaliteiten. Messing (1968:59) wijst erop dat Chomsky heeft geprobeerd om twee hoofdtypen onaanvaarbare zinnen te onderscheiden: ‘one that violates a grammatical pattern (...) and one that breaks selectional rules’ (geciteerd door Gräbe 1979:189). Bij poëtisch taalgebruik hoeft echter niet per se sprake te zijn van het negeren van grammaticale regels binnen een TGG-raamwerk om, gezien tegen de achtergrond van standaard taalgebruik, ‘anders’ over te komen. Dat ‘anders’ zijn kan ook op deflectisch niveau zijn, ‘that which can only be accounted for in terms of departure from some norm of usage’ (uitspraak van Widdowson 1972:297; geciteerd door Gräbe 1979:189). Vooral deflexies komen vaak voor in Eybers' werk, maar ze zijn beslist niet voor allebei haar lezersgroepen even gemakkelijk te beoordelen. | |
[pagina 288]
| |
Afwijkingen (in elke taal) komen voor wanneer woorden in een zin anders gerangschikt, weggelaten of bijgevoegd worden. Dit kan gedefinieerd worden als verschuiving, fragmentatie en uitbreiding (oftewel ‘dislocation’, ‘fragmentation’ en ‘elaboration’ volgens Baker [1967:17]; geciteerd door Gräbe 1979:191). De benaming ongrammaticaliteit moet dus niet gezien worden als een evaluatieve term waardoor poëtisch taalgebruik, gemeten aan de externe norm van de grammaticaliteit van standaard taalgebruik, in ongunstig licht zou komen te staan. Het kan als volgt samengevat worden: Vooropstelling door middel van het doelbewust negeren van grammaticale regels voor syntactische welgevormdheid resulteert in semantische meerduidigheid. Deze verbreding van het betekenisniveau berust op een gelijktijdig bewustzijn van zowel de geïmpliceerde grammaticale norm als de afwijking daarvan. Het eerste aspect maakt kennis van de grammaticale structuur van het standaard taalgebruik tot een noodzaak (...) Het tweede vereist een sensitiviteit voor de bijzondere wijze waarop vooropstelling in poëtisch taalgebruik functioneert binnen een groter geheel van ten minste de context van een gedicht. Het negeren van grammaticale regels, oftewel vooropstelling door middel van afwijking, moet dus zowel tegen de externe norm van de regels van de grammatica als tegen de interne norm van de gedichtstructuur gezien worden. Een adequate analyse van poëtisch taalgebruik vereist zowel de geavanceerde kennis van de linguïst als de ontwikkelde vaardigheid van de literatuurwetenschapper (Gräbe 1979:219). Aangezien er in het specifieke geval van Eybers' Amsterdamse bundels twee geïmpliceerde normen zijn, zal een ‘adequate’ verwezenlijking van het gedicht kennis van de Afrikaanse én (in mindere mate) van de Nederlands grammaticale regels vereisen. Over het algemeen zijn de zinnen van Eybers grammaticaal welgevormd zodat syntactische vooropstelling in haar Amsterdamse bundels van een andere orde is dan bijvoorbeeld bij e.e. cummings, en het hangt van een bepaalde lezersgroep af of een zin als syntactisch vooropgesteld ervaren zal worden of niet. Voor Zuid-Afrikaanse lezers zijn bijvoorbeeld die zinnen syntactisch vooropgesteld waarin de dubbele ontkenning weggelaten wordt, waarin de voorzetsels vir (voor) en om in bepaalde constructies worden genegeerd, en waarin het verbindingswoord dan in plaats van as (als) in vergelijkende constructies wordt gebruikt. Voor Nederlanders zullen zinnen waarin verdubbeling voorkomt (bv. ‘voel-voel’) en waarin er soms wel dubbele ontkenning is, ongrammaticaal en dus vooropgesteld zijn. | |
[pagina 289]
| |
