Afstand en verbintenis
(1998)–Ena Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
8 Referentiële verwijzingen in de Amsterdamse bundelsDe bespreking in hoofdstuk 2 van ‘Vriesweer’ (vg 274) en ‘Dooi’ (vg 551) heeft aangetoond dat Zuid-Afrikaanse lezers een interpretatie-‘achterstand’ hebben in vergelijking met Nederlandse lezers omdat ze de typische Nederlandse klimaatomstandigheden waarnaar de gedichten verwijzen, niet kennen. Zuid-Afrikaanse lezers kunnen de beschrijvingen in de gedichten wel aanvullen door zich op de hoogte te stellen van de klimatologische omstandigheden en op deze manier voor henzelf een betere of andere voorstelling van de situatie in Nederland scheppen. Deze voorstelling zal dan een grotere overeenkomst met de werkelijkheid hebben dan de eerste voorstelling die slechts op een vaag vermoeden of zelfs op geen enkele kennis van de feitelijke situatie was gebaseerd. Omdat deze kennis met een gedicht-specifieke gerichtheid is verworven, is deze anders dan die van de Nederlandse lezers die uit persoonlijke ervaring al tijdens de eerste lezing een duidelijk verband konden leggen tussen de talige uitdrukkingen ‘Vriesweer’ en ‘Dooi’ en de buitentalige referenten. Dat een verschil in levensomstandigheden van zender en ontvanger de communicatie tussen hen niet in de weg hoeft te staan, is al naar aanleiding van het gedicht ‘Brief in Januarie’ (vg 245) in hoofdstuk 1 onder de aandacht gebracht. De ontvanger leest op een warme januaridag in Johannesburg een brief waarin geschreven staat: ‘En toe ek wakker word was alles wit.’ Haar onmiddellijke omgeving is ‘meedoënloos ontliggaam deur die son’, maar toch kan zij, dankzij de talige mededeling, zich de vreemde omstandigheden voorstellen: Dan buitel uitgelate beelde snel
om 'n kristalfyn sprokie voor te stel
sodat ek koud na asem snak en ril,
'n kind voor 'n blink kermiskraam verstil.
(cursivering van mij)
Verwijzingen naar vreemde omstandigheden kunnen dus zeker een intense gemoedservaring teweegbrengen, vooral als er een evocerende beschrijving gegeven wordt en de lezer met aandacht en inlevingsvermogen meewerkt om zich een voorstelling van het geheel te vormen. | |
[pagina 216]
| |
Dit vreemdheids-probleem komt natuurlijk veel voor in de letterkunde. Mensen lezen en genieten bijvoorbeeld van het werk van James Joyce zonder ooit in Dublin te zijn geweest. De wereld van vele dichters wordt vaak ook door lezers als ‘vreemd’ ervaren, zelfs wanneer zender en ontvanger landgenoten zijn. Verder is bijvoorbeeld de magische wereld van dichters als W.B. Yeats en A. Roland Holst voor álle lezers referentieel ‘onwerkelijk’, maar die wordt ín de poëzie tot een ‘waarschijnlijke wereld’ gemaakt. Ik wil dus zeker niet beweren dat de wereld in het werk van een dichter referentieel ‘bekend’ móét zijn om begrepen te worden. Waarop ik in dit hoofdstuk de aandacht wil vestigen, is dat in de poëzie van Eybers de lezers telkens van herkenbare naar minder herkenbare verwijzingwerelden zullen worden gestuurd en dat dit een uitwerking op hun beleving en interpretatie van de gedichten zal hebben. Eenvoudigweg constateren dat bepaalde dingen vreemd zijn, is dus niet voldoende, het gaat om de rol van vreemde ruimtelijke verwijzingen in de poëzie van Eybers. Hoe gaan lezers om met bekende en onbekende verwijzingen? Volgens het fenomenologische model verwerkt een lezer spontaan en passief alle tekstgegevens die gemakkelijk herleidbaar zijn tot betekenissystemen of codes die hij al kent. Pas wanneer ‘problemen’ ontstaan, bijvoorbeeld als gevolg van referenties naar kennisgebieden die de lezer niet kent, wordt zijn actieve rol vergroot omdat hij gedwongen wordt tot actieve betekenisvorming. In de semiologische terminologie zegt men dat de lezersrol structurerend is: betekenisgeving is een decodering van de codecombinaties waarmee teksten lezers confronteren. Wanneer de lezer niet over de historische, geografische en culturele kennis beschikt om alle verwijzingen in een tekst te volgen, zullen bepaalde tekstelementen onduidelijk zijn totdat door de lezer verband wordt gelegd tussen een talige uitdrukking en een buiten-talige referent. De moeite die de lezer moet doen om dit verband te achterhalen, wordt in het literaire communicatieproces - in tegenstelling tot situaties van ‘normale’ of alledaagse communicatie - vaak als positief beschouwd. Volgens de Russische Formalisten is een fundamenteel kenmerk van de literaire kunstgreep immers juist het vermogen tot vervreemding en de reactie die daardoor bij de lezers wordt uitgelokt. The technique of art is to make objects ‘unfamiliar’, to make forms difficult, to increase the difficulty and length of perception because the process of perception is an aesthetic end in itself and must be prolonged (Lemon & Reis 1965:12). Hoewel het achterhalen van verwijzingen verschilt van talige ‘foregrounding’ (hierover meer in de hoofdstukken 9 en 10), meen ik dat ook referentiële problemen in de context van een gedicht een esthetische functie kunnen hebben. Verwijzingen in een tekst die buiten de kennis en ervaring van de lezer vallen, | |
[pagina 217]
| |
moeten dus niet als een probleem worden beschouwd en vooral niet als een dat typisch voor de Amsterdamse gedichten van Eybers zou kunnen zijn. Talrijke literatuurbeschouwingen, specifiek structuralistische, semiotische en receptietheoretische benaderingen, wijzen er juist op dat alle literaire werken relaties met andere ‘teksten’ (bijna alles kan hierbij worden ingesloten) aangaan, dat ze een ‘mozaïek van citaten’ zijn. De Russische postformalist Mikhail Bakhtin heeft al aan het begin van de twintigste eeuw, behalve op de interne intersubjectiviteit van een tekst, ook op de tekstexterne intertekstualiteit gewezen. Julia Kristeva sluit zich hierbij aan door te stellen dat de sociaal-culturele context van een literaire tekst tot stand komt door een verbondenheid met andere teksten. Ook de Russische semioticus Jurij M. Lotman toont aan dat een tekst extratekstuele verbintenissen heeft en hij gaat in de eerste plaats uit van een literaire extratekst: de tekst staat namelijk in verhouding tot andere literaire teksten en houdt dus verband met lezersverwachtingen: The work of literature should be seen, indeed only can be seen, in terms of the norms, traditions and expectations that inform it (Shukman 1977:68). Verder zegt Lotman van een niet-literaire extratekst: deze houdt biografische bijzonderheden van de schrijver in, de werkelijkheid waarnaar de tekst verwijst, en de culturele, historische en maatschappelijke context waarbinnen de tekst functioneert. (Zie Malan in: Cloete 1992:188-189 voor een samenvatting van deze theorieën.) De opvattingen van Bakhtin, Kristeva en Lotman geven duidelijk aan dat de extratekstuele relaties van een tekst belangrijk zijn voor betekenisgenerering en dat is de reden waarom Eybers-lezers informatie nodig hebben over haar intercontinentale verhuizing en over de Zuid-Afrikaanse en Nederlandse omgeving waarnaar in haar gedichten na 1961 wordt verwezen. De intratekstuele relaties blijven wel voor Lotman het belangrijkste aspect van literaire communicatie omdat ze aan de lezer de ‘werkelijke toegangspoort’ tot het gedicht verschaffen (Gräbe in: Senekal 1986:12). Aan intratekstuele relaties wordt meer aandacht geschonken in Hoofdstuk 9. Om de functie van referentiële verwijzingen in de Amsterdamse bundels van Eybers op een systematische manier te kunnen bespreken, is het nodig om van twee lezersgroepen uit te gaan: een groep die de Zuid-Afrikaanse omstandigheden en het Afrikaans goed kent maar Nederland niet en geen Nederlands spreekt, en een andere groep die Nederland en het Nederlands kent maar Zuid-Afrika en het Afrikaans niet. Theorieën over lezertypen (zie Rossouw in: Cloete 1992:250-255) proberen vaak het begrip ‘ideale lezers’ te definiëren (Riffaterre: superlezers, Fish: geïnformeerde lezers, Eco: modellezers), maar ik ga er bij voorbaat vanuit dat geen van de twee groepen die ik hierboven van elkaar onderscheid, beschikken | |
