Afstand en verbintenis
(1998)–Ena Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
9 De ‘dubbele poëticiteit’ van Elisabeth Eybers
| |
Voortdurende positieve waardering voor Eybers in Zuid-Afrika en NederlandIn bespiegelingen over het hoe en waarom Eybers zo hoog aangeslagen wordt in Nederland, verwijzen critici telkens naar de poëtische eigenschappen van haar gedichten. Dubois (1991:7) schrijft dat precies dié kwaliteit vanaf 1957 de voor de hand liggende verklaring is voor de Nederlandse Eybers-waardering. Toen al noemde Hendrik de Vries haar zonder meer de ‘grootste dichteres’ in het Nederlandse taalgebied. Dubois meent dat het antwoord op de vraag waarom Eybers een groot Nederlandse publiek heeft, ‘betrekkelijk eenvoudig’ is: ‘omdat de kwaliteit van deze poëzie overtuigend, de eerlijkheid ervan overrompelend is’. Ook Zuid-Afrikaanse recensenten schrijven vaak over Eybers' ‘dichterlijkheid’. Zie Olivier (1992): ‘Met onverminderd technisch vermogen en ironie dicht Eybers over de thema's die haar latere werk domineren: ontheemd zijn en verlangen (...), aftakeling (...), en het zoeken naar het woord als “tegenspraak” voor ondraaglijke en onbestaanbare dingen. Zij is een weergaloos vakkundige dichteres, bij wie het dichterlijke proces gepaard gaat met het nauwkeurige waarnemen van het essentiële.’ Dubois en Olivier hanteren termen als ‘poëtisch’ en ‘dichterlijk’ niet lukraak, | |
[pagina 256]
| |
maar toch moeten we ons afvragen wat ze ermee bedoelen, of ze bijvoorbeeld daarmee een goede kennis bij de lezers veronderstellen van de taal waarin de gedichten worden geschreven. Omschrijvingen door dichters zelf van wat poëzie is, vestigen namelijk altijd de aandacht op het materiaal van hun gedichten, op de taal. Nijhoff, evenals Mallarmé, benadrukte bijvoorbeeld ‘Een gedicht bestaat uit woorden, niet uit gedachten’, terwijl Paul van Ostaijens bekende motto was ‘Poëzie is woordkunst’. ‘Theoretische’ definities van poëzie komen er bijna zonder uitzondering op neer dat het om hypergeorganiseerd taalgebruik gaat. De waardering ervan zou dan gebaseerd zijn op een goede kennis van de standaardtaal waarin de betreffende gedichten geschreven zijn. De vraag is nu of Eybers-lezers dit ‘hypergeorganiseerde’ volledig kunnen doorgronden als ze niet beide standaardtalen die de brontalen zijn van haar poëzie, goed kennen. Gezien de algemeen hoge waardering voor het werk van Eybers is een even ‘eenvoudig antwoord’ als dat van Dubois hierboven dat volledig begrip misschien niet beslist nodig is om haar poëzie te kunnen waarderen!Ga naar eind1 De twee Eybers-lezersgroepen die ik in de vorige hoofdstukken geconstrueerd heb, beschikken elk namelijk zeker over niet meer dan goede kennis van óf het Afrikaans óf het Nederlands. Het standpunt dat ik in dit hoofdstuk wil verdedigen, is dat de Amsterdamse bundels van Eybers zo ‘overrompelend’ zijn als gevolg van de boeiende mengeling die ze bevatten van bekende en onbekende talige en referentiële aspecten voor elk van haar lezersgroepen. De ‘immanente’, ‘wezenlijke’ of ‘intrinsieke’ poëticiteitvoor zover die ooit vast te stellen is - : ‘literatuur bestaat alleen bij de gratie van haar lezers’ (Segers 1980:9) - van Elisabeth Eybers' gedichten komt hier niet ter sprake. Waarnaar gekeken wordt, is hoe de taal van Eybers als poëtische taal functioneert, welke houding de lezers ten opzichte hiervan innemen, en hoe haar tussentaal een iconisch teken is voor haar tussenpositie.Ga naar eind2 Theoretische motiveringen kunnen nu worden gezocht voor de bijzondere positie van Elisabeth Eybers. Daarom kan dit hoofdstuk als het moeilijkste van het boek worden beschouwd, maar omdat deze theorieën de reacties van veel lezers op de gedichten van Eybers kunnen verklaren, is het hopelijk een synthetiserende aanvulling bij vooral de vorige twee hoofdstukken. Aspecten van formalistische, receptie-esthetische en semiotische literatuuropvattingen worden in verband gebracht met Elisabeth Eybers' positie en het doel hiervan is om literair-theoretische verklaringen te zoeken voor de manier waarop haar poëzie communiceert met lezers uit twee taalgemeenschappen. | |
[pagina 257]
| |
Russische Formalisten over de vervreemdende effecten van poëtisch taalgebruikDe Russische Formalist Viktor Šklovskij heeft sinds 1916 een grote invloed gehad op de twintigste-eeuwse literatuurstudie. Zijn belangrijkste opvattingen hadden betrekking op de techniek van vreemdmaking (‘priëm ostranenija’ of ‘the device of making it strange’) en kunstgrepen of -technieken (‘iskusstvo kak priëm’ of ‘art as a device’). Literaire kunstgrepen (zoals rijm en ritme) brengen een effect van vervreemding in teksten teweeg en de perceptie van deze kunstgrepen bepaalt of een tekst door lezers als literair of esthetisch wordt ervaren. Volgens Šklovskij (zie Striedter 1971:15 of Lemon & Reis 1965:12) is het doel van kunst om reactie uit te lokken en iemands ervaring in het leven te herstellen: ‘Art exists that one may recover the sensation of life; it exists to make one feel things, to make the stone stony. The purpose of art is to impart the sensation of things as they are perceived and not as they are known. The technique of art is to make objects “unfamiliar”, to make forms difficult, to increase the difficulty and length of perception because the process of perception is an aesthetic end in itself and must be prolonged.’ Om de specifiek esthetische functie van talige kunstwerken te onderscheiden, zijn algemene communicatietheorieën door de formalisten aangepast. In 1933 heeft K. Bühler met zijn zogenaamde ‘Organonmodell’ drie praktische functies van taaltekens beschreven: de ‘darstellende’ (waarin de verhouding taalteken - werkelijkheid de belangrijkste is), de ‘expressive’ (taalteken - sprekend subject belangrijk) en de ‘appellative’ (taalteken - ontvanger) functies. (Zie ‘Die Axiomatik der Sprachwissenschaft’ in: Kant-Studien 38:19-20.) De Praagse structuralist Jan Mukařovský (1971:44-45) heeft met het identificeren van een vierde functie, de ‘poëtische Benennung’, het aparte karakter van literaire taaluitingen in vergelijking met mededelende uitingen benoemd. De aard van de poëtische functie is verder uitgewerkt door Roman Jakobson en kan in het kort worden samengevat met zijn bekende woorden: The set (Einstellung) toward the MESSAGE as such, focus on the message for its own sake, is the POETIC function of literature (Jakobson in: Sebeok 1966:356). Literariteit (literaturnost) - een term van Jakobson - ontstaat volgens de formalistische opvatting door het ordenen en omvormen van neutraal ‘materiaal’ zodat de praktische communicatieve functie niet de hoogste prioriteit heeft. In een tekst die als literair wordt ervaren domineert de poëtische functie dus zonder dat de andere functies worden uitgesloten. Vervreemdingstechnieken functioneren op het niveau van de signifiant. De Zwitserse linguïst Ferdinand de Saussure (1857-1913) maakt onderscheid tussen | |