Bij Eybers treffen we dus niet de ‘intentional distortion of the linguistic components of the work, in other words, the intentional violation of the norm of the standard’ (zie Garvin 1964:18) aan in die mate waarin dat bijvoorbeeld in gedichten van Lucebert voorkomt. Zinnen in de Amsterdamse bundels die als syntactisch-vooropgesteld worden ervaren, zijn dat specifiek binnen de context van het feit dat haar Afrikaans door Nederlands wordt aangevuld. Van belang is verder dat zij twee lezersgroepen heeft die vanuit twee verschillende perspectieven vooropstelling in verschillende zinsomstandigheden zullen ervaren. | |
Analyses van een aantal Amsterdamse gedichtenIn de vorige hoofdstukken van Afstand en verbintenis zijn er veel gedichten in het kort geanalyseerd om bepaalde kenmerken nader toe te lichten. Op grond van theorieën in verband met het poëtisch taalgebruik en de iconiciteit die in de hoofstukken 9 en 10 uiteen werden gezet, worden een paar gedichten meer gedetailleerd geanalyseerd ter verduidelijking van de dubbele poëticiteit die in Eybers' Amsterdamse poëzie actief is. Ik ga ervan uit dat bepaalde poëtische eigenschappen op ongeveer dezelfde manier door beide lezersgroepen zullen worden geregistreerd, terwijl er voor elke groep ook nog verschillende andere vooropgestelde tekstelementen zijn. ‘Uit die verte’ (Bestand 1982, vg 441) en ‘Ek ken die nag’ (Respyt 1993, vg 614) worden nu besproken. Uit die verte Vir W.E.G. Louw, digter van Vensters op die vrees
Die duisend vrese was nog skaars
meer as 'n troebel afstandswaas,
toe't ek die vergesig ontwen
wat jý nou huiwerend verken:
ek moet deur 'n beknopte luik
'n aangepaster angs bekyk.
In 'n kontrei reeds volgestop
- ag waar was destyds my verstand -
het ek vir my 'n pied-à-terre
tussen twee geweltjies gekleim.
Waar soveel ingesetenes tier
val één vaal vreemdeling nie op.
Skouer aan skouer ageer hulle hier
marsjeer pasvas of marsjandeer,
die bietjie armslag wat mens eis
word met 'n duimstok aangewys.
| |
[pagina 290]
| |
Soos wolkewrongel op 'n syblou lug
dryf - af en toe - die droomtyd terug
en duisel jy finaal dan ruim
die buurt 'n lêplek: naderhand
word jy onkeerbaar solidêr,
geïntegreer, van engtevrees
grondig verlos. Wat wens mens meer.
Eybers zinspeelt in ‘Uit die verte’, dat naar een gedicht van Louw verwijst, waarschijnlijk op het feit dat zij Zuid-Afrika vijftien jaar tevoren heeft verlaten en niet meer deelt in de angsten waarmee sommige blanke Zuid-Afrikanen als Louw in 1975 toen hij zijn gedicht schreef in toenemende mate werden geconfronteerd. De spreker deelt nu in de ‘aangepaster angs’ van de Nederlanders die voor levensruimte, maar zelfs ook voor ruimte na de dood altijd in strijd gewikkeld zijn met elkaar. De titel impliceert afstand en verwijdering, zelfs onbetrokkenheid. Deze afstand kan bestaan ten opzichte van de persoon aan wie het gedicht is opgedragen, maar ook van het vergezicht en/of de toekomstvisie die de spreker niet meer kent. Beide lezersgroepen zal het opvallen dat veel tegenstellingen worden gebruikt om contrast te bewerkstelligen tussen ruimte (afstandswaas, vergesig) en beperktheid (beknopte, aangepaster, volgestop). Behalve dat deze opposities worden opgebouwd met behulp van enkelvoudige woorden, zijn er ook meer expliciete aanduidingen van beperktheid in de regels: ‘die bietjie armslag wat mens eis / word met 'n duimstok aangewys’. In het gedicht staan een aantal voorbeelden van zuiver paarrijm (ontwen/verken, eis/wys, lug/terug), terwijl andere rijmwoorden minder zuiver zijn (skaars/waas, luik/bekyk) en de rijmklanken van sommige woorden verderop in het gedicht te vinden zijn (gestop/op, tier/hier, verstand/naderhand, pied-à-terre/solidêr, vrees/engtevrees, marsjandeer/meer, gekleim/ruim). Deze rijmparen scheppen een sterk klankmatig patroon in het gedicht. In de zin ‘en duisel jy finaal dan ruim / die buurt 'n lêplek’ vinden we een opeenstapeling van beklemtoonde lettergrepen die het werkwoord ‘ruim’ benadrukken. Dit staat dankzij het binnenrijm in verband met ‘duisel’. Deze duizeling is ‘finaal’ en wijst op de dood. Het woord ‘ruim’ betekent zowel in het Afrikaans als in het Nederlands dat er plaats gemaakt wordt: waarschijnlijk voor een graf, wat niet zo'n gemakkelijke opgave is in een overvol land. Het kan ook betekenen dat de woonruimte van de overledene vrij komt en door een ander in bezit kan worden genomen. Hoewel de spreker vindt dat zij in de ‘volgestopte kontrei’ of omgeving niet opvalt, doet zij dat in het gedicht wel door de beklemtoonde ‘één’ en de alliteraties in de middelste regel van het gedicht: ‘val één vaal vreemdeling nie op’. Degenen tussen wie zij meent onopvallend te leven, krijgen met behulp van klankmiddelen als woordherhaling en assonantie nadruk: ‘Skouer aan skouer ageer hulle hier / mars- | |
[pagina 291]
| |
jeer pasvas of marsjandeer’. De uitdrukking ‘skouer aan skouer’ wordt meestal gebruikt wanneer mensen in harmonie samenwerken, maar betekent in dit verband ook heel letterlijk dat mensen te dicht bij elkaar moeten leven. Door gebrek aan ruimte kunnen ze ook niet in alle rust bij elkaar wonen: elke beetje ruimte of ‘armslag’ (plaats waar je op zijn minst met je armen kunt zwaaien) moet bevochten worden. Dit wordt benadrukt door het feit dat die ruimte met een meetlat, met een kleine meeteenheid, een ‘duimstok’, aangewezen wordt. Deze beschrijving roept een karakterisering in een ander opdrachtgedicht op: ‘hierdie mini-linialeland’ (in ‘Vir Thérèse’, vg 546). In vergelijking met de strenge woorden ‘ageer’, ‘marsjeer’, ‘eis’ en ‘aaneewys’ volgt dan een prachtige zin die een indruk van spontaneïteit en beweeglijkheid wekt: ‘Soos wolkewrongel op 'n syblou lug/ dryf - af en toe - die droomtyd terug’. ‘Wrongel’ is ingedikte melk waaraan stremsel is toegevoegd voor het maken van kaas. Hoewel het niet zo 'n alledaags woord is voor mensen die geen kaas maken, is het zowel Standaard-Afrikaans als ABN. De vergelijkende beschrijving is dus voor beide lezersgroepen effectief. De taaleigenschappen waarop hierboven de aandacht is gevestigd, zijn voor beide lezersgroepen even toegankelijk en zullen zeker als poëtisch ervaren worden. In dit gedicht komen echter ook twee ander opvallende taalverschijnselen voor, maar die zullen op verschillende manieren door beide lezersgroepen worden geregistreerd. In tegenstelling tot de Zuid-Afrikaanse lezers zullen Nederlandse lezers niet onmiddellijk weten dat W.E.G. Louw een dichter was die in dezelfde tijd als Eybers debuteerde. Ze zullen ook zijn gedicht ‘Drie vensters op die vrees’ uit de bundel Vensters op die vrees (1976:19-20) niet kennen. De typering in de opdracht van Louw als ‘digter van Vensters op die vrees’ biedt wel een sleutel om de woordspelingen in het gedicht op ‘vrese’ en een ‘luik’ daarmee in verband te brengen. Het is echter duidelijk dat de Zuid-Afrikanen de verwijzingen naar Louw en de zinspelingen op Zuid-Afrikaanse toestanden beter zullen kunnen volgen dan de Nederlanders voor wie deze aspecten beslist een vervreemdend effect zullen hebben. Het gedicht van Louw is als volgt: Drie vensters op die vrees
I
'n Duisend vrese het ons snags bekruip:
Brand die vure nog? Is die wagte uit?