[pagina 218]
| |
over de competentie die hen volgens Riffaterre, Fish en Eco tot ideale Eyberslezers zouden kunnen maken. Dankzij mijn constructie van twee groepen ‘niet-ideale’ lezers kan een grote verscheidenheid van verwijzingen in de Eybers-gedichten besproken worden die in verschillende gevallen voor één van de twee lezersgroepen vervreemdend zullen zijn. Lezers die géén kennis hebben van de plaats, het ding of de situatie waarnaar een gedicht verwijst, zullen zich geen behoorlijk begrip van de wereld van het gedicht kunnen vormen totdat het vreemde uit de weg wordt geruimd door bijvoorbeeld encyclopedieën of andere bronnen te raadplegen. In de meeste gedichten staat een enkel verwijzend woord in nauw verband met de rest van het gedicht, maar zelfs dan zal het voor lezers die de verband tussen verwijzing en beschrijving niet door middel van parate kennis kunnen leggen, moeilijker zijn om ze te volgen dan voor lezers die het verwijzingsveld kennen. Totdat de nodige kennis opgedaan is, kan dit type ‘vervreemding’ voor een ongeïnformeerde lezer niet als positief of constructief worden beschouwd. Het gedicht ‘Ter sake’ (vg 307) met de versregels ‘Die eerste (ná ontswagtling)/ wat Lasarus nodig het // om die wonderkuur te keur / is 'n nuwe alfabet’, illustreert duidelijk dat lezers die het bijbelse verhaal over Lazarus niet kennen, slecht toegerust zijn voor het lezen van dit gedicht. Een geïnformeerde lezer die echter weet wie Lazarus was, zal een positieve esthetische ervaring beleven wanneer hij de vervreemdende poëtische techniek van de dichteres ontdekt en op grond daarvan de verhouding tussen verwijzing en beschrijving kan analyseren en interpreteren. In dit verband zijn de theorieën en de terminologie die Ingarden in Das literarische Kunstwerk (1931) en Iser in Der Akt des Lesens (1976) uiteen hebben gezet, bijzonder relevant. Voor Ingarden is de lezer iemand die de tekst concretiseert en hij wijst erop dat de tekst twee polen bezit: de artistieke pool (de tekst die door de auteur is geschapen) en de esthetische pool (de verwerkelijking van de tekst door de lezer). Iser bouwt voort op deze opvatting die ontleend is aan het idee van Jan Mukařovský van een esthetisch object: namelijk dat dit een veranderlijk object is dat tot stand komt wanneer tussen tekst en lezer een wisselwerking ontstaat. Voorwaarde voor deze wisselwerking is de Unbestimmtheit (onbepaaldheid) die een noodzakelijke eigenschap is van alle literaire teksten. Omdat fictionele teksten geen kopieën van objecten of situaties uit het werkelijke leven zijn, ‘they cannot have the total determinacy of real objects, and, indeed, it is the elements of indeterminacy that enable the text to “communicate” with the reader, in the sense that they induce him to participate both in the production the comprehension of the work's intention’ (Iser 1978:24). Ingarden heeft er in de eerste plaats op gewezen dat deze Unbestimmtheit zich manifesteert in Unbestimmtheitstellen die ook Leerstellen genoemd worden. Laatstgenoemde term kan worden vertaald als ‘lege plekken’, maar soms ook als ‘interpret- | |
[pagina 219]
| |
ruimten’ (De Jong 1983). Leerstellen is een van de kernbegrippen van de receptieesthetika. De tekst richt een appèl tot de lezer tot betekenisvorming. Het is de taak van de lezer om deze lege plekken in te vullen. Hij treedt dus op als herschepper van de tekst, zodat het esthetisch object (de literaire tekst) uiteindelijk slechts in de voorstellingswereld van de lezer bestaat. De lezer is echter niet autonoom - zijn activiteit is niet meer dan de invulling van wat al impliciet in de structuur van het werk is vastgelegd. Deze theorieën zijn bijzonder nuttig om mijn opvatting te funderen dat er op referentieel gebied globaal gesproken twee categorieën ‘lege plekken’ in Eybers-teksten zijn: verwijzingen naar respectievelijk de Zuid-Afrikaanse en de Nederlandse leefwereld. Op grond hiervan meen ik dat er twee typen esthetische objecten zijn die respectievelijk in de voorstellingswereld van de Zuid-Afrikaanse en Nederlandse lezers van Eybers bestaan. Daarom worden de extratekstuele relaties van de Amsterdamse bundels van Eybers vooral gekoppeld aan de twee groepen ‘lege plekken’ die per geval door één van haar lezersgroepen ingevuld zal moeten worden. Ik schenk echter eerst in het kort aandacht aan de referentiële problemen van het Lazarus-type dat gemeenschappelijk is voor beide groepen. | |
Algemene kennis-verwijzingen in de Eybers-bundelsDe verscheidenheid aan vakgebieden, landen, planeten, personen, planten, dieren of vogels waarnaar schrijvers kunnen verwijzen, is oneindig groot. Naast woordenboeken zijn encyclopedieën daarom belangrijke hulpmiddelen voor lezers die onmogelijk de kennis paraat kunnen hebben om alle verwijzingen onmiddellijk te plaatsen. In de poëzie van Elisabeth Eybers zullen verwijzingen naar muziek, de natuurwetenschap, sterrenkunde en de medische wetenschap door beide groepen lezers even gemakkelijk kunnen worden achterhaald omdat deze kennis tot de algemene ontwikkeling behoort. Dit geldt ook voor de vele verwijzingen naar historische en mythologische figuren als Daphne (vg 257), Itaka (vg 267), Leander (vg 268), Elysium (vg 292), Midas (vg 298), Herodotus en Amasone (vg 430), Poseidon en Pan (vg 455), Croessus (vg 471), Sebastiaan en Prometheus (vg 578), Janus (vg 579), Morfeus (vg 585), Don Juan (vg 621) en Napoleon (nl 39). Problemen in verband met verwijzingen naar de bijbel, een van de belangrijkste literaire extrateksten van Eybers' werk,Ga naar eind1 kunnen met behulp van een concordantie door zowel Nederlandse als Afrikaanse lezersgroepen opgelost worden. Bijbelse figuren waar Eybers naar verwijst zijn Petrus (vg 274), Gam (vg 295), Eva en haar zonen (vg 299 en 300), Jakob (vg 302), de vrouw van Lot (vg 359), Lazarus (vg 393), Gabriël (vg 395), Moses en Jehova (vg 398), Didimus en Thomas (vg 419), Israël (vg 431), ‘die opstandeling wat pasgebore gekrys het van hooiprikkels in die krip’ (vg 530), God (vg 535), Paulus (nl 38) en Maria (vv 45). Verder verwijst de dichteres naar de Jabbok (vg 301), het paradijs (vg 332, 357), het | |
[pagina 220]
| |
meer van Gadara (vg 414), Jerigo (vg 449), Goede Vrijdag en Pasen (vg 529 en 530), de weg naar Damascus (vg 573) en naar Getsémane (vv 24). Er wordt ook gesproken over ‘Babiloniese verwarring’ (vg 580) en ‘hemelse manna’ (vg 606). Bijbelse citaten zullen worden herkend door alle lezers die een ruime kennis van de bijbel hebben en de volgende verwijzingen zijn voor beide groepen lezers even toegankelijk: ‘Hy laat sy wil geskied’ (vg 364), ‘mene mene tekel’ (vg 572), Psalm 88 (vg 576), ‘dit is volbrag’ (vg 588) en ‘van alfa tot omega’ (vv 18). | |