[pagina 258]
| |
de syntagmatische en paradigmatische relaties tussen taaltekens (zie Scholes 1974:18-19) en beschreef daarmee de twee fundamentele manieren waarop organisatie in de taal geschiedt: door middel van combinatie en selectie. Volgens Roman Jakobson (in: Sebeok 1966:358) is een wisselwerking van deze twee aspecten een onderscheidend kenmerk van poëtisch taalgebruik: The selection is produced on the base of the equivalence, similarity and dissimilarity, synonymity and antonymity, while the combination, the build up of the sequence, is based on contiguity. The poetic function projects the principle of equivalence from the axis of selection into the axis of combination. De herhaling van grammaticale constructies, bijvoorbeeld wanneer overeenkomsten en opposities in metrum, klank, syntaxis en semantiek voorkomen, is volgens Jakobson de belangrijkste ‘poëtische’ methode. Culler (1972) beschrijft poëtische taal daarom in navolging van Jakobson als ‘highly patterned language’. Dit sluit aan bij Jan Mukařovský's opvatting over poëtische taalgebruik als maximale vooropstelling. Vooropstelling of ‘foregrounding’ betekent dat maximale aandacht gevraagd wordt voor de wijze waarop over iets wordt geschreven. In een gedichtje als ‘Dis die winterwind wat waai/ al wenend deur die lange nag’ wordt iets uitgebeeld dat we allemaal kennen. Door van de ervaring van een koude wind wóórden te maken, táál te maken die opvalt door stilistische technieken (o.a. door de allitererende w), maakt de dichter de werkelijkheid nieuw, spreekt het op een nieuwe manier tot ons. In 1934 omschreef Mukařovský zijn concept van kunst als ‘semiologisch feit’ volgens welke kunst tegelijkertijd teken, structuur en waarde zou zijn (zie Fokkema & Kunne-Ibsch 1979:31). Ook hij meende dat poëtische taal gekenmerkt wordt door de systematische manier waarop de wijze van uitdrukking op de voorgrond wordt gesteld. Deze vooropstelling kan onder meer door equivalentie bereikt worden, maar Mukařovský legt verder de nadruk op het gebruik van afwijkende of ongrammaticale constructies. De aandacht voor het taalteken zelf gaat volgens Mukařovský gepaard met een verscherpte aandacht ook voor dat wát meegedeeld wordt. Ondanks de ‘esthetische’ zelforiëntatie van poëtische taal richt deze dus op een bijzondere manier de aandacht van de lezers op de relatie ‘taal - werkelijkheid’. Zoals de culturele en sociale achtergronden veranderen waartegen het artefact (bijvoorbeeld een gedicht) ontvangen wordt, zo zullen de interpretatie en de waardering (die volgens velen een en dezelfde zijn; zie Fokkema & Kunne-Ibsch 1979:5) van het artefact veranderen. | |
[pagina 259]
| |
Het artefact is constant (... en) wordt door de lezer waargenomen en geïnterpreteerd vanuit eigen individuele kennis en ervaring en tegen de achtergrond van de literaire conventies van het werk en die conventies die de lezer kent. De lezer concretiseert op die manier het artefact tot een esthetisch object. Er is geen juiste of ideale concretisatie mogelijk onder meer omdat ervaring en literaire conventies, sociale en historische omstandigheden van schrijver en lezer sterk kunnen verschillen (Van Luxemburg et al. 1981:52). De formuleringen van Šklovskij, Mukařovský en Jakobson bieden een basis bij het beschrijven van mijn waarneming dat het werk van Eybers wel over onderwerpen en ‘gedachten’ gaat die veel mensen aanspreken en boeien; dat is echter niet genoeg om het als poëzie te laten opklinken. Boven en behalve ‘normale’ vervreemdende kunstgrepen als beeldgebruik en klankpatronen, nemen haar twee lezersgroepen ook nog andere vervreemdende effecten waar als gevolg van discrepantie tussen het taalgebruik en de verwijzingswerelden van zender en ontvangers. Daarom meen ik dat de term ‘dubbele poëticiteit’ het werk van Elisabeth Eybers uitstekend karakteriseert. | |
Receptie-esthetici over de esthetische ervaring van tekstenDat Elisabeth Eybers hooggewaardeerd, geliefd, zelfs populair is in de letterkunde van twee landen, is in de eerste hoofdstukken van Afstand en verbintenis aangetoond. Verder heb ik in de hoofdstukken 7 en 8 erg generaliserend twee groepen Eybers-ontvangers geconstrueerd: Zuid-Afrikaanse en Nederlandse lezers. Dit onderscheid is speciaal gemaakt om te kunnen vaststellen of Eybers gewaardeerd wordt ondanks het feit dat haar twee lezersgroepen met heel wat vreemde talige en referentiële aspecten worden geconfronteerd. Bezien in het licht van de inzichten van de Russische Formalisten in verband met de poëtische kwaliteit van teksten kan deze uitspraak echter aangepast worden. Het werk van Elisabeth Eybers wordt gewaardeerd vooral ook dankzij het vervreemdende effect ervan op lezers. Omdat ik zoveel waarde hecht aan de oordelen van haar lezers, is het nuttig ook aandacht te schenken aan inzichten die tijdens de jaren zestig in Konstanz werden ontwikkeld door de grondleggers van de receptie-esthetica, Hans Robert Jauss en Wolfgang Iser. De receptie-esthetica kan worden omschreven als een literatuurwetenschappelijke stroming die de literaire tekst onderzoekt vanuit de lezersreacties die naar aanleiding van zo'n tekst gegeven worden. ‘Verwachtingshorizon’, een term die Jauss gebruikt in Literaturgeschichte als Provokation (1975; oorspr. 1970), heeft betrekking op de ervaringen die lezers al | |
[pagina 260]
| |