Is die boomkraal met die ooitjies en lammerskaap
stewig teen jakkals en tier gesluit?
En sê maar die Boesmans val teen voordag aan,
is daar kruit genoeg? Is daar koeëls gegiet?
Slim dié geel volkie, maar slimmer óns,
| |
[pagina 292]
| |
soos die keer in die kiegal by Rietrivier
met 'n seekoeibul as buit geskiet.
Dié dag het ta en ta-se-kind
die stof gebyt - en grootmaak-kleingoed
vir kombuis en werf was daar lank genoeg. -
Tog lekker óók, soos die Oujaarsaand
toe die tannie uit die Moordenaarskaroo
met die rooi rok aan vir ons geleer het
hoe mens die uitskop-polka dans.
II
'n Duisend vrese bekruip ons snags:
Die waghond ruk aan sy ketting en huil;
die vuur brand laag; daar's 'n klop aan die ruit.
Is die tuinhek toe? Die brandkas gesluit?
Die skerpioen-patrollie deurkruis die nag;
aan ons grense staan soldate wag.
Maar die dames drentel in tabberds rond
wat sleep-sleep oor die grond; en die manne-broers
gesels met glasies whisky of cane
oor sport, politiek, tv en rooi wyn.
Maar wie bewaar wat ons opgegaar
en naarstig gebou het oor driehonderd jaar?
Die swaarweer trek saam teen die Noordekant,
maar ons smul smaaklik aan die springbokboud
gestop met amandels, rosyntjies en spek,
met gestoofde geelperskes uit die Koup.
III
'n Duisend vrese sal ons snags bekruip:
draai die radarantenne? Is die skerms skoon?
Staan die stralers gereed om op te styg?
Want soos sprinkane sal die swerms kom -
die rooies, die geles, die bruines en swartes;
maar nog vóór die tenks, die kanonne, mortiere,
as die sterrereën van missiele stort,
wie weet, sal wolke soos paddastoele
opbloei en oor ons stede vlam.
En daardie nag - uit vier wit koepels
teen die kaal kop van 'n Rôeveldsberg -
sal menseoë die slot aanskou:
hoe sy gees kan boor tot in die bron,
| |
[pagina 293]
| |
die geweld inspan van ster en son ...
Tevergeefs word verlaas die Woord bedien
uit Openbaring VI, verse nege tot sewentien.
7 Julie - 26 Julie 1975
Louws vrees voor chaos, rassenintegratie, het verval van normen en het einde der tijden, zoals verwoord in Vensters op die vrees, wordt in Eybers' gedicht ironisch uitgebuit doordat zij juist de nadruk legt op integratie door de dood in deze Nederlandse aanvulling op het begrafenisonderwerp dat zij in ‘Wespark’ (Die helder halfjaar 1956, vg 161) al heeft ontgonnen. De spreker in het gedicht is de omgeving waarin de ‘jy’ zich bevindt, al lang geleden ‘ontwen’ - een woord dat de Afrikaanse recensent Müller (1983) ‘eigenaardig’ vindt, maar dat in het ABN gebruikelijk is. De spreker onderschat de angsten van de ‘jy’ niet, maar zij relativeert deze wel door ze te vergelijken met ‘'n aangepaster angs’. Het is een angst als gevolg van engtevrees in kleine, beperkte en overvolle leefomstandigheden. Dit overvolle zal bovendien blijven duren tot in het laatste stadium van iemands leven. Zij moest zich hierbij aanpassen en de boodschap aan de ‘jy’ is dat hij zich eveneens bij de omstandigheden, die hij nu nog maar ‘huiwerend verken’, zal moeten aanpassen. Uiteindelijk zullen ze beiden in ieder geval ‘grondig’, dus degelijk en diepgaand, van hun angsten verlost worden wanneer ze ‘finaal duisel’, dus lichthoofdig worden, doodgaan en onder de grond liggen. De slotzin is uiterst ironisch: ‘Wat wens mens meer.’ Uiteraard valt daar niets meer te kiezen of te wensen en bestaan er ook geen angsten meer. De spreker situeert zichzelf ‘tussen twee geweltjies’ (Nederlandse geveltjes) in een ander ‘kontrei’ dan Louw; een die door alle lezers waarschijnlijk duidelijk als Amsterdams zal worden herkend. De spreker gebruikt een mengsel van Afrikaanse en Nederlandse woorden om deze situatie te beschrijven. Het Franse woord ‘pied-à-terre’ is bij Nederlanders bekend (‘optrekje, buitenhuisje; onderkomen in een andere plaats waar men altijd terecht kan’) en ‘marsjandeer’ zullen ze herkennen als ‘marchanderen’. ‘Armslag’ komt niet in de HAT voor en ook ‘ageer’ en ‘solidêr’ zijn woorden die veel meer ingeburgerd zijn in het Nederlands dan in het Afrikaans. Het woord ‘ageer’ heeft zelfs twee totaal verschillende betekenissen in de twee talen en in de context van het gedicht is het duidelijk dat de Nederlandse betekenis, ‘handelend optreden’, ‘een campagne voeren’, bedoeld wordt en niet de Afrikaanse betekenis ‘tijdelijk waarnemen’. Het woord ‘gekleim’ (een stuk grond afbakenen door stokken in de grond te steken, om daarin naar mineralen of edelgesteenten te graven) kennen de Nederlanders helemaal niet. Door de klankverschuivingen die tussen het Afrikaans en het Nederlands zijn opgetreden, zal ook het woord ‘lêplek’ (plaats om te liggen) zeker problemen opleveren voor Nederlandse lezers. Verder zijn er veel verschillen op het gebied van spelling en syntaxis. De zin ‘Soos wolkewrongel op 'n syblou lug / dryf - af en toe - die droomtyd terug’ zal bijvoorbeeld door Nederlanders al | |
[pagina 294]
| |
lezend waarschijnlijk vertaald worden als: ‘Als wolkenwrongel op een zijdeblauwe lucht / drijft - nu en dan - de/deze droomtijd terug.’ Naast en behalve de normale vervreemdende poëtische effecten door toepassing van klankmiddelen en beeldspraak, zijn er in dit gedicht dus nog een aantal uitdrukkingen en verwijzingen die de ene keer voor Nederlanders en dan weer voor Zuid-Afrikanen vervreemdend zullen zijn en als poëtisch ervaren zullen worden. Een ander gedicht waarin deze combinatie van ‘normale’ en Eybers-specifieke poëtische taalaspecten aangetroffen wordt, is ‘Ek ken die nag’. Ek ken die nag
Ek ken die nag se binnekant,
met oë gesper, met hand en tand
het ek sy omtrekke betas,
sy ryk van hoek tot kant gemeet.
Geen uithoekie waar ek nie was,
die soet wegsink het my versaak,
elke sekondevolle uur
het my ronddolery aangevuur,
my meer gewys as wat ek wou weet.
Sy gramadoelas afgepas
het ek die nag omstandig meegemaak,
ken ek sy binnekant.
Zoals vaak in Eybers-gedichten, is er ook hier een sterk rijmschema (aabcbdeecbda) en is de herhaling van de titel in de eerste regel en in een licht gevarieerde vorm in de laatste regel opvallend. De ‘kennis’ van de nacht wordt heel zintuiglijk opgedaan: met de ogen, maar ook met de tast- en smaakzintuigen. Beide lezersgroepen zullen de uitdrukking ‘hand en tand (...) betas’ lezen tegen de achtergrond van een idiomatische uitdrukking in eigen taal: ‘met hand en tand beveg’ of ‘zich met hand en tand verzetten’. Hoewel de woorden ‘beveg’ of ‘zich verzetten’ vervangen worden door ‘betas’, is de meer geijkte uitdrukking toch in verzwegen vorm voor iedere lezer aanwezig. De lengte van de nacht word geaccentueerd door de formulering ‘elke sekondevolle uur’. De personificatie van de nacht is een typisch poëtische truc. Bepaalde woorden als ‘omstandig’ en ‘ronddolery’ zijn voor beide lezersgroepen in gelijke mate opvallend omdat ze in de ‘normale’ Afrikaanse en Nederlandse spreektaal een lage gebruiksfrequentie hebben. Deze ‘poëtische’ aspecten in het gedicht kunnen door beide lezersgroepen op dezelfde manier begrepen worden. Vooral in de drie slotregels treden er interessante extra poëtische aspecten naar voren: elke groep lezers komt verschillende | |