Nederlandse en Zuid-Afrikaanse verwijzingenNaast verwijzingen naar bovengenoemde algemeen toegankelijke extrateksten zijn er talloze verwijzingen in de Eybers-gedichten die specifiek te maken hebben met de twee landen die in haar werk een rol spelen. De mix van vertrouwdheid en vreemdheid, net als het mengsel van bekende en onbekende woorden dat in het vorige hoofdstuk besproken werd, draagt in hoge mate bij tot het verschijnsel van de ‘dubbele poëticiteit’ in Eybers' werk. In hoofdstuk 9 wordt hier meer aandacht aan geschonken. Hoewel vragen als ‘Wie of wat zijn gramadoelas, de tokkelossie of President Steyn? Hoe ziet een Domkerk eruit, de TEE en merels?’ met behulp van encyclopedieën kunnen worden opgelost, zullen Zuid-Afrikaanse lezers als groep vertrouwd zijn met de eerste drie begrippen, terwijl de volgende drie voor de Nederlandse groep weer bekend zullen zijn. Op grond hiervan meen ik dat de specifiek Zuid-Afrikaanse en Nederlandse extratekstuele verwijzingen in Eybers-gedichten van een andere orde zijn dan de bijbelse en mythologische verwijzingen. Verwijzingen waarmee lezers problemen hebben, hebben vooral te maken met de geografische verschillen tussen Zuid-Afrika en Nederland. Nederland is het ‘stamland’ van veel Afrikaanssprekende Zuid-Afrikanen, maar er zijn bijna geen geografische overeenkomsten tussen de twee landen. Nederland ligt op het noordelijke halfrond; het is een dichtbevolkt, klein, welvarend, overwegend plat en nat land met tot voor kort nog een redelijk homogene Europese bevolkingssamenstelling. Zuid-Afrika is een uitgestrekt gebied met sterk wisselende klimaatsomstandigheden en prachtige landschappen aan de zuidpunt van Afrika. Het land wordt bewoond door een verscheidenheid aan bevolkingsgroepen en gekenmerkt door politieke spanning. Eybers maakt actief gebruik van haar ervaring van deze ruimten, en verwijzingen ernaar vormen vaak de concrete basis voor een algemene tendens in haar poëzie die Réna Pretorius (in: Nienaber-Luitingh 1975:86 en 93) als volgt verwoordt: ‘Kruis of munt doet ons vermoeden dat Elisabeth Eybers het leven als het ware in termen van tegenstrijdigheden opvat: haar poëtische verkenning van haar wereld is daarom een verkenning van de uitersten waardoor deze wordt beheerd.’ Bij de uitgebreide reeks ‘kruis-en-munt-paren’ zoals man/vrouw, dromen/werkelijkheid, | |
[pagina 221]
| |
verleden/heden, verlies/behoud, jong/oud, liefde/haat, hoort ook het contrasterende paar Zuid-Afrika/Nederland. ‘Tussen deze uitersten bevindt zij zich zonder een haastige voorkeur uit te spreken; zij schept hieruit telkens een “flikkerende mosaïek” waarin de verzoeningsmogelijkheden van tegenstrijdige zaken principieel aangetoond worden.’ De contrapuntale tegenwoordigheid van het oude én het nieuwe land is kenmerkend voor haar Amsterdamse poëzie. | |
Specifiek vernoemde Zuid-Afrikaanse en Nederlandse plaatsenElisabeth Eybers noemt in opvallend weinig gedichten de twee werelddelen waarnaar in haar Amsterdamse bundels wordt verwezen. Soms wordt door een deel (bv. Amsterdam en Gelderland of Johannesburg en West-Transvaal) het geheel aangegeven. De naam van haar land van herkomst wordt in slechts twee gedichten genoemd wanneer zij het land direct aanspreekt. In ‘Nolens volens’ (vg 439) richt zij zich tot Zuid-Afrika dat zij ‘moes verlaat / nie om jou domheid maar om eie seer’ en in ‘Uitgewekene’ (vg 638) verzekert zij het land dat het altijd in haar ‘binnenste agterbly’. In ‘Diminuendo’ (vv 29) beschrijft ze het land als een ‘oase’, als ‘die brok Europa diep in Afrika’. In geen enkel gedicht noemt Eybers Nederland opvallend bij de naam. Zij gebruikt wel allerlei omschrijvingen. Zo beschrijft ze het onder andere als ‘hierdie mat en platgrys land’ (in ‘Ontwortelde’, vg 516) en ‘hierdie mini-linialeland’ (‘Vir Thérèse’, vg 546). In ‘Orkaan’ (vg 358) noemt zij het het ‘hol land’, terwijl ‘Laagland’ (vg 639) de titel is van een gedicht over de ‘tweegatjakkals’-zon. Amsterdam wordt wel vernoemd in ‘Amsterdam, 13 Maart’ (vg 280), ‘Vollemaan bo Amsterdam’ (vg 498) en ‘Dooi’ (vg 551). In ‘Twee kleuters in die Vondelpark’ (vg 281), ‘Besoek’ (vg 304-5: ‘Centraal Station met noord daarvan die hawe en suid die gragtegordel’), ‘Aan F.D.’ (vg 589: de Nachtwachtlaan) en ‘Onze Lieve Vrouwe Gasthuis’ (vv 45) worden bekende Amsterdamse buurten beschreven. In ‘Besoek’ wordt gesproken over de ‘luukse TEE’. Dit is de ‘Trans Europa Express’-trein die vroeger dwars door Europa reed en slechts op grote Nederlandse stations zoals Arnhem en Utrecht stopte op weg naar de eindbestemming Amsterdam. Binnenlandse passagiers die er gebruik van wilden maken moesten een toeslag, ‘soveel-guldens-soveel-sent toeslag’, betalen. Het is bekend dat aankomst op het Centraal Station in Amsterdam verwarrend kan zijn omdat er niet bij alle uitgangen bordjes staan en je gemakkelijk de weg kwijt kunt raken in de tunnels onder de perrons. In plaats van naar de hoofduitgang te lopen die naar het centrum en de grachtengordel leidt, kun je ook ondergronds naar de andere uitgang, dus naar de open havenkant aan het IJ. Eybers geeft een uitstekende beschrijving van zo'n dwaaltocht. | |
[pagina 222]
| |
Nederlandse recensenten schenken vaak aandacht aan de Nederlandse verwijzingen en zeggen bijvoorbeeld dat haar werk ‘wint aan verstaanbaarheid doordat veel van de onderwerpen ons zo bekend zijn’ (Algemeen Dagblad, 10-8-63). Bovendien wekt dit gevoelens van vertrouwdheid en betrokkenheid. In Eybers' gedichten wordt de afgebakende beperktheid van Nederland vaak vergeleken met de uitgestrektheid van Zuid-Afrika. Vergelijk in ‘Terugkeer uit Gelderland’ (vg 397): As ons die lieflikheid verken
van stip gekadastreerde groen
waaraan ek my allengs gewen
en jy presies weet wat gedoen
moet word en hoe gegaan
dan dink ek soms
hoe sou jy kyk hoe sou jy lyk
as jy eens naas my op die aardkors staan
van my geweldige vaderland
met geen wegwyser as my hand.
In dit gedicht wordt naar beide leefwerelden van Eybers verwezen (naar Nederland door middel van een provincie en naar Zuid-Afrika door het ‘my geweldige vaderland’ te noemen). Beide lezersgroepen van Eybers zullen in verschillende versregels de omgeving herkennen waarover geschreven wordt. Nederlanders zijn op de hoogte van de nauwkeurig in kaart gebrachte wandelpaden in de Gelderse bossen en Zuid-Afrikaanse lezers weten wat bedoeld wordt met een land dat ook letterlijk ‘geweld’ kent en waar bijvoorbeeld in de Groot-Karoo zelfs honderden kilometers ver geen wegwijzers te vinden zijn. De omstandigheden van het andere land zullen voor elk van de lezersgroepen een vervreemdend effect hebben en dus wordt er in verschillende tekstgedeelten een groter appèl tot betekenisvorming gedaan aan afwisselend Zuid-Afrikaanse en Nederlandse lezers. ‘Terugkeer uit Gelderland’ herinnert aan ‘Tuiskoms in Junie’ (vg 122), want ook hier wordt de eindige meetbaarheid van Nederland in contrast gebracht met de Zuid-Afrikaanse ruimte. In het laatstgenoemde gedicht uit 1950 wordt het als volgt beschreven: O later land van opstand en geloof
wat altyd verder oopvou vir die trek,
jou ruimte kan nog steeds die onrus wek
wat mense na 'n altyd barrer streek
oor steen en stof voortlok met niks wat week
is as die tinte van die wintergras
se ylbrons drade en die ligroos was
wat van die tinger alwynstingel drup.
| |
[pagina 223]
| |
Elisabeth Eybers met een vriendin, Francis Daendels. Zij hebben elkaar op de redactie van Delta ontmoet, in de tijd dat Eybers voor het tijdschrift vertalingen uit het Nederlands in het Engels maakte. Het ‘in memoriam’-gedicht ‘Aan F.D.’ (vg 589) is aan haar opgedragen. Foto: Eybers-archief.