hebben opgedaan voordat ze nieuwe teksten lezen. Wanneer ze een nieuwe tekst beginnen te lezen, hebben ze een verwachtingspatroon dat opgebouwd wordt uit drie factoren: kennis van de normen van het genre, kennis van impliciete relaties met al bekende teksten uit dezelfde literair-historische periode als waar de nieuwe tekst toe behoort, en kennis van de tegenstelling ‘fictie - werkelijkheid’, ofwel de tegenstelling tussen de poëtische en praktische functies van taal. Deze derde factor impliceert dat lezers een nieuwe tekst zowel in de enge horizon van hun literaire verwachtingen als in de wijde horizon van hun levenservaring kunnen waarnemen. Hoewel dit standpunt later genuanceerd werd (een bezwaar tegen de 1970-formulering was bijvoorbeeld dat Jauss impliceerde dat een volledige doorbreking van het verwachtingspatroon een optimaal esthetisch effect zou opleveren, terwijl dat waarschijnlijk helemaal niet zo is), is deze visie bruikbaar in verband met de Eybers-receptie. Door de ‘dubbele herkomst’ van talig en referentiëel materiaal dat in Eybers-poëzie verwerkt wordt, is er voor beide lezersgroepen per definitie meer esthetische distantie tussen verwachtingshorizon en tekst dan het geval geweest zou zijn als Eybers bijvoorbeeld in Zuid-Afrika was blijven wonen en alleen door Zuid-Afrikanen gelezen werd. De algemeen menselijke thematiek van haar poëzie en de verschillende talige en referentiële aspecten die wel gemeenschappelijk of soms vooral bij een van de twee lezersgroepen bekend zijn, voorkomen dat de distantie te groot wordt.Ga naar eind3 Volgens Jauss bezit een tekst geen inherente betekenis. ‘It does not speak, as it were, it only answers,’ verwoordt Culler (1981:54) dit standpunt. Deze opvatting houdt in dat Eybers-lezers naar gelang hun nationaliteit en moedertaal gebracht worden tot bepaalde vragen over haar gedichten. Culler (1981:59) wijst er terecht op dat ‘the responses of readers are not random but are significantly determined by the constituents of texts, yet on the other hand the interpretive orientation of a response is what gives certain elements significance within a work’. Het zal duidelijk zijn dat betekenistoekenning een variabele factor is. Een van de doelstellingen van de receptie-esthetica is om vast te stellen hoe de interactie tussen lezersverwachtingen en innoverende teksten leidt tot veranderingen in de canon en esthetische normen. Deze interactie bepaalt vaak de literaire waarde van een tekst, en de constructie van een verwachtingshorizon kan daarom hier van belang zijn. Bepalend namelijk voor de literaire of esthetische waarde van een tekst zou de zogenaamde ‘esthetische distantie’ zijn; dit is de afstand, het verschil tussen de structuur van een tekst en de verwachtingshorizon van een lezer(sgroep) op het tijdstip van het verschijnen van die tekst (Segers 1980:12). Op dit aspect word hier niet nader ingegaan, maar we kunnen constateren dat hoewel het werk van Eybers in de Nederlandse letterkunde zeker wat taal betreft in botsing komt met dominante poëzieverwachtingen en dus als innoverend bestempeld kan worden, het onwaarschijnlijk is dat dit tot veranderingen in de canon en de esthetische normen in de Nederlandse letterkunde zal leiden. Daar- | |
[pagina 261]
| |
voor is Eybers' taal-‘vaardigheid’ en verwijzingskader te specifiek en wijken deze duidelijk te ver af van Nederlandse normen. Hoewel ik het voornamelijk over ‘gewone’ lezers heb, is het toch waard te vermelden dat de algemene literaire competentie van Afrikaanse en Nederlandse critici, van ‘professionele’ Eybers-lezers wat betreft de beoordeling van teksten in ieders eigen taal, waarschijnlijk niet noemenswaardig verschillen. Denk bijvoorbeeld aan de sterke invloed op beide van de New Critics, de stilistiek op linguïstische grondslag, en in de afgelopen jaren van zowel de receptie-esthetica als de deconstructie. Een esthetisch object wordt dus ‘gecreëerd’ op grond van een voortdurende wisselwerking tussen de lezer, zijn verwachtingshorizon, de taalgemeenschap en de tekst. Deze ‘opbouw-activiteit’ wordt door twee factoren gericht: door accommodatie en assimilatie van dat wat Jauss de verwachtingshorizon van lezers noemt. De termen accommodatie en assimilatie zijn ontleend aan J. Piaget (1970), die daarmee de interactie tussen mens en wereld omschrijft. Armand van Assche (1979; geciteerd door Segers 1980:32) gebruikt deze termen wanneer hij poneert dat lezers een esthetisch object in hun bewustzijn totstandbrengen door niet slechts een beroep te doen op het artefact, maar ook op hun eigen verwachtingshorizon. Accommodatie is het proces van verandering, van aanpassing van de verwachtingshorizon bij dat wat de lezer op grond van het artefact construeert. Een lezer kan dus op grond van het accommodatieproces een ervaring in zijn bewustzijn construeren die oorspronkelijk niet zijn eigen ervaring was. Volgens Van Assche kan dit accommodatieproces niet losgemaakt worden van een tegengestelde beweging, de assimilatie, die met het accommodatieproces gepaard gaat. Assimilatie houdt een reorganisatie in van de verwachtingshorizon die veroorzaakt wordt door de confrontatie met nieuwe ervaringen. Het nieuwe van de tekst wordt in het oude van de verwachtingshorizon geïntegreerd. Hierdoor kan de betekenistoekenning, die het doel van de lezersconcretisatie vormt, gerealiseerd worden. De verwachtingshorizon kan in principe slechts die constructies opnemen waarop deze door voorgaande assimilaties is voorbereid. Met andere woorden: de verwachtingshorizon is wel soepel en voor wijzigingen vatbaar, maar alleen binnen bepaalde grenzen. Deze limieten worden gesteld door de aard van de geïntegreerde ervaringen van de lezer (Segers 1980:32). Het lijkt alsof Elisabeth Eybers' poëzie - door het feit dat zij van de grote gemeenschappelijke basis tussen het Afrikaans en het Nederlands gebruik maakt en over algemeen menselijke thema's schrijft - op een unieke wijze erin slaagt om binnen | |
[pagina 262]
| |
de grenzen te vallen van wat zowel Nederlandse als (Zuid-) Afrikaanse lezers aan accommodatie- en assimilatieprocessen kunnen verwerken. Terwijl Jauss zich vooral bezighield met receptie (de wijze waarop lezers teksten verwerken), onderzocht Wolfgang Iser in Die Appellstruktur der Texte (1970) de werking van een tekst (de manier waarop deze invloed uitoefent op de lezer). Volgens Iser kan een literaire tekst nóch met de werkelijke voorwerpen uit de wereld van lezers, nóch met hun ervaringen gelijkgesteld worden. De mate waarin overeenstemming ontbreekt, leidt tot Unbestimmtheit (onbepaaldheid). Volgens Iser functioneert deze onbepaaldheid als de belangrijkste schakel tussen tekst en lezer: door onbepaaldheid wordt de verbeelding van de lezer geactiveerd. Segers (1980:15) zegt het als volgt: Intern wordt een literaire tekst gekarakteriseerd door ‘open plekken’ (Leerstellen). Grof gezegd zijn dat effecten in een tekst waarbij bepaalde voor de structuur van het verhaal relevante informatie niet of nauwelijks wordt meegedeeld. (...) Open plekken zijn geenszins te beschouwen als een manco of een inferieure eigenschap. Integendeel, zij vormen een fundamentele voorwaarde voor de esthetische respons. Hier kan worden verwezen naar de tweedeling van Austin (1962) tussen ‘language of statement’ en ‘language of performance’. Literaire teksten worden als ‘language of performance’ beschouwd omdat ze fictioneel zijn en daarom ‘Form ohne Realität’ (Iser) zouden zijn. Iser (1970:10) stelt dit echter in twijfel. Hij meent dat literaire teksten