[pagina 295]
| |
woorden tegen die een bijzondere graad van lezersaandacht vereisen. Nederlandse Eybers-lezers zullen de regels voor zichzelf al lezend vertalen als: Zijn (??) afpassend heb ik de nacht omstandig meegemaakt ken ik zijn binnenkant. Het voor hen onmogelijk te vertalen Afrikaanse woord ‘gramadoelas’ geeft aan deze versregels een extra moeilijkheid. De aandacht van de lezer wordt hier gescherpt; op een ander niveau dan op het (waarschijnlijk vooral beoogde) metaforische niveau. Totdat het woordprobleem wordt opgelost, blijft het metaforische gebied ontoegankelijk, en zijn er dus twee vervreemdingsfasen.Ga naar eind6 Omdat Afrikaanse lezers het woord ‘gramadoelas’ kennen, zullen zij zich onmiddellijk concentreren op de vervreemdingstechniek van het beeld dat daardoor opgeroepen wordt: dat de nacht ‘'n afgelegen, moeilijk bereikbare, nauwelijks begaanbare plek’ (HAT) is waarin de spreker niet tot rust kan komen. Het woord ‘afgepas’ (dat Nederlandse lezers vrij gemakkelijk zullen kunnen ‘terugvertalen’ en begrijpen als ‘afpassend’) is echter weer voor Afrikaanse lezers een vreemd ‘vraagteken-woord’, het dwingt hen om een ‘gramadoela’ niet slechts te ‘wiedererkennen’, maar om de betekenis stap voor stap in zich op te nemen, want ze worden tot langzaam lezen gedwongen door de tussentaal van Eybers. Deze vervreemdende woorden vestigen de aandacht op de taaltekens maar ze brengen de lezer bovendien en tegelijkertijd tot verscherpte aandacht voor de inhoud van de mededeling. Het samenspel van ‘gramadoelas’ en ‘afgepas’ in ‘Ek ken die nag’ kan afbeeldend-iconisch worden genoemd omdat elk van deze woorden ongrammaticaal is voor één van de Eybers-lezersgroepen. Het be-tekent dus het vreemd zijn: in dit gedicht specifiek in het rijk van de nacht. Gezien tegen de norm van twee primaire systemen, duiden de woorden op het nergens thuis-horen, het buiten alles staan, het zoeken naar woorden uit twee taalgebieden om de meest ingrijpende, maar tegelijk vaak meest onverwoordbare, algemeen-menselijke ervaringen te benoemen. | |
ConclusieŠklovskij's definitie van de dichtkunst - dat het een geremd, verbogen, een geconstrueerde taal is - is in bijzondere mate van toepassing op de gedichten van Eybers. In weinig andere gevallen in de Afrikaanse poëzie (met uitzondering van opzettelijk taalvervormende experimenten als ‘Man wat mal word’ door Peter Blum) is de Afrikaanse taal zo consequent geremd en verbogen als in de Amsterdamse bundels van Eybers. Wordt dit in gelijke mate door haar twee lezersgroepen zo ervaren? Wanneer | |
[pagina 296]
| |
we de hoofdstukken 7 en 8 met hoofdstuk 10 vergelijken, blijkt dat Nederlandse lezers veel meer dan Afrikaanse lezers op allerlei gebieden (spelling, morfologie en lexicon) te kampen hebben met ‘ongrammaticaliteiten’ en dit ook bewust zo ervaren. Dit verhindert echter geenszins de gunstige receptie van Eybers' poëzie in Nederland. Integendeel, de wijze waarop Nederlandse lezers blijk geven van hun ontdekkingstochten in de Amsterdamse bundelsGa naar eind7, van hun eigen leesproces, is een duidelijke demonstratie van de geldigheid van de formalistische, de receptie- en semiotische theorieën over vervreemding, het invullen van open plekken en iconiciteit zoals in hoofdstuk 9 uiteen werden gezet. Al bij de publicatie door Van Oorschot van Versamelde gedigte in 1957 werd het duidelijk dat er voor Nederlandse lezers genoeg raakpunten waren