Een steekproef onder een groepje Zuid-Afrikaanse studenten waarbij hun werd gevraagd om ‘vreemde’ dingen te signaleren in de Amsterdamse gedichten van Eybers en te motiveren waarom ze dit zo vonden, bracht aan het licht dat ze geneigd waren om een ‘diepere’ betekenis te zoeken achter plaatsnamen die voor de gemiddelde Nederlander slechts een geografische verwijzing zijn. De onkunde van Zuid-Afrikanen over de Nederlandse geografie maakte hen ontvankelijker voor de letterlijke betekenis van plaatsnamen, maar in een gedicht zal deze waarschijnlijk ook voor Nederlandse poëzielezers als woord-op-zich betekenisvol zijn. ‘Besoek aan 's-Graveland’ (vg 411) maakt nergens expliciet melding van een graf of begraafplaats, hoewel er talrijke beschrijvingen zijn die erop duiden dat de spreker samen met iemand een begraafplaats bezoekt (‘jou ouers reghoekig ingeraam’, ‘sober rye’, ‘datumpare’, ‘die marmer akte, swart op wit’). Terwijl 's-Graveland voor Nederlanders de naam is van een dorp aan de zuidgrens van het Gooi waar de adel en de patriciërs in het midden van de zeventiende eeuw landhuizen bouwden, dachten de Zuid-Afrikaanse studenten dat dit het Nederlandse woord | |
[pagina 224]
| |
voor een begraafplaats was. Vooral wanneer de plaats waar met een naam naar wordt verwezen onbekend is, meent een groep lezers die plaats veel eerder als intratekstueel gegeven te herkennen dan als tekstexterne verwijzing. Aangezien ‘Vir Thérèse’ (vg 546) een ontmoeting beschrijft, kunnen Zuid-Afrikaanse lezers denken dat de naam Groet er een extra betekenis aan geeft. Nederlanders zullen wellicht deze interpretatie ook aan de plaatsnaam hechten, maar hun geografische kennis van de ligging van het dorp in Noord-Holland zal een belangrijke bijdrage leveren tot de interpretatie dat Thérèse daar met haar ‘suidelike en sluierige aksent’ een buitenstaander is en dáárom als ‘kripto-immigrant’ beschreven wordt. ‘Aan F.D.’ (vg 589) beschrijft hoe een groep mensen na een crematieplechtigheid naar hun ‘aardse verblyfplek’-ken terugkeert. De spreker ervaart het als een schok wanneer in ‘sondronk verwarring’ haar oog valt op de ‘Nachtwachtlaan’. Deze laan is genoemd naar Rembrandts bekende schilderij en ligt bij het Amsterdamse Rembrandtpark. De tegenstelling dag en nacht, levenden en overledenen, leven en dood, krijgt met behulp van deze eigennaam een extra dimensie. Specifiek Zuid-Afrikaanse plaatsnamen komen zelden voor in de bundels van Eybers. Er wordt een aantal keren verwezen naar Johannesburg en omgeving. Nederlanders zullen waarschijnlijk sneller dan Afrikaanse lezers geneigd zijn om de betekenis van de woorden ‘Hoëveld’ en ‘Witwatersrand’ letterlijk te interpreteren. Voor Zuid-Afrikanen heeft het laatstgenoemde woord geen enkele associatie meer met de natuur, maar verwijst het simpelweg naar het dichtbevolkte stedelijke mijngebied rond Johannesburg - dat trouwens vanaf 1995 Gauteng wordt genoemd. Wat betreft het strakke van het stedelijke gebied, behoren de Nederlandse lezers van ‘Witwatersrand’ (vg 244) wel een goede voorstelling te kunnen maken. Het zal beslist een sterk contrast vormen met het natuurbeeld dat door de naam wordt opgeroepen. Slechts in ‘Winter’ (vg 371) wordt Johannesburg met naam en toenaam genoemd. In ‘1 Desember’ (vg 606) wordt ‘'n hoëveldse Julienag’ tegenover het einde van een decemberdag in Nederland geplaatst. In ‘Sug’ (vg 616) denkt Eyber terug aan het verleden en zonder dat Johannesburg of de Witwatersrand worden vernoemd, herkennen de lezers deze door sommige woordelijke overeenkomsten met ‘Witwatersrand’ en ‘Brief in Januarie’ (vg 245): Die skemering waarin ek versink
kan plots die verlede terugwink
eldorado van tintelende lig
onuitputlike vergesig
oase wat heeljaarlang
granietheuwels weelderig omvang
| |
[pagina 225]
| |
uitwaaierend buite die stad
so veerkragtig aaneengekrat
(...)
Stellenbosch wordt in ‘Februarie’ (vg 550) in twee regels beschreven bij wijze van contrast met Nederland: (...) Wat ek magteloos onthou
is druiwekorrels, nefriet of kobaltblou,
hoe hulle swel van sonop tot soel aand.
Zuid-Afrikaanse lezers weten dat Stellenbosch omringd wordt door wijngaarden rond wijnboerderijen, maar de Nederlandse lezersgroep die ik voor dit doel van mijn onderzoek heb geconstrueert, deelt deze kennis niet. Deze groep zal daarom navraag moeten doen om te weten te komen hoe typisch het is om druiven met Stellenbosch in verband te brengen. Een andere Zuid-Afrikaanse plaatsverwijzing is de Kalahari in ‘Die ouderdom is nie noodwendig saai:’ (vg 554). Zuid-Afrikaanse lezers zullen sneller dan de Nederlanders tot ontdekking komen dat het contrasterende landschapspaar in de eerste regel (hoog/laag; berg/moeras) in de volgende regel uitgebreid wordt om hard/zacht; droog/vruchtbaar; wéeids/smal op te nemen: Ervaring vloei van alp tot oewerriet,
van kalahari tot fluweel vallei ...
Dit gedicht werd in 1988 door de redactie van Surplus aan de lezers voorgelegd om te vertalen. In de winnende vertaling waren de regels als volgt vernederlandst: Ervaring valt van alp omlaag
trekt door woestijngebied.
De redactie had duidelijk bezwaar tegen het weglaten van de plaatsnaam: ‘Jammer is ook dat een sprookjesachtig woord als “kalahari” verdwenen is.’ Deze opmerking duidt erop dat plaatsnamen inderdaad meerdere functies kunnen hebben: identificatie door bekendheid én exotische charme door onbekendheid met het specifieke gebied. | |
‘Gewone’ verwijzingenIn Eybers-gedichten zijn er naast plaatsnamen ook veel ‘gewone’ woorden die - zoals de meeste woorden trouwens - naar niet-talige referenten verwijzen. Het | |
[pagina 226]
| |
woord ‘huis’ bijvoorbeeld zal voor Zuid-Afrikaanse en Nederlandse lezersgroepen een heel verschillende betekenis hebben. Elisabeth Eybers is zich bewust van het feit dat de verhouding tussen zelfs een ogenschijnlijk eenvoudige talige uitdrukking en een niet-talige referent naar gelang de omstandigheden radicaal van positie kan wisselen. Dit blijkt duidelijk uit ‘Heimwee’ (vg 275) - een van de allereerste gedichten die zij in Amsterdam schreef. Het feit dat met het woord ‘huis’ in Nederland iets heel anders ‘bedoeld’ wordt dan in Zuid-Afrika, is het onderwerp van het gedicht. Heimwee
'n Huis is iets wat teen 'n helling staan
deur son gekonfronteer aan elke kant.
Maar let op: sê jy huis in hierdie land
dan dui jy drie beknelde kamers aan.
Hier is geen op- of afwaartsneiging, geen
geleidelike hemelvaart, geen lig,
behalwe dié uit draad en glas verdig.
Die eendersheid is redelik en gemeen.
Agter 'n grou en anonieme wal
hys die abrupte trap jou uit die straat
op na die sogenaamde huis, en laat
jou later stiptelik in die straat terugval.
Nooit wesenlik, alleen kineties, mag
jou hartritmiek, jou ribbehok wat hyg
die dodelike waterpas ontstyg
terwyl jy knutsel aan 'n nuwe dag.
Het type huis dat in de eerste twee regels beschreven wordt, is in Zuid-Atrika, voor zowel arm als rijk, heel normaal; de rest van het gedicht wordt gewijd aan de beschrijving van een typisch Nederlands huis. Als het mooi weer is, krijgt het huis soms aan twee kanten, maar meestal slechts aan een kant zon. Om voldoende licht te hebben moet dus vaak gebruik gemaakt worden van elektriciteit (‘uit draad en glas verdig’). Omdat Nederland zo plat en ‘waterpas’ is, is er geen helling die je soms naar adem doet snakken, die je hart doet bonzen en je dichter bij de ‘hemel’ brengt. Zo'n soort sensatie krijg je alleen door zelf een trap op te lopen (‘alleen kineties’) en niet omdat het landschap ‘wesenlik’ weerstand biedt in de vorm van hellingen. Het gedicht kan gelezen worden als een waarschuwing dat zelfs heel gewone | |
[pagina 227]
| |
woorden in Eybers' gedichten door de nieuwe ballingschapssituatie niet per se meer dezelfde betekenis hebben als vroeger in Zuid-Afrika. Dat geldt verder ook voor de woordparen hier/daar en hulle/ons (zij/wij), maar eveneens voor de namen van de maanden in Eybers-gedichten. | |
Interpretatieproblemen in verband met hier/daarVaak komen aanwijzende voornaamwoorden voor in Eybers' gedichten zonder dat het denonatief (bijvoorbeeld Johannesburg of Amsterdam) gegeven wordt. Lezers moeten daarom niet vergeten dat hun ‘hier’, het land waarin ze zich bevinden, soms wel, maar lang niet altijd met dat van de spreker samenvalt. Voor haar verhuizing duidde Eybers haar Zuid-Afrikaanse omgeving aan met ‘hier’ of ‘hierdie’. In ‘Witwatersrand’ (vg 244) wordt bijvoorbeeld gevraagd: Kan ooit in hierdie flitsende verskiet
van kwarts en doleriet
iets sags geskied?
De gedichten ‘Besluit’ (vg 267) en ‘Wet’ (vg 268) - die vlak voor de eerste Amsterdamse gedichten in Balans staan - duiden erop dat de ‘ek’ overweegt om van woonplaats te veranderen. In ‘Besluit’ staat: Die golfstroom laat mij - uit 'n oop verskiet
in hierdie koers getregter - nooit meer los.
Op steil Itaka flikker nog vannag
wit marmergroewe, vlymende kwartsiet,
alwyn en kaktus, wag-'n-bietjie-bos.
Die jong maan het sy angel opgelig
maar aan die boegkant glim die einder sag.
My voetsole onthou die diep venyn
van te veel letsels: selfs die sober pyn
- jou swye - buig my roerpen nie meer terug.