eerder beschreven kunnen worden als de ‘Darstellung’ van reacties op onderwerpen - daarom herkennen mensen in literatuur veel van wat uit hun eigen ervaring komt. De unieke of afwijkende compositie veroorzaakt dat een wereld wordt geconstitueerd die schijnbaar vertrouwd is, hoewel zij gepresenteerd wordt in een vorm die afwijkt van de wereld die de lezers zelf kennen. Volgens Iser is het belangrijk te beseffen dat een literaire tekst in de leeservaring verankerd is, en niet in de werkelijkheid. In wezen weigert de tekst ‘gecontroleerd’ te worden en is in zijn totaliteit onzeker en vaag omdat hij niet op een een-op-een-niveau aan een levensituatie teruggekoppeld kan worden. Zie weer Eybers' ‘Dichtung und Wahrheit’ (vg 452). Wanneer de lezer het aangeboden perspectief met de werkelijkheid vergelijkt, blijft slechts zijn eigen ervaring over om gegevens die in de tekst meegedeeld worden, te ‘aanvaarden’. Wanneer de wereld van de tekst op de eigen ervaring overgedragen wordt, kan deze een verscheidenheid aan reacties oproepen (Iser 1970:12). Dit blijkt inderdaad uit de Eybers-receptie. Er worden de meest uiteenlopende receptiereacties gesignaleerd: voor sommige lezers is de aangeboden tekstwereld fantastisch (omdat hun werkelijkheid er radi- | |
[pagina 263]
| |
caal door tegengesproken wordt) en andere vinden hem banaal (omdat hij in hun ogen zo getrouw aan de werkelijkheid is). In verband met de ‘banale’ reacties moeten we ons realiseren dat, ook al is de uitgebeelde wereld alom bekend, dit toch altijd verschilt van de persoonlijke ervaringen van lezers. Er worden perspectieven geopend waardoor een wereld die door ervaring bekend is, toch anders voorkomt. Er is altijd een mate van onbepaaldheid, ofwel ‘Unbestimmtheit’. Het eigenaardige van een literaire tekst is dat die als het ware zweeft tussen de wereld van de werkelijkheid en de ervaringswereld van de lezer. Het is de taak van de lezer om ‘missing links’ te reconstrueren in overeenstemming met de tekststructuur (Segers 1980:39).Ga naar eind4 Het belang van het werk van Iser is dat het de aandacht vestigt op het feit dat ‘Unbestimmtheitstellen’ per definitie in literaire teksten aanwezig zijn. De kennis van lezers van de werkelijkheid die in een tekst wordt uitgebeeld, is altijd erg individueel (bepaald door onder meer allerlei sociologische factoren). In het geval van Eybers-lezers is deze op een bepaalde manier toch in categorieën onder te brengen. We kunnen van sommige lezers namelijk verwachten dat ze bepaalde werkelijkheidselementen uit haar werk zullen herkennen door hun Zuid-Afrikaanse achtergrond, terwijl Nederlandse lezers als groep weer andere raakpunten met de realiteit in Eybers-teksten zullen hebben. De taal- en de referentiële problemen waarnaar in de hoofdstukken 7 en 8 verwezen werd, zijn er dus de oorzaak van dat verschillende gradaties van ‘Unbestimmtheit’ en/of ‘open plekken’ - naast en behalve die welke ‘technisch-gestructureerd’ zijn - in Eybers' Amsterdamse bundels aangetroffen worden. Wat van belang is, is het besef dat noch kennis van aspecten van de Eybers-werkelijkheid noch het gebrek aan kennis daarvan een vereiste is voor waardering. De ‘Unbestimmtheitstellen’-theorie van Iser toont aan dat een inherente eigenschap van de ontmoeting tussen zender- en ontvangercodes is dat er een wisselende informatie-inhoud is naar gelang de bekendheid (minder informatie) en onbekendheid (meer informatie) van de werkelijkheid die beschreven wordt.Ga naar eind5 Zoals ook het geval is bij de 1970-formuleringen van Jauss, worden die van Iser door sommige theoretici als de versimpeling van een complexere zaak beschouwd, maar deze theorie is heel goed bruikbaar als het gaat om de ervaring van lezers van Eybers-poëzie. Hoewel Eybers waarschijnlijk weinig werkelijk ‘geïnformeerde lezers’ heeftGa naar eind6, zijn inzichten in verband met het doorbreken van de verwachtingshorizon en de invulling van onbepaaldheden erg nuttig om te kunnen begrijpen waarom haar poëzie niet alleen een mijnenveld van problemen is, maar vooral een diamantmijn vol mogelijkheden.Ga naar eind7 In aansluiting bij bovengenoemde theorieën kan in het kort aandacht worden geschonken aan een specifiek standpunt over Nederlandse lezers van Afrikaanse poëzie. H.U. Jessurun d'Oliveira was naar mijn weten de eerste criticus die de mening uitsprak dat het Afrikaans een extra voordeel had als poëtische taal voor Nederlandse lezers. Om het in Fish-terminologie uit te drukken: ‘ongeïnformeerd- | |
[pagina 264]
| |
heid’ is juist een voordeel. In ‘Een paar notities over het lezen van Zuidafrikaanse poëzie door een vaderlander’ (Zuid-Afrika, 37/12:204, december 1960) poneert Jessurun d'Oliveira deze ‘stoute’, ofwel stoutmoedige stelling: De Nederlandse lezer heeft een betere instelling tegenover Afrikaanse poëzie dan de Zuidafrikaan. Ook het omgekeerde is waar: de Zuidafrikaan heeft een betere aanpak van Nederlandse poëzie dan de Nederlander zelf. Beide zijn zich scherper bewust van de voetangels en klemmen van de vreemde verwante taal, dan wanneer zij gedichten in hun eigen taal benaderen. Deze stelling is beslist uitdagend, maar wel in overeenstemming met de inzichten die dankzij het ‘ostranenija’- of ‘vervreemdings’ -concept van het Russisch Formalisme tot de West-Europese literatuurwetenschappelijke wereld is doorgedrongen. Jessurun d'Oliveira schrijft: Accepteert men het Afrikaans eenmaal als gelijkwaardige taal, dan is het merkwaardig dat bij alle verwantschap het accent ligt op de vreemdheid, het anders zijn, meer dan op de onderlinge overeenkomst. Dit vervreemdingseffect komt vooral tot uiting bij het lezen van poëzie, omdat deze zich in zijn woordgebruik en verdere organisatie op zichzelf al probeert te verwijderen van de normale, vaak onzuivere en afgesleten omgangsbetekenis.Ga naar eind8 Jessurun d'Oliveira heeft een interessante theorie waarom Nederlandse lezers bereid zouden zijn om Afrikaanse poëzie te lezen. Hij meent dat Nederlandse Vijftigers als Lucebert en Kouwenaar de weg hebben gebaand voor de receptie van Zuid-Afrikaanse poëzie. Hun idioom dat gekenmerkt wordt door ‘nieuwvormen’ en woordspelingen hebben de Nederlandse lezers gewend laten raken aan experimenteel taalgebruik. Volgens Jessurun d'Oliveira waren Nederlandse lezers daarom ‘minder kopschuw’ voor de ‘raadsels en puzzels, de vreemde structuren van de Zuidafrikaanse taal’. Hoewel deze theorie in overeenstemming is met de inzichten van de formalisten en de receptie-esthetici, is het toch opvallend dat de Afrikaanse poëzie nooit als geheel door Nederlandse poëzielezers is aanvaard. Daarom is het noodzakelijk de speculatieve opmerkingen van Jessurun d'Oliveira in verband te brengen met de werkelijkheid: Eybers is de enige Afrikaanse dichteres wier werk zonder de bijkomende ‘hulp’ van vertalingen, verklarende woordenlijsten of een grote politieke uitstraling door een breed Nederlands publiek gelezen en bovendien hoog gewaardeerd wordt. Het blijkt dat de distantie tussen haar Amsterdamse bundels en | |