om toegang te krijgen tot de Afrikaanse poëzie van Eybers. De problematische aspecten ervan hebben hen niet afgeschrikt en het blijkt dat ze zich vooral vanaf het begin van haar Amsterdamse periode (1962) betrokken hebben gevoeld bij haar poëzie, het vreemde erin appreciëren, en actief genieten van hun handigheid bij het ontcijferen van de Eybers-code. Van Deel (1990) formuleert het zo: ‘Het is eigenaardig maar waar: de intieme omgang met deze poëzie wordt bevorderd doordat ze in het Zuid-Afrikaans is geschreven. Wat moeite kost, kan ook meer liefde krijgen.’ Deze uiteenzetting verwoordt de belangrijkste, de meest ‘poëtische’ reden waarom de Nederlandse lezer het werk van Eybers waardeert. Vanaf de verschijning van Balans in 1962 moeten ook Afrikaanse lezers voor problematische, vervreemdende en context-specifieke ‘ongrammaticaliteiten’ zijn komen te staan, maar deze aspecten zijn tot en met 1990 bijna niet als zodanig (h)erkend. Over het algemeen is de Zuid-Afrikaanse receptie van Elisabeth Eybers tekstgericht, degelijk en wetenschappelijk verantwoord, maar mijns inziens te weinig lezersgericht zodat de inzichten met betrekking tot de speciale vorm van afbeeldende iconiciteit die in hoofdstuk 9 gedefinieerd werd, niet aan bod zijn gekomen.Ga naar eind8 Hoewel Afrikaanse critici grote waardering hebben voor de ironische en vernuftige verwoording van de belangrijkste thema's in haar werk, wordt dit hoofdzakelijk op tekst-autonome wijze getoond. Deze benadering houdt wel in dat ze ‘within the literary system for as long as possible’ (Culler 1975:130) blijven, maar mijns inziens hoofdzakelijk omdat het sinds de jaren vijftig de traditionele benadering is in de Afrikaanse poëziekritiek. Dit heeft tot gevolg gehad dat deze talige en referentiële ongrammaticaliteiten die specifiek gekoppeld kunnen worden aan het Nederlandse verblijf van Eybers, op grote schaal werd ontkend. Een kritisch bewustzijn van de ‘dubbele poëticiteit’ die zo kenmerkend voor Eybers' Amsterdamse bundels is, is dus nog niet echt ontwikkeld in de Afrikaanse kritiek. Wanneer de Afrikaanse lezers zich echter bewust worden van de vele specifieke varianten van vooropstelling in Elisabeth Eybers' Amsterdamse poëzie, kan de waardering voor haar werk alleen maar toenemen. Ik heb mij ten doel gesteld om aan te tonen - door middel van een inventarisatie van de invloed van Elisabeth Eybers' Amsterdamse verblijf op haar oeuvre - dat | |
[pagina 297]
| |
zij een unieke figuur is in zowel de Afrikaanse als de Nederlandse letterkunde. De relatief beperkte omgeving van Eybers blijkt steeds weer verrassend ruim en elke suggestie van eentonigheid voor wat betreft toon en thema wordt creatief tegengewerkt door haar idiolectische verwoording ervan. In mijn systematisch leesverslag van de bundels vanaf Balans tot en met Verbruikersverse/Consumer's verse heb ik op probleemgebieden gewezen, en, niet alleen door ruimtegebrek, er geenszins naar gestreefd om deze problemen volledig ‘op te lossen’. Ik heb juist geprobeerd aan te tonen dat er in ieder geval zoveel unieke eigenschappen in Elisabeth Eybers' poëzie zijn die een ‘unseemly rush from word to world’ (Culler 1975:130) tegenwerken, dat een onderzoeker - zelfs al wil zij - er niet in kán slagen om lezers met kant en klare uitleg vanuit deze woordenwereld naar nietszeggende abstracties te drijven. Eybers' Amsterdamse bundels zijn juist mede als gevólg van de uitzonderlijk vervreemdende aard ervan, bij uitstek poëzielezer-vriendelijk. |
|