Van Niekerk (1987:27) wijst erop dat Eybers ‘de onomkeerbaarheid van het besluit te emigreren’ in het gedicht verwoordt. De plaats die verlaten wordt, wordt Itaka genoemd. Het is een klassieke verwijzing die door alle lezers opgezocht kan worden. Itaka is het symbool van ‘the celestial homeland - of eternity assuming the aspect of temporal existence’ (Cirlot 1981:253). Volgens de Griekse mythologie had Odysseus, koning van Itaka, maar één groot verlangen, namelijk om na de Trojaanse oorlog terug te keren naar zijn eiland aan de westkust van Griekenland - hij bereikte het echter pas na twintig jaar. De plantengroei (‘alwyn en kaktus, | |
[pagina 228]
| |
wag-'n-bietjie-bos’) in het gedicht is typisch Zuid-Afrikaans en de ‘vlymende kwartsiet’ roept andere gedichten in herinnering over de Witwatersrand waarin verwijzingen naar mineralen voorkomen. In tegenstelling tot de hardheid en de geleden pijn is er nu ‘hierdie (nuwe) koers’, de belofte van toekomstige zachtheid, koestering, heling van de pijn: ‘aan die boegkant glim die einder sag.’ ‘Wet’ (vg 268) ligt in het verlengde van ‘Besluit’ omdat de koerswijziging, het inslaan van ‘'n rigting (...) wat in die sterre staan’, beschreven wordt. Eybers put ook in dit gedicht uit de Griekse mythologie. De ironie van het ‘absolutisme’, waardoor ‘Geskeidenheid, soos elke ope wond’ beslist zal worden hersteld, ligt in het verloop van de mythe waarnaar verwezen wordt. Leander is de hoofdpersoon. Zijn geliefde, Hero, stak elke avond een fakkel op, en met dit licht als baken zwom hij over de Hellespont naar haar toe. Op een avond waaide tijdens een storm de fakkel uit, maar Leander sprong toch in de Hellespont ‘voor hy die brandertoppe tel’, dus voor hij acht sloeg op de gevaren, en verdronk. Bij het aanschouwen van zijn aangespoelde lijk maakte Hero een eind aan haar leven door zelf in het water te springen. Hun ‘geskeidenheid’ werd niet - zoals in andere nachten - ‘halsoorkop weer door die bloed herstel’, maar ze werden totaal van elkaar ‘losgeskeur’. In ‘Immigrant’ (vg 269) wordt de koerswijziging voltrokken wanneer de ‘ek’ zich in een nieuw ‘hier’ bevindt: Niks as my hande en voete het ek hier,
die res het met die oortog soek geraak:
Hans Ester (1983:193) merkt op dat het gedicht in het teken staat van verdriet en leegte, maar ook van berusting. ‘Het is een uiting van de grote last, die met die nieuwe vorm van bestaan verbonden is.’ Vanaf ‘Immigrant’ is het ‘hier’ van Eybers niet meer Zuid-Afrika, zoals wordt bevestigd in ‘Heimwee’ (vg 275). Zonder dat Nederland in het gedicht wordt genoemd, zijn er genoeg buiten-contextuele feiten en oeuvre-immanente aanwijzingen om af te kunnen leiden dat met ‘hierdie land’ (dit land) nu Nederland wordt bedoeld. Vooral Zuid-Afrikaanse lezers - die in 1962 met de verschijning van Balans mogelijk nog aan Eybers dachten als wonend in Zuid-Afrika - moeten hiermee rekening houden. Zuid-Afrikanen moeten zich verplaatsen naar de Nederlandse omgeving van Eybers en zich realiseren dat haar ‘hier’ voor hen meestal ‘daar’ en haar ‘daar’ voor hen ‘hier’ betekent. Aan de andere kant is het voor Nederlandse lezers - die eerder geneigd zullen zijn om aan Eybers als vreemdeling te denken door het feit dat zij in het Afrikaans schrijft - een vertrouwde gedachte dat het ‘hier’ van Eybers sinds 1961 meestal hun Nederlandse ‘hier’ is: compleet met verwijzingen naar grachten, kanalen, dijken en fietsers. Wanneer het aanwijzend voornaamwoord ‘hier’ in ‘Wegwysers’ (vg 306) wordt gebruikt, is het duidelijk dat de spreker behoefte heeft om haar omgeving te specificeren in vergelijking met het ongenoemde ‘daar’, dat als Zuid-Afrika geïnterpreteerd kan worden: | |
[pagina 229]
| |
Hier word niks aan die toeval oorgelaat:
die reguit rigtingpale staan geplant (...)
Het ‘hier’ wordt beslist niet alleen in het algemeen gebruikt om de positie van de spreker op een willekeurige snelweg aan te geven, maar heeft, samen met andere gegevens, een informatieve functie die in wijdere cirkels dan het gedicht zelf uitwaaiert, namelijk om het ‘anders zijn’ ten opzichte van een vroegere vertrouwde omgeving waar alles niet zo ‘gekarteer’ is (een gebied waaruit vermoedelijk zowel de spreker als veronderstelde ontvangers van haar boodschap afkomstig zijn) toe te lichten. Een neiging tot het karakteriseren van locaties vindt trouwens in het hele oeuvre van Eybers plaats. In ‘Laagland’ (Respyt 1993, vg 639) valt het bijvoorbeeld op dat ‘hier’ net zo goed weggelaten had kunnen worden in de beginregel ‘Hier wissel die son steeds van rol’, als het niet was dat het impliciete contrast met ‘daar’ blijkbaar voortdurend van belang is voor de spreker. Een van Eybers' treffendste heimweegedichten is ‘Afstand’ (vg 367). Dat ‘hier(die)’ naar de nieuwe omgeving verwijst, is duidelijk omdat het opvallend in contrast staat tot ‘elders’. Van tyd tot tyd nog steeds die vreemde vraag:
jy - meestal u - het langsaamaan wel tuis
geraak in hierdie land?
Ek neurie nie die nag
is donker ek is ver van huis
maar knik welmenend vaag
en vals. Ek wortel elders, hoe sou ek my hier
kan tuis maak. (...)
‘Terug’ (vg 437) kent ook het hier/daar-contrast als gegeven. Transekwatoriale swaartekrag
het my hierheen gebagger. Elke nag
tregter my terug na my geboorteland,
die einder dobberend tussen son en sand.
Wie'k dáár aantref keer weer van verder weg,
(...)
Verdoof deur duif en merel luister ek na
gedempte reënvoël of skel hádida:
vreemd hoe ek steeds die hede en hier verraai,
sodra ek kans kry gou 'n Kaapse draai
beskryf, onmiddellik 'n landskap vind
waaraan die donkerste gebrek my bind,
| |
[pagina 230]
| |
hoe agteloos ek draal in dié gebied,
helder oordag selfs, één voet in die niet.
De spreker verlaat het Nederlandse ‘hede en hier’ zelfs ‘helder oordag’ om naar haar ‘geboorteland’ terug te keren en beschrijft dit met een zwierige en behendige ‘Kaapse draai’. Het ‘daar’ is, ondanks alle pijnlijke herinneringen, een geïdealiseerd droomdomein. In ‘Ontheemde’ (vg 506) wordt ‘hier’ en ‘daar’, Nederland en Zuid-Afrika, tegenover elkaar geplaatst om een politiek standpunt duidelijk te maken. Ontheemde
Hier, in die vreemde, en sonder 'n masker aan ...
Die mense is hier nie minsamer as daar, gewis
nie toleranter. Wat of wie
hou jou hier vas? Dáár was die lewe beter
en niks belet jou om weer terug te gaan.
Een andere, luchthartigere formulering van het hier/daar-gegeven vinden we in ‘Notisie’ (vg 472): In hierdie halfrond steier die halwemaan
soms kersregop met skietloodmiddellyn.
Waar ek vandaan kom en hy skerper skyn
lê hy gewoonlik agteroor gevly
(...)
Badwater, as dit gorrelend wegloop, kolk
hier linksom, téén die klok, dáár tol dit méé.
In een recensie van Bestand is door Wiel Kusters (1982) uitvoerig ingegaan op dit gedicht. Dit stuk leverde daarna negen brieven (NRC Handelsblad, 29-10-82 en 19-11-82) op van Nederlandse lezers die hun mening wilden geven over het maanen badwaterverschijnsel aan weerskanten van de evenaar. Dit is beslist een bevestiging van het vermoeden dat vele lezers de uitdrukkingen ‘hier’ en ‘daar’ verbinden aan Nederland en Zuid-Afrika. In ‘Identiteit’ (vg 350) stelt Eybers een Nederlandse schapenboerderij tegenover een Zuid-Afrikaanse - niet met de woorden ‘hier’ en ‘daar’ (wel ‘dáárdie ruimte’), maar met ‘nou’ en ‘vroeër’. In die omslote vierkant tel ek tien ...
Vroeër het ek iets soortgelyks gesien
| |
[pagina 231]
| |
maar toe nie in verband met soveel groen.