[pagina 265]
| |
de verwachtingshorizon van de Nederlandse lezers met succes te overbruggen is en dat de talige en referentiële problemen erin als wisselende ‘Unbestimmtheitstellen’ beschouwd kunnen worden die de informatiewaarde van haar poëzie verhogen. Het feit dat de taal en de verwijzingswereld van Eybers gedurende de laatste ongeveer veertig jaar ook voor haar Afrikaanse lezers ‘vreemder’ zijn geworden, betekent dat de theorieën die haar acceptatie door Nederlandse lezers ‘verklaren’, in mindere mate ook een verklaring bieden voor de nog voortdurende waardering van de Zuid-Afrikanen voor haar poëzie ná 1961. | |
Semiotische verklaringen voor het effect op lezers van Eybers' poëzieSemiotiek behelst de systematische bestudering van tekens (Grieks semeion = teken), tekensystemen en betekenisprocessen, en evenals het formalisme en de receptie-esthetica besteedt de semiotiek veel aandacht aan het communicatieproces tussen teksten en lezers. Een natuurlijke taal, bijvoorbeeld Nederlands of Afrikaans, wordt als een primair tekensysteem beschreven, terwijl letterkunde een secondair tekensysteem is dat gebruik maakt van natuurlijke taal. Binnen een tekensysteem wordt aan uitingen (bijvoorbeeld gebaren, zinnen) betekenis toegekend op grond van een regel of een samenspel van regels. De regels vormen de code, de achtergrond waartegen betekenis aan een uiting toegekend wordt zodat de uiting een teken wordt. Elk literair werk wordt gekenmerkt door het gebruik van ten minste twee codes: een natuurlijke taal en bijvoorbeeld een rijmcode of een genrecode. In de poëzie van Eybers is Afrikaans het belangrijkste primaire tekensysteem, maar een tweede primair tekensysteem, Nederlands, wordt soms ook gebruikt. Hoewel het Afrikaans een ‘hogere norm-status’ dan het Nederlands heeft, kunnen we dus zeggen dat de Amsterdamse bundels van Eybers gekenmerkt worden door de gebruikmaking van ten minste drie codes: twee natuurlijke taalcodes of primaire tekensystemen en bijvoorbeeld een rijmcode. Elke lezersgroep kent echter slechts één van de primaire tekensystemen goed en daarom vindt het vervreemdingseffect van het andere primaire tekensysteem plaats op het niveau van het zogenaamde secondaire systeem (waarmee in dit geval het ‘poëtische’ aspect wordt bedoeld.) Dus: de Afrikaanse norm van Afrikaanse lezers wordt doorbroken en zij lezen vreemde Nederlandse elementen op het niveau van het secondaire systeem; de Nederlandse norm van Nederlandse lezers wordt bijna voortdurend doorbroken en zij lezen ook vreemde Afrikaanse elementen op het niveau van het secondaire systeem. Daarom klinkt ‘binnenkwam’ in ‘Die bommel-ding’ (vg 494) voor een Afrikaanse lezer al poëtisch, terwijl de titel ‘Voetjie vir voetjie’ (vg 353) voor een Nederlander prachtig is. De theorieën van een aantal semiotici zijn van belang: die van Peirce en vooral die van Lotman. | |
[pagina 266]
| |
De Amerikaanse filosoof Charles Peirce (1839-1914) heeft een systematische tekentheorie ontworpen die van de veronderstelling uitgaat dat communicatie plaats vindt door middel van allerlei tekens, onder andere taaltekens (woorden, zinnen, teksten). Drie factoren bepalen de aanwezigheid van een teken: het teken zelf, dat waarnaar het teken verwijst, en een nieuw teken dat vorm krijgt in het hoofd van de ontvanger. ‘Een teken is een waarneembaar verschijnsel of een verschijnsel dat door interpretatie waarneembaar te maken is. Tussen het eerste teken en datgene waarnaar het verwijst bestaat een representatieve relatie’ (Van Luxemburg et al. 1981:59). Het element uit de werkelijkheid dat door het teken vertegenwoordigd wordt, wordt het ‘object’ of denotatum genoemd. Het denotatum kan iets concreets zijn, maar het kan ook iets abstracts zijn. Alles waarvan men aanneemt dat het bestaat of zou kunnen bestaan is een mogelijk denotatum. Meestal is de relatie tussen een teken en zijn denotatum willekeurig of conventioneel, berust het op afspraak. Peirce noemt zo 'n teken een symbool; het taalsysteem is grotendeels een conventioneel systeem van symbolen. Wanneer er echter tussen teken en denotatum een overeenkomst of gelijkenis is, spreekt Peirce van een iconische relatie (Grieks eikoon = beeld). In de literatuurwetenschappelijke toepassing van de Peirciaanse semiotiek wordt het begrip iconiciteit vaak gebruikt.Ga naar eind9 Op grond van het feit dat tussentaligheid en een dubbel referentiekader belangrijke kenmerken zijn van de Amsterdamse bundels van Elisabeth Eybers en dat bij beide lezersgroepen op het niveau van het secondaire systeem vervreemdingseffecten zullen optreden, kan aangevoerd worden dat er een afbeeldende gelijkenis is tussen teken en denotatum. De taal- en referentiële problemen in deze bundels kunnen dan als een specifiek type iconische tekens worden beschouwd dar verwijst naar de denotata ‘ontheemding’, ‘buitenstaanderschap’ en een tussenpositie in twee (taal-)werelden: Afrikaans en Nederlands, Zuid-Afrika en Nederland. De Russisch-Formalistische literatuursemiotiek is slechts ten dele op Peirce georiënteerd. Het begrip iconiciteit wordt echter ook hier gebruikt. Jurij Lotmans baanbrekende werk Struktura chudozestvennogo teksta (Moskou, 1970) heeft grote invloed gehad op de Europese literatuurwetenschap. Het is een functionele benadering, gebaseerd op het werk van Mukařovský, die speciaal ontwikkeld is voor de beschrijving en verklaring van de communicatieve organisatie en functie van tekens en tekensystemen. De organisatie van taal is voor Lotman het opvallendste aspect van de literatuur. Lotman (1973:22) brengt - net als Peirce - allerlei classificaties aan, Hij maakt onderscheid tussen natuurlijke talen, systemen of codes (bijvoorbeeld Nederlands en Afrikaans), kunstmatige talen (bijvoorbeeld verkeerstekens, wetenschappelijke metatalen) en secondaire talen of secondaire modelvormende systemen die boven het natuurlijke niveau worden opgebouwd (mythes, religie). Literatuur is ook - zoals alle kunst - een secondair systeem omdat die meer dan een keer is gecodeerd. | |
[pagina 267]
| |
Een bronzen beeld van Elisabeth Eybers dat in opdracht van Albert Wessels in de jaren vijftig is gemaakt door Elsa Dziomba. Foto: Eybers-archief.
In verband met de aard van semiotische structuren is Lotmans standpunt dat de complexiteit van een structuur in een directe proportionele relatie staat tot de complexiteit van de informatie die overgedragen wordt. Poëtische taal is een structuur van grote complexiteit omdat die in vergelijking met natuurlijke taal relatief bemoeilijkt wordt. Als de informatie-omvang in de poëtische taal dezelfde zou zijn als die in gewone taal, zou eerstgenoemde zijn bestaansrecht verliezen en uitsterven. Het feit dat de taal van de literatuur niet samenvalt met natuurlijke taal, betekent dat literatuur informatie overdraagt die op geen andere manier overgedragen zou kunnen worden. De verklaring hiervoor ligt onder meer in het feit dat een gedicht geen formele elementen in de gewone zin van het woord bevat, maar dat alle gedichtelementen betekenisdragend zijn. Dat wat in de gewone omgangstaal of in wetenschappelijke taal niet als tekens wordt beschouwd of niet als tekens wordt geïnterpreteerd (bijvoorbeeld klankherhalingen, ritmische patronen), krijgt in de poëzie semantische waarde en draagt dus ook bij tot betekenis. | |
[pagina 268]
| |
Dit proces wordt onder meer bewerkstelligd door een complex systeem van correlaties, gelijkstellingen en tegenstellingen. Volgens Lotman is de semantisering van alle teksttekens dus kenmerkend voor de poëzietekst en hij beschouwt de dialectiek tussen automatisering en de-automatisering als de oorzaak ervan. Het poëtische of literaire effect wordt vooral bereikt door een bijzonder nauwe relatie tussen de formele en semantische aspecten van een tekst. ‘The signs in art,’ says Lotman, ‘are not based on arbitrary convention, but have an iconic, representing character.’ Iconic signs (...) are constructed according to the principle of an immanent connection between expression and meaning: ‘The sign is the model of its content.’ The result is a semanticization of elements that are a-semantic in ordinary language.Ga naar eind10 (Fokkema & Kunne-Ibsch 1979:41. Lotman beroept zich net als andere semiotici op het concept van de icoon van Peirce 1958.) Eybers-teksten zijn niet slechts (zoals de meeste andere Afrikaanse gedichten) een ‘normale’, soms hoogst georganiseerde en als gevolg daarvan enigszins afwijkende variant van het Afrikaans. Eybers wijkt af van de standaardvormen van het Afrikaans en - volgens de perceptie van haar vele Nederlandse lezers - vooral van het Nederlands. Bovendien zijn de ontvangers van Eybers' boodschappen afkomstig uit twee verschillende taalgroepen zodat er twéé primaire modelsystemen zijn waardoor de perceptie van het secondaire modelsysteem variaties zal ondergaan. Om in Mukařovský's terminologie te spreken: het artefact (een Eybers-gedicht) blijft constant, maar naar gelang van (en op grond van) de taalherkomst van de lezer zal het esthetisch object wisselen. Neem als voorbeeld het effect dat een normaal Afrikaans woord op een Nederlandse lezer kan hebben. Het woord ‘baie’ is in het Afrikaanse linguïstische systeem zo gewoon dat het voor een Afrikaanse lezer niet noodzakelijk in het Afrikaanse literaire systeem gesemantiseerd zal worden. Als een Nederlandse lezer echter leest ‘Die vrou het stil geword van baie wag’ (vg 109), is ‘baie’ (samen metin mindere mate - de woorden ‘die’, ‘het stil geword’ en ‘wag’ in plaats van ‘de’, ‘is stil geworden’ en ‘wachten’) al op het semantische niveau van het linguïstische systeem terechtgekomen. Het Nederlandse woord voor ‘baie’ is ‘veel’ of ‘lang’. Lotman beschouwt een ‘normale’ literaire tekst (waar de zender slechts van één linguïstische systeem gebruik maakt, en waar zender én ontvangers bovendien hetzelfde gemeenschappelijke linguïstische systeem hebben) als het product van ten minste twee elkaar overlappende systemen (het linguïstische systeem en het literaire systeem dat daarop gesuperponeerd wordt). Daarom noemt hij dit een secondair gemodelleerd systeem dat supralinguaal is. Op grond hiervan kunnen we stellen dat de Amsterdamse bundels van Eybers secondair gemodelleerd zijn tot de tweede macht - en vooral Nederlandse lezers zullen dit zo ervaren. | |
[pagina 269]
| |
Omdat Lotman verder meent dat de lezer van een literaire tekst zowel de literaire code als de taal moet kennen waarin de tekst is geschreven om deze te kunnen begrijpen en te kunnen accepteren als literair, poneert hij de stelling dat een definitie van de artistieke tekst niet volledig kan zijn zonder een additionele classificatie met betrekking tot de verhouding tussen zender en ontvanger (Lotman 1973:47). Volgens hem voorziet de interactie van de linguïstische en de literaire systemen een bepaalde tekst van een maximum aan informatie. De hoeveelheid informatie kan groter worden als de tekst bijvoorbeeld onderhevig is aan de interactie van twee of meer subcodes, bijvoorbeeld van het Realisme en van de Romantiek. In het geval van Eybers kunnen we zeggen dat de twee linguïstische systemen waaruit zij put bovendien onderhevig zijn aan de interactie van subcodes van twee literaire tradities, dus van bijvoorbeeld zowel de Afrikaanse Dertigers en moderne Afrikaanse poëzie als de Nederlandse Criterium-generatie en zelfs de Vijftigers. If a text has been encoded several times, it will seem to us to have an extremely individual or even ‘unique’ character (Fokkema & Kunne-Ibsch 1979:42-43). Het is inderdaad deze meervoudige encodering waardoor de Eybers-poëzie zo uniek is. Lezers denken nog dat ze op de hoogte zijn van een code, wanneer ze elementen tegenkomen die niet op basis van die code gedecodeerd kunnen worden en dus worden ze op het verkeerde (poëtische) been gezet. Omdat Eybers' poëzie onvoorspelbaar is ten opzichte van meerdere systemen, kunnen afwijkingen van elk systeem meestal slechts door één groep lezers waargenomen en als betekenisvol ervaren worden. De verwachtingen van beide lezersgroepen worden dus telkens doorkruist. Zo'n tekst blijkt een hoge mate van onvoorspelbaarheid (entropie) te bezitten en een hoge graad van organisatie (informatie).Ga naar eind11 | |
De theorieën van Culler, Riffaterre en EcoDe semiotische theorieën bieden elk afzonderlijk en op een wijze die wederzijds ondersteunend werkt, verklaringen voor het feit dat de poëzie van Eybers door twee lezersgroepen hoog gewaardeerd wordt. Inzichten van Culler, Riffaterre en Eco kunnen er verder toe bijdragen om omschrijvingen te vinden voor het effect dat de poëzie van Eybers te weeg brengt. Jonathan Culler vertegenwoordigt met zijn Structuralist Poetics (1975) een bruikbare lezersgerichte benadering. Volgens deze zijn het niet de teksteigenschappen die het poëtische effect veroorzaken, maar de lezers die het het eerst ervaren en dan achteraf een verklaring geven met beroep op (altijd wel vindbare) equivalenties, ongrammaticaliteiten en wat dies meer zij. Volgens Culler is de lezer een verzamelplaats van literaire en andere leesconventies. De lezer ‘maakt’ dus be- | |
[pagina 270]
| |