Deur dáárdie ruimte skuim 30 000 000
vaal drawwers met stofdampe aan elke klou
wat kraalwaarts skommel om te kom herkou
aan harde selstof naarstig afgeknaag
oor wie weet hoeveel harsgeel morg per dag
en by die ingang ongelooflik deur
die netvlies filter wat hulle skei en keur.
Soms dink mens aan die teer gelykenis van
die goeie Herder, ook Gods eie Lam,
want het daar een uit duisend afgedwaal
moet die korannawagtertjie hom haal
al dool hy spoorloos tot die dagbreekvuur.
En nou staan hulle op houtpote, sekuur
en onskriftuurlik - gras wat glim soos deeg
blus die beweegrede om te beweeg -
soos speelgoeddiere in 'n uitkniptuin:
vier stopverfgrou, een bont en vyf pikbruin,
elkeen met rolle wol grof-korrelrig
weerskante van die marokyn gesig
en nie alleen tekstiel: 'n teken is
die onmiskenbare week geur van mis.
Ek mymer, met my elmboë op die hek,
is hulle ook skape, watter ek is ek?
Merwe Scholtz (in: Nienaber-Luitingh 1975:106) wijst erop dat in de eerste regel niet van een ‘omheinde vierkant’ gesproken wordt omdat het een Hollands weiland is, met sloten in plaats van draadomheiningen; het weiland is dus ‘omsloten’. Het gras is in zo'n waterrijke omgeving altijd groen zodat het bovendien elke ‘beweegrede om te beweeg’ van de schapen ‘blus’ (tegenwerkt). Op een boerderij in de Karoo (een Zuid-Afrikaanse lezer zal zich waarschijnlijk dit gebied voorstellen | |
[pagina 232]
| |
als ‘dáárdie ruimte’ waar zoveel miljoen ‘vaal drawwers’ ‘skuim’), moeten schapen ‘hoeveel harsgeel morg per dag’ uitkammen om genoeg te vreten te krijgen. Scholtz geeft naar aanleiding van dit gedicht een boeiende bespreking van de aspecten ‘hier/daar’, ‘nou/toe’ en ‘hulle’ wanneer hij verwijst naar strofe 8 waarin het gedicht weer de aandacht richt op de Hollandse schapen. We zouden veel nauwkeuriger (...) in het Hollandse vierkant hebben gestaan met: ‘Maar hier staan hulle op houtpote ...’. De chronologische tijdschakelaar ‘nou’/nu en de anaforische stekenopraper ‘hulle’/zij laten bij voortduring de Zuid-Afrikaanse grauwe dravers schommelen. Maar intussen is er iets gebeurd, iets veranderd: de tijdsaanduiding ‘nou’ is nu, en nu is hier, en nu en hier is de tijd en de ruimte van de ‘mymering’ van de ik: met de ‘nou’ (dat ook ‘hier’ is), zijn de Zuid-Afrikaanse dertig miljoen verhollandst tot de niet weg te cijferen tien. Scholtz is een van de weinige critici die met zoveel nadruk wijzen op het belang van onderscheid te maken tussen de Nederlandse en Zuid-Afrikaanse referentiekaders die vaak tegelijk in de Eybers-gedichten voorkomen. In het openingsgedicht van Nuweling wordt de betekenis van ‘hier’ verruimd om niet alleen naar Nederland, maar vermoedelijk ook naar het leven zelf te verwijzen: Snags
Ja, hier is ek nog en miskien hoef ek nooit weg te gaan
dink jy dan wanneer jy wakker skrik diep in die nag.
Wat jy agter moes laat word nie wasig omdat jy dit nie meer
bewaak,
jy bewaar wat jy kan en die res voer 'n eie bestaan,
soms binne bereik, deur verwording onaangeraak,
ingekapsel in amber, immuun tot die jongste dag:
jy werp 'n verwonderde blik deur die tralies van tyd
waar al die verdwene wat nie wil verdwyn op jou wag
en word nog betrokkener by die oneindigheid
keer op keer wanneer jy wakker skrik diep in die nag.
De regels ‘Wat jy agter moes laat word nie wasig omdat jy dit nie meer bewaak / jy bewaar wat jy kan’, doen denken aan het gedicht ‘Uitgewekene’ (vg 638) waar in verband met de Nederland/Zuid-Afrika- en heden/verleden-dualismen gesproken wordt van de ‘herinneringe wat my bewaak // en wat ek bewaak’ (cursivering van | |
[pagina 233]
| |
mij). In ‘Snags’ wordt met ‘hier’ echter niet slechts Nederland of het heden bedoeld, maar ook het leven dat impliciet tegenover de dood wordt geplaatst. De woorden ‘die jongste dag’ en ‘oneindigheid’ dragen bij tot deze interpretatie. Zo wordt het belangrijke begrippenpaar hier/daar in het Eybers-oeuvre verdiept om niet slechts de ballingschapspositie van een individu te verwoorden, maar het levenslot van alle mensen. In hoofdstuk 11 wordt het gedicht meer in detail besproken. | |
Interpretatieproblemen in verband met hulle/onsEen aspect dat verband houdt met het hier/daar-verschijnsel is de tegenstelling hulle/ons oftewel zij/wij. Over het algemeen mogen we veronderstellen dat Eybers naar Nederlanders verwijst wanneer zij het woord ‘hulle’/zij gebruikt. In ‘Afstand’ (vg 367) staat zij met degene die vraagt of zij ‘wel tuis / geraak (het) in hierdie land’ nog op afstandelijke voet (zie de aanspreekvorm ‘jy - meestal u’). (...) Daarom laat hulle my
met rus, versin geen hinderlaag, lê nooit beslag
en daarom kan ek hulle goed verduur.
Hoewel ‘hulle’ ook in andere gedichten waarschijnlijk naar Nederlanders verwijst, is dit toch niet altijd het geval. Zie bijvoorbeeld ‘Welvaart’ (vg 348): Die tydskrifte my toegestuur
op vaderlandse rekening
onthef my wel van heimwee, stel
my maandeliks opnuut gerus:
die Kaap sal altyd Hollands wees.
Die statistiek, lugtig borduur
met nulletjies, maak my bewus
hoe pront hul voel, presies hul tel (...)
De situatie is hier zo dat de ‘ik’ pro-regeringstijdschriften, iets als de destijdse Panorama, gratis uit Zuid-Afrika ontvangt. Zoals Lindenberg aantoont (in: Nienaber-Luitingh 1975:56), klinkt het persoonlijk voornaamwoord in de derde persoon ‘kil-afwijzend’ tegenover Eybers' voormalige landgenoten in deze bladen die ‘hulle winsmotieve met vroomheid verbloem’. Het over elkaar schuiven van twee ruimten door het activeren van de uitdrukking ‘die Kaap is Hollands’ is ironisch en wekt de indruk dat de dichteres óók ‘kil-afwijsend’ tegenover haar Nederlandse landgenoten staat. ‘Naturalisatie’ (vg 518) biedt een interessant begripsprobleem dat aansluit bij | |
[pagina 234]
| |
het hulle/ons-gegeven. In het gedicht wordt de situatie weergegeven waarin de spreker een verzoek indient tot naturalisatie. De bureaucratische omstandigheden in ‘haar geboorteland’ (Zuid-Afrika) worden vervolgens vergeleken met de veel saaiere bureaucratie in Nederland. In de laatste paragraaf staat: Of die omtowering voortvloei uit 'n wens
gekweek in 'n verwisselbare hart,
of dit jou lewe anders maak en hóé
is bysaak, maar ek wonder soms. En laat
geen landgenoot my aanfluit van verraad,
kom dit nog inderdaad eendag daartoe.
Het is onduidelijk of er Zuid-Afrikanen of Nederlanders bedoeld worden met ‘geen landgenoot’ en deze onduidelijkheid kan waarschijnlijk als opzettelijke dubbelzinnigheid opgevat worden. Het feit dat de spreker zich ondanks nieuwe burgerrechten permanent ontheemd voelt, wordt hiermee benadrukt. De ‘Koninklike knik’ die nodig was voor het ‘transmutatie’-proces voltrokken kon worden, is die van koningin Beatrix - wat een Nederlander onmiddellijk zal begrijpen. In dit gedicht wordt ook de draak gestoken met de ambtelijke taal wanneer de spreekster naar zichzelf verwijst als ‘burger(es)’. | |
Interpretatieproblemen in verband met de seizoenenEybers-lezers moeten erop bedacht zijn dat het in Nederland in juli zomer is en in december winter, terwijl het omgekeerde geldt voor Zuid-Afrika. Het feit dat de Amsterdamse bundels van Eybers talloze gedichten bevatten waarin duidelijk sprake is van het weer en de uitwerking die dit natuurgegeven op de spreker heeft, betekent dat de lezers zich dienen te realiseren dat titels als ‘Augustus’ (vg 69, 265), ‘November’ (vg 272, 547), ‘Vroegmaart’ (vg 429) en ‘Februarie’ (vg 550) naar óf de Nederlandse óf de Zuid-Afrikaanse seizoenen kunnen verwijzen. In bijna al deze gedichten zijn het de Zuid-Afrikaanse lezers die een vervreemdende ervaring ondergaan omdat de beschrijving die volgt op de maandverwijzing haaks staat op hun verwachtingspatroon.Ga naar eind2 Een van de laatste gedichten die Elisabeth Eybers nog in Zuid-Afrika heeft geschreven, is ‘Augustus’ (Balans 1962, vg 265). Hierin wordt deze laatwintermaand op het ‘Hoëveld’, een plateau dat zich om Johannesburg uitstrekt, beschreven. | |
[pagina 235]
| |
Augustus is al weer nie tuis te bring
by enige erkenbare seisoen:
vyf wolkelose maande, en bewerig
verskyn 'n natrektekening in groen
van takpatrone teen die winterlig.