tekenis op grond van literaire competentie en (sub-)culturele en politieke factoren. Betekenistoekenning is volgens zijn theorie dus meer een proces in de lezer zelf dan een reductieve uitspraak over wat het gedicht betekent. Het blijkt dat vooral Nederlandse lezers zich specifiek bewust zijn van dit proces wanneer ze Eybers lezen. Michael Riffaterre beschrijft in Semiotics of Poetry (1978) dat ‘ungrammaticalities’ in zijn hantering van het begrip méér inhoudt dan alleen ongrammaticaal taalgebruik. Volgens hem wordt een relevant teken waargenomen als een variant in een paradigma, ‘a variation on an invariant’. In elk geval is de perceptie of bewust opmerken van een teken een gevolg van de ongrammaticaliteit ervan. Hierbij is verder belangrijk: The reader's acceptance of the mimesis sets up the grammar as the background from which the ungrammaticalities will thrust themselves forward as stumbling blocks, to be understood eventually on a second level. I cannot emphasize strongly enough that the obstacle that threatens meaning when seen in isolation at first reading is also the guideline to semiosis, the key to significance in the higher system, where the reader perceives it as part of a complex network (Riffaterre 1978:6). Riffaterres theorieën moeten met betrekking tot Eybers aangepast worden om de taalgrenzen te respecteren die regelmatig door vooral Nederlandse lezers maar soms ook door Afrikaanse lezers overgestoken moeten worden wanneer ze Eybers' Amsterdamse gedichten lezen. De talige- en referentiële raamwerken van twee verschillende lezersgroepen zijn dus in hoge mate verantwoordelijk voor de speciale variant van ‘ungrammaticalities’ die zij ervaren. Zoals in hoofdstuk 10 in detail wordt aangetoond, zijn metaforen - die een normale literaire ‘ungrammaticality’ zijn - eigenlijk dubbel-‘ungrammatical’ als de vehicles of tenors (termen van I.A. Richards die in het volgende hoofdstuk uitgelegd worden) voor een van haar lezersgroepen moeilijk begrijpelijk is. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat óf Zuid-Afrikaanse óf Nederlandse lezers een onmiddellijke voorstelling hebben van een tenor of vehicle, terwijl de andere lezersgroep slechts met behulp van woordenboeken of encyclopedieën kunnen achterhalen wat er bedoeld wordt. Umberto Eco's termen ‘undercoding’ en ‘overcoding’ in A Theory of Semiotics (1976) zijn hier bruikbaar. Eco legt uit hoe onbekende teksten ingepast kunnen worden in het codebegrip van een lezer door ze te vergelijken met iemand die een vreemd land bezoekt waarvan hij de taal niet kent. Uiteindelijk komt hij er toch achter wat bepaalde gebaren of woorden betekenen. | |
[pagina 271]
| |
Step by step I begin to understand something: not really a precise grammar, but some general trends (...). After a while I begin to decide that a set of different textual expressions (...) corresponds to a very general meaning. Suppose that I detect that, when accompanied by a smile, expressions like /I love you/, /I like you/, (...) and /Hi, man!/ (...) roughly mean <<friendship>>. Since these examples are provided in English we know that, grammatically and conversationally speaking, they have different meanings; but one could say that, in order to make general previsions about my possible social interactions in that country, the sort of rough coding that I have performed should prove reasonably successful. I call this kind of rough coding an operation of undercoding (Eco 1976:135). ‘Undercoding’ is in verband met Eybers' tussentaal zeker bruikbaar, en niet alleen om haar eigen positie in een ‘vreemd land’ te omschrijven. De term is specifiek toepasselijk als het om Eybers-lezers gaat. Een lezer die voor de eerste keer een van haar Amsterdamse gedichten leest, zal beslist in sterkere mate een vervreemdende ervaring hebben dan lezers die haar bundels al jaren lang kennen. We kunnen echter nog altijd stellen dat geen van haar twee lezersgroepen linguïstisch perfect zijn toegerust om haar ‘uitwijktaal’ of ‘Eybersiaans’ (Kopland in: Dubois 1991:15), haar taal die afwijkt van twee normsystemen, volledig te kennen.Ga naar eind12 Eco definieert ondercodering als volgt: The operation by means of which in the absence of reliable pre-established rules, certain macroscopic portions of certain texts are provisionally assumed to be pertinent units of a code in formation, even though the combinational rules governing the more basic compositional items of the expressions, along with the corresponding content-units, remain unknown (Eco 1976:135). Een onvolledig begrip van tekstonderdelen is dus op zichzelf een teken. Volgens Eco is er sprake van een overlapping tussen ondercodering en overcodering: ‘Overcoding proceeds from existing codes to more analytic subcodes while undercoding proceeds from non-existent codes to potential codes.’ Op het gebied van teken-productie en interpretatie zijn deze twee coderingen vaak vermengd. ‘In such threshold-cases (in which the programmed march toward codes is mixed with the free activity of semiotic production and innovation) it would be wise to speak of extra-coding’ (Eco 1976:136). | |
[pagina 272]
| |
Deze visie kan vruchtbaar gecombineerd worden met Eco's omschrijving van de esthetische tekst als ‘invention’ of uitvinding.Ga naar eind13 Het is opvallend dat Eco door de ambiguïteit en extra-gecodeerde aard van literaire teksten verder sterk aansluit bij de inzichten van Šklovskij en andere Russische Formalisten. Hoewel Eco's omschrijving van de code-veranderende aard van een esthetisch idiolect (zie Eco 1976:270-273) in het algemeen opgaat, vind ik dat het bijzonder letterlijk opgevat kan worden in het geval van Eybers' Amsterdamse bundels: The moment that the game of intertwined interpretations gets under way, the text compels one to reconsider the usual codes and their possibilities. Every text threatens the codes but at the same time gives them strength; it reveals unsuspected possibilities in them, and thus changes the attitude of the user towards them (Eco 1976:274). Eybers-lezers worden door het feit dat haar Amsterdamse gedichten op een unieke wijze extra-gecodeerd zijn, betrokken in een opwindend communicatieproces dat Eco als volgt beschrijft: The addressee does not know what the sender's rule was; he tries to extrapolate it from the disconnected data of his aesthetic experience. He may believe that he is correctly interpreting what the author meant, or he may decide to test new interpretive possibilities upon the text the author has set out before him. But in so doing, he never wants to completely betray the author's intentions. So that in the interpretive reading a dialectic between fidelity and inventive freedom is established. On the one hand the addressee seeks to draw excitement from the ambiguity of the message and to fill out an ambiguous text with suitable codes; on the other, he is induced by contextual relationships to see the message exactly as it was intended, in an act of fidelity to the author and to the historical environment in which the message was emitted (Eco 1976:276). De mate van vindingrijke ‘bewegingsvrijheid’ die lezers van Eybers' Amsterdamse teksten zich vaak bijna noodgedwongen moeten permitteren, is zeker een belangrijke reden waarom er zoveel waardering is voor deze poëzie, die anderzijds sterk interngerichte, boodschap-gecentreerde beperkingen aan ontvangers oplegt. De meestal klassieke versbouw van haar gedichten is één van deze beperkingen: ze verschaft de ‘regels’ waarbinnen ‘gespeeld’ kan worden. De opvatting dat een | |
[pagina 273]
| |
poëtische ervaring een ontdekkingstocht én de liturgie van een ritueel is (Riffaterre 1978:12) - dus gebonden aan regels - sluit hier goed bij aan. | |
Iconiciteit in de bundels van EybersZoals al uit de omschrijvingen van Peirce en Lotman afgeleid kon worden, is een icoon een teken dat een formele gelijkenis vertoont met zijn betekenis. In mijn poging om een verklaring te vinden voor de trefzekerheid en de werking van Eybers' Amsterdamse bundels, meen ik dat het begrip ‘icoon’ op een specifieke manier toepasbaar is. Hoewel het niet mijn doel is om een afwijkend icoonbegrip in detail te poneren, is het belangrijk om in het kort te wijzen op de waarschuwing van Eco (1976:191) dat er enige naïeve opvattingen over de icoon bestaan. Hij wijst op leemten in de bewering van Morris (1946) dat een teken iconisch zou zijn ‘to the extent to which it itself has the properties of its denotata’ en de mening van Peirce dat de icoon verwijst naar het object ‘by virtue of characters of its own’. Tot de ingeburgerde opvattingen die door Eco besproken worden, behoren vooral de mening dat het zogenaamde iconische teken dezelfde eigenschappen moet hebben als het object van het icoon, dat het gelijksoortig en analoog aan het object moet zijn, dat het gemotiveerd moet worden door het object, dat zogenaamde iconische tekens op een arbitraire wijze gecodeerd zijn, en dat de tekens, arbitrair of niet, analyseerbaar zijn in gepaste gecodeerde eenheden, en onderworpen moeten zijn aan meervoudige articulatie, net als verbale tekens. Eco (1976:191-204) wijst erop dat deze opvattingen voor het merendeel correct zijn, maar ook vaak oververeenvoudigd en soms tautologisch. Eco benadrukt dat overeenkomsten tussen een afbeelding of icoon en het object afhankelijk zijn van specifieke culturele conventies. Verder is het van belang dat overeenkomsten niet te maken hebben met de verhouding tussen de afbeelding en haar object, maar met de verhouding tussen de afbeelding en een al geculturaliseerde inhoud (Eco 1976:204). The units composing an iconic text are established - if at all - by the context. Out of context these so-called ‘signs’ are not signs at all, because they are neither coded nor possess any resemblance to anything. Thus insofar as it establishes the coded value of a sign, the iconic text is an act of code-makingGa naar eind14 (Eco 1976:216). Wanneer Van Dis (1977) schrijft dat het lijkt alsof Eybers voor haar twee lezersgroepen ‘een soort tussen-taal heeft gecreëerd’ (cursivering van mij), is dit volgens Eco's opvattingen niet correct. Het zijn de ervaringen van lezers van haar taal die | |
[pagina 274]
| |
er dit karakter aan geven. Tegen de achtergrond of norm van hun talige en werkelijkheidservaringen krijgen de context-specifieke en gemarkeerde ‘ongrammaticaliteiten’ of vooropstellingen in de Eybers-teksten (waarop in de hoofdstukken 7 en 8 is gewezen) pas de teken-kwaliteit die als iconisch omschreven kan worden. Afrikaanse en Nederlandse lezers zullen ieder voor zich ándere ongrammaticaliteiten als tekens opvatten. Deze twee verschillende groepen tekens zullen dus ieder telkens een formele gelijkenis tonen met het belangrijke Eybers-thema: buitenstaanderschap. Het artikel van Bronzwaer (1990) over ‘Poëzie en iconiciteit’ ondersteunt deze opvatting. Hij gaat uit van de structuralistische positie van Lotman en Riffaterre, maar plaatst het vraagstuk van iconiciteit in poëtisch taalgebruik in een pragmalinguïstische kader. Hij baseert zich hierbij op opvattingen van De Pater en Van Langendonck (1989) en zegt met nadruk dat poëtische iconen niet in de tekst gegeven worden, maar wel door de intentioneel interpreterende lezer in de tekst worden aangebracht, ‘op grond van een ten opzichte van poëtische teksten ingenomen leesstrategie die als “iconiseringsdrift” kan worden aangemerkt’ (Bronzwaer 1990:93). De meest betekenisvolle iconen zijn dus die die aangebracht, ontdekt of blootgelegd worden: ‘iconen zijn intentionele interpretatiedoelen’ (Bronzwaer 1990:99). Vandaar ook dat iconen, in de zin van De Pater en Van Langendonck, experiëntieel zijn. Uitgangspunt bij hun waarneming is de menselijke ervaring van de lezer. Wat in die ervaring prototypisch is, zal hij niet als gemarkeerd of ongrammaticaal verwoord aantreffen. Maar de ‘erschwerte Form’ is altijd teken van wat in zijn ervaringswereld niet prototypisch is. Ongrammaticaliteit is dus het materiële teken van het semantisch afwijkende, en deze relatie zal principieel als een iconische worden geduid. Daarmee is aan de oude wensdroom van betekenisgeving fusei tegemoet gekomen.Ga naar eind15 Maar aldus ontdekte of in de leesakt totstandgebrachte iconen zijn altijd historisch en cultureel contextgehouden, omdat de ongrammaticaliteit waarin ze zijn geworteld een doorbroken systeem van normen veronderstelt. De vraag is of poëtische deviaties in principe altijd iconisch van aard zijn. Manfred Bierwisch wijst er in zijn artikel ‘Poetik und Linguïstik’ (in: Kreuzer & Gunzenhäuser 1965:49-66) op dat poëtische deviaties niet ‘willekeurig’ zijn, maar gebonden aan bepaalde wetmatigheden die verlopen volgens regels gevat in een P, wat parasitair opereert ten opzichte van de grammatica G.Ga naar eind16 Bronzwaer vindt het van belang dat Bierwisch expliciet de aandacht vestigt op het feit dar er rekening mee gehouden moet worden dat een bepaald regelstelsel pas ontstaat in het werk waarin dit aangetroffen wordt. In dat geval kan zo'n tekst dus als een unicum worden beschouwd. Bronzwaer (1990:102) voegt hieraan toe: In dat geval (...) zijn de afwijkingen dan ook ten principale als iconen te beschouwen, aangezien zij, buiten de unieke tekst waarin zij voorkomen, niet met enig andere | |
[pagina 275]
| |
conventie of code in verband kunnen worden gebracht en dus niet nomoi begrepen kunnen worden. In het algemeen kan gesteld worden dat iconiciteit een kenmerk van alle (goede) poëzie is: het is een theoretische beschrijving van het leeseffect van ongrammaticaliteiten, dus van ‘poëtisch’ taalgebruik. Bovengenoemde opvattingen van iconiciteit zijn echter meer specifiek bruikbaar met betrekking tot de poëzie van Elisabeth Eybers. In het geval van haar Amsterdamse bundels komen de twee lezersgroepen namelijk ook te staan voor het extra vervreemdingseffect van een ander primair normsysteem dan hun eigen natuurlijke taal dat dus op het niveau van het secondaire systeem als vooropgesteld zal voorkomen. Hoewel ik niet wil afwijken van vooral Lotmans met nadruk gestelde bewering dat inhoud niet aan de vorm voorafgaat in poëtische teksten, maar juist daardoor gevormd wordt, wil ik een specifieke toepassing maken en Carusi's (1991a:116) interpretatie van iconiciteit zeer letterlijk opnemen. Zij stelt: Iconiciteit is (...) niet slechts interne niet-arbitrairheid, maar het is een relatie van overeenkomst tussen teken en referent. Om een icoon te kunnen zijn, moet het gedicht op de een of andere manier overeenkomst vertonen met dat waarnaar het gedicht verwijst. Iconiciteit geldt dus voor de externe relatie tussen het gedicht en dat wat het gedicht overbrengt. (...) Het secondaire modellerende systeem van poëtische taal is iconisch omdat het de poëtische tekst in staat stelt om een model van de externe werkelijkheid, of ten minste een specifieke perceptie van die werkelijkheid, te zijn. Het is het niveau waarop overeenkomst voorkomt. De interne niet-arbitrairheid van de poëtische tekst heeft dus een gemotiveerde externe relatie tussen de tekst en de betekenissen of objecten die de tekst overdraagt tot gevolg. Door het feit dat de standaardtalen van zender en ontvangers niet dezelfde zijn, komen er in Eybers' gedichten ‘extra’ groepen vooropgestelde ongrammaticaliteiten voor die door twee lezersgroepen aangebracht worden. Mijns inziens kunnen deze gedichten gelezen worden als iconische tekens die niet slechts zelfreferentieel (dus ‘poëtisch’) zijn, maar die ook overeenkomen met Eybers' tussenpositie en deze ‘afbeelden’. Dit speciale iconische proces voltrekt zich als volgt: lezers ervaren bepaalde woorden of grammaticale structuren als vreemd en deze ervaring draagt bij tot het algemene poëtische effect van een gedicht. Omdat deze woorden of structuren vaak afkomstig zijn uit het taalgebied of primair normsysteem dat | |
[pagina 276]
| |
zij niét met Eybers gemeen hebben, wordt hun aandacht met nadruk gevestigd op haar vreemdheid, op het feit dat zij zich tussen twee taalgebieden bevindt en als buitenstaander in haar zoektocht naar het juiste woord toegang heeft tot zowel het Afrikaans als het Nederlands. Ik wil Lotman (1973:236) dus zeer letterlijk nemen wanneer hij stelt dat er een iconisch verband tussen verstechnische elementen en ‘inhoud’ tot stand komt wanneer het teken, hoewel het een woordteken blijft, eigenschappen aanneemt van dat wat afgebeeld wordt. Woorden die als ‘vreemd’ worden aangemerkt door lezers en die zo kenmerkend zijn voor Eybers' idiolect, brengen dus mede de inhoud, de grondthema's aan in haar werk. Wanneer er ruimte wordt gelaten voor een meer specifieke toepassing van de term ‘iconiciteit’ als gebruikelijk is, meen ik dat het zinvol is te beweren dat veel van de vooropgestelde ‘ongrammaticaliteiten’ in Eybers' Amsterdamse bundels een afbeeldende functie van haar tussenpositie kunnen worden toegedicht. De voorbeelden die in de hoofdstukken 7 en 8 gegeven werden van vreemde, ‘ongrammaticale’ en dus opvallend talige en referentiële tekstelementen voor telkens één van Eybers' lezersgroepen, zijn afzonderlijk en samen, dus cumulatief, in deze zeer specifieke context iconisch. Ze ‘be-tekenen’ de denotata van de Amsterdamse periode van Eybers: het ontheemd en buitenstaander zijn, het zoeken naar een balans tussen uitersten en naar het juiste woord. |
|