Asof die boom hul jare lank al dra
brand lukwarte deur 'n dun patina.
Die wind roer ingedagte 'n vinger deur
verdorde blaarskuim om die komposgat:
bruin loog wat in 'n seeppot stadigaan
die kant uitklim, in vlokke losgeskeur
oor klapperhaargras bolmakiesie slaan.
Die krom trapsoetjies op sy tak ontsluit
'n dromerige handjie en strek dit uit.
Twee vinke klets in 'n verkoolde mik.
Uit sy swart muurspleet krul die akkeldis,
sy seemleerkeel tik vinniger as tyd,
blitssnel wring hy hom weg: voor ek kan buk
bibber die klip van sy krampagtigheid.
Presieser tik die flikkerlose gloed
in ondergrondse kronkels van die bloed.
Nederlandse lezers kunnen problemen hebben met de woorden ‘akkeldis’ (= ‘hagedis’) en ‘lukwarte’ (een vrucht: Eriobotrya japonica, fam. Rosaceae) die verwijzen naar een dier en een plant die erg veel voorkomen in Zuid-Afrikaanse tuinen. De Nederlandse lezer moet bovendien een sprong in de verbeelding maken om zich te realiseren dat augustus de laatste wintermaand is, één van ‘vyf wolkelose maande’, waarin het niet regent, en dat het gras dáárom zo dor als ‘klapperhaar’ is. Net als de natuur in augustus, bevindt de spreker zich ook tussen een winterse fase en de lente, staat zij op de drempel van een nieuw leven. In ‘Winter’ (Kruis of munt 1973, vg 371) brengt de spreker de typische ‘ses stopverfmaande’ van een Nederlandse winter in contrast met ‘Julie in Johannesburg’. Beide lezersgroepen, maar vooral de Nederlandse groep die bij het lezen van het woord juli aan de zomer denkt, moeten een gedachtensprongetje maken. Dan wordt het echter duidelijk dat de Johannesburgse winter iets sprankelends heeft dat zo positief beschreven wordt dat zo'n winter veel tintelender en enerverender blijkt te zijn dan zelfs een Europese zomer.Ga naar eind3 | |
[pagina 236]
| |
Winter
Soms voel hierdie ses stopverfmaande
soos 'n eindeloos eenkleurige vlakte
van suigende kluite waardeur
ek my klewerige stewels moet sleep
Nou dink ek aan Julie in Johannesburg
geslinger oor heuwels deur holtes
die spits van 'n hoëveldse winter
waar mens voortsweef al is dit oor asfalt
weerbarstige kwarts en graniet
Holderstebolder klouter
die binnestadtorings die lug in
hetsy ligblou satyn of korundum
vergiet vir die splinterige sterre
wat oombliklik aanknip en weer af
Oordag brand die son en snags vries dit
twee keer per etmaal oorbrug jy
die grens met 'n verende sprong
en elke keer tintel jy anders
In ‘Februarie’ dat veertien jaar later verschijnt (Rymdwang 1987, vg 550), wordt de Nederlandse winter weer beschreven, maar deze keer in vergelijking met een februarimaand in Stellenbosch waar het dan hoogzomer is. Februarie
vir Rita in Stellenbosch
Grou straatplaveisel sprei die donker slym
van nagreën deur die flou dag toegelig,
druppels wat nog aan takdendriete wieg
ontmoet mekaar, verswaar, laat los, verdwyn.
Weer Februarie, ons geboortemaand,
voorspel van herfs. Wat ek magteloos onthou
is druiwekorrels, nefriet of kobaltblou,
hoe hulle swel van sonop tot soel aand.
| |
[pagina 237]
| |
In beide gedichten is het duidelijk hoe droefgeestig de Nederlandse winter is voor de spreker. Beschrijvingen als ‘hierdie ses stopverfmaande’, ‘eindeloos eenkleurige vlakte’, ‘grou straatplaveisel’ en ‘die donker slym van nagreën’ scheppen allerminst het gezellige beeld van een Europese winter waar de spreker nog naar snakte in ‘Brief in Januarie’ (vg 245) en ‘Voorjaar’ (vg 256). Woorden die licht en vooral kleuren omschrijven stapelen zich op in de strofes over de Zuid-Afrikaanse omgeving. Zie ‘ligblou satyn of korundum’, ‘nefriet of kobaltblou’. ‘Winter’ en ‘Februarie’ behoren tot de weinige gedichten in de Amsterdamse bundels waarin Zuid-Afrikaanse plaatsnamen zo nadrukkelijk voorkomen. Vooral in dit type gedichten bevinden de twee lezersgroepen van Eybers zich op de tegenovergestelde zitplaatsen van de wip die haar poëzie tussen de Zuid-Afrikaanse en Nederlandse wereld op en neer doet gaan. Het belang van gedichten waarin verschillen tussen Zuid-Afrika en Nederland centraal staan, wordt uitstekend verwoord door Kees Fens (1991). Hij gebruikt ‘Februarie’ als vertrekpunt voor zijn bespreking van Versamelde gedigte: Dat is een dubbele wereld en een dubbele tijd, eigen en vreemd of vreemd en eigen. Dat hangt van de lezer af. Degene aan wie het gedicht is opgedragen, zal de wereld van de eerste strofe vreemd, die van de tweede eigen vinden. Bij de Nederlandse lezer zal het omgekeerde het geval zijn; hij herkent de halfdonkere natheid van de karakterloze maand februari, de augustus van Zuid-Afrika, waarin alles rijpt naar avond en herfst toe. ‘November’ (vg 272), ‘Desember’ (vg 291), ‘Orkaan’ (vg 358), ‘Swymelrym’ (vg 394: ‘Eers voorjaar in Februarie / nou weer winter in Maart / die tyd slaan bolmakiesie’),‘Besoek aan 's-Graveland’ (vg 411: ‘Rondom die donker borswering van bome / blaker Augustus ongebruiklik fel’), ‘Vroegmaart’ (vg 429), ‘April’ (vg 528), ‘Goeie Vrydag’ (vg 529), ‘Gure Paasdag’ (vg 530), ‘November’ (vg 547) en ‘Verposing’ (vv 37: ‘Op 'n blakerende oktoberdag / terwyl jy jou verlustig mag / in | |
[pagina 238]
| |
die raserny van najaarskleure’); in deze gedichten wekt het noemen van tijdsaanduidingen op dezelfde manier als in ‘Winter’ en ‘Februarie’ totaal verschillende verwachtingen bij de twee lezersgroepen van Eybers. In al deze gedichten zijn het de Zuid-Afrikaanse lezers die aanvankelijk waarschijnlijk interpretatiefouten zullen maken, maar de gedichten kunnen door de discrepantie dezelfde uitwerking op hen hebben als in ‘Brief in Januarie’ beschreven wordt. Voor Nederlandse lezers zullen er overeenkomsten zijn tussen maand en seizoen en zij zullen de gedichten eerder als bevestigende dan als vervreemdende beschrijvingen ervaren. En zij zullen wellicht de originaliteit van Eybers' beschrijvingen des te beter naar waarde kunnen schatten. Toen ‘Orkaan’ (vg 358) werd gepubliceerd in Kruis of munt (1973) konden de Nederlandse lezers zich daarmee erg goed identificeren omdat de hevige storm die Nederland in november 1972 trof daarin beschreven wordt.Ga naar eind5 Een aantal recensenten, bijvoorbeeld die van de Amersfoortse Courant (1-12-73), citeerde het gedicht in zijn geheel: My smal dakkamer het soos 'n ark gekraak
in die donker voordag van dertien November.
Die hol land het verfrommeld losgeraak
uit die kloue van die ternouernood getemde
stuiptrekkende en jammerende draak.
Later het hul die items afgetel
wat wel, miskien, of nie herstel kan word:
'n kerktoring het baldadig ingestort,
dykwagters kon dié nag geen oog toemaak,
sóveel op slag gedood, méér neergevel,
bromryers van smal brûe afgepluk,
gekromde fietsers waterpas gesmak,
hyskrane hang soos blomstingels geknak,
kolonnes berke en beuke omgeruk,
skole en nieubou woonstelle ontdak,
verkeer geklem, kernapparaat in puin -
(...)
Voor Zuid-Afrikanen voor wie Kerst en Oud en Nieuw in het midden van de zomer vallen, is het erg vervreemdend om in het gedicht ‘31 Desember 1980’ (vg 474) te lezen: (...) Die hele dag
het 'n besete wind te keer gegaan.
(...) Die kadewal oorkant
krioel van meeue, en hul dwarrelvlug
| |
[pagina 239]
| |
versplinter ook die pleistergroue lug
(...)
Grou maak amok. Donker gryp toe. (...)
Ook in ‘April’ (vg 528) moeten de Zuid-Afrikaanse lezers een gedachtensprong maken omdat er in het gedicht een beeld van het voorjaar getekend wordt terwijl het in Zuid-Afrika al herfst is: Die merels het dit eerder reeds gesê,
die merels sal dit later weer herhaal.
Luister, wat wil jy uitgesprokener hê
dan hierdie haarfyn pizzicato-taal
wat dagbreek en aandskemering versier
met trillers wat die jaar April in stuur.
| |
Verwijzingen naar Zuid-Afrikaanse culturele verschijnselenHoewel het ballingschapsthema in Eybers' poëzie heel belangrijk is, zijn er maar weinig heimweegedichten met uitvoerige Zuid-Afrikaanse landschapsbeschrijvingen. Toch zijn er voor Nederlandse lezers referentiële problemen, aangezien Eybers' beeldgebruik en haar gedroomde wereld van verlangen vaak op Zuid-Afrikaanse gegevens zijn gebaseerd. Woorden die naar Zuid-Afrikaanse culturele verschijnselen verwijzen, kunnen daarom van Nederlandse lezers extra inzet vergen. In ‘Pantograaf’ (vg 228) verwijst de spreker naar haar Zuid-Afrikaanse kinderjaren waarin zij allerlei vreemde figuren tevoorschijn kon toveren: Die tokkelossie het verskyn
in vae spatsels teen die muur,
krom drake in die meubelgrein,
kwaai Zoeloe-impi's in die vuur ...
Dit gedicht is een goed voorbeeld van het feit dat de wereld van een gedicht niet als realiteit herkenbaar hoeft te zijn. ‘Draak’ (het woord is afkomstig van het Griekse ‘drakon’) wordt door Koenen en Endepols beschreven als: ‘monster, gewoonlijk voorgesteld in de vorm v.e. slang met horens, vleugels en vurige ogen.’ Er wordt niet expliciet gezegd dat draken fantasiedieren zijn, maar omdat kinderen in de westerse cultuurtraditie vertrouwd zijn met verhalen over draken, kunnen ze als een voorstelbare ‘werkelijkheid’ worden beschouwd. Zuid-Afrikaanse kinderen groeien op met verhalen over de ‘tokkelossie’. Die wordt in de HAT beschreven als ‘paaiboelie (...); watergees’, en in het woordenboek staat dat ‘impi's’ Zoeloe- | |
[pagina 240]
| |
regimenten zijn. Deze woorden komen niet in Koenen en Endepols voor. Lezers met een Zuid-Afrikaanse achtergrond weten dan ook heel wat sneller dat er naar angstaanjagende figuren verwezen wordt. Ook in ‘Nostalgiese vers’ (vg 442) wordt een herinnering aan de kindertijd van de spreker verwoordGa naar eind6 en die is zo specifiek Zuid-Afrikaans dat Nederlandse lezers slechts na veel zoeken alle extratekstuele verwijzingen bij de interpretatie zullen kunnen betrekken. Nostalgiese vers
Om weer aan glinstering te glo
- kristal uitstippeling van die hemel -
moet ek herinnering inroep,
die nag met stof-en-bloekomwasem,
my seilbed op die leiklipstoep
klein teen die sandsteenpastorie,
die uitgedoofde dorp, daarbo
oneindige diamantgewemel.
Die aandklok tingel en die lied
uit die vereilande lokasie
bly vlaag op donker vlaag aanspoel:
veelstemmige, bedwelmende verdriet.
Orion die kopstaan-harlekyn
het sy smal middel ingebind
en rats 'n halwe rad geslaan
om op sy voete te beland,
sy swaard juweelstyf aan sy sy,
maar watter rol het vir hom oorgebly?
Die sterre is geblus tot skyn van skyn.
Al sien ek op 'n winteraand
die wakker Hondster lig uitpols
is die onwrikbare Suiderkruis
vir goed verby die horison verdrink.
De spreker bevindt zich in een omgeving waar de hondster en Orion wel waarneembaar zijn, maar vooral de stand van Orion is nu anders (die heeft ‘rats (acrobatisch) 'n halwe rad geslaan’) dan toen ze hem in haar kindertijd aan de zuidelijke hemel waarnam. In de slotstrofe beseft de spreker dat het ‘onwrikbare Suiderkruis / vir goed verby de horison verdrink’ is - dat zij zich dus op een ander halfrond bevindt. Net als haar Nederlandse lezers ziet ook zij het zuiderkruis niet | |
[pagina 241]
| |
meer, behalve wanneer zij de herinnering eraan oproept. In het gedicht ervaart de spreker het verlies van Zuid-Afrika als definitief en pas vijf jaar later volgt in ‘Dooi’ (vg 551) de uiteindelijke aanvaarding van Amsterdam. Van Niekerk (1987:84-86) analyseert ‘Nostalgiese vers’ als voorbeeld van de rol die herinnering en heimwee spelen in het leven van de immigrant. Zij wijst erop dat de mogelijk ‘sentimentele’ woorden ‘glinstering’, ‘kristal’, ‘oneindige diamantgewemel’, ‘vlaag op donker vlaag’ en ‘bedwelmende’ allemaal in de eerste strofe voorkomen die over de kinderjaren gaan. ‘Dit woordgebruik herinnert ons aan de eerste fase van Eybers' dichterschap. Iedere vorm van sentimentaliteit wordt in dit gedicht echter tegengewerkt door het wetenschappelijk-nauwkeurige woordgebruik in de tweede en de derde strofe. De accurate toepassing van alledaagse woorden uit de astronomie brengen in deze strofes het contrast tussen Nederland en Zuid-Afrika op subtiele wijze aan het licht.’ In ‘Mitologie’ (vg 235) worden vreemde Maleise en Xhosa leenwoorden gebruikt: ‘doepa’ (tovermiddel) en ‘dolos’ (botjes van dieren die gebruikt worden om de toekomst te voorspellen) (zie Boshoff & Nienaber 1967:201 en 203). Omdat een derde voorwerp, een ‘geluksteentjie’ (dobbelsteen), tussen de twee onbekende woorden genoemd wordt, zal dit de Nederlandse lezers helpen te begrijpen naar welke categorie begrippen verwezen wordt. Nòg doepa nòg geluksteentjie
nòg dolos gooi kon my genees
van hierdie troosteloosheid van vlees.
Toe wend ek my tot gode (...)
In ‘Siek’ (vg 486) droomt de spreker: ek staan onsigbaar op die kaal perron
van 'n stasie uit my kindertyd en wag
op 'n trein wat oor die bossiesveld sal hort
na daardie hotel met ouderwetse lugters
digby die onafsienbare Groot Gat
van Kimberley (...)
Zuid-Afrikaanse lezers weten hóé groot het Gat van Kimberley isGa naar eind7 (het is letterlijk ‘onafzienbaar’) en zij zullen de atmosfeer van het gedicht waarin verwezen wordt naar een eenzaam perron, naar bossiesveld (uitgestrekt veld met kleine struikjes en onkruid) en een ouderwets hotel met redelijk gemak herkennen; Nederlanders waarschijnlijk niet zo trefzeker. Voor beide lezersgroepen zal het echter mogelijk zijn een ‘possible world’ op te roepen. In de latere bundels Respyt (1993), Nuweling (1994), Tydverdryf/Pastime | |
[pagina 242]
| |
(1996) en Verbruikersverse/Consumer's Verse (1997) wordt weinig naar typisch Zuid-Afrikaanse zaken verwezen. De verwijzingen die wel gegeven worden, zijn voor Nederlandse lezers niet al te moeilijk te achterhalen. In ‘Ek ken die nag’ (Respyt, vg 614) is echter niet alleen het woord ‘gramadoelas’ vreemd voor Nederlanders, maar ook de niet-talige referent. Volgens Boshoff en Nienaber (1967:267) werd het woord waarschijnlijk gevormd van het Xhosa-woord in-duli en/of het Zoeloe-woord i(li)-duli die beide heuvel betekenen. De Afrikaanse meervoud-s is hieraan toegevoegd (zoals in g(r)amadoelies) en/of de meervoudsvorm -as (zoals bij de bergnaam Amatolas) en het woord wordt meestal in het meervoud gebruikt. Het betekent een afgelegen, onherbergzaam en primitief gebied en/of een netwerk van sloten. Het is in een dergelijk gebied dat de spreker ronddwaalt wanneer zij niet kan slapen. | |
Verwijzingen naar Nederlandse culturele verschijnselenDoor het gebruik van voetnoten houdt Eybers in twee gedichten specifiek rekening met referentiële problemen die Zuid-Afrikaanse lezers zouden kunnen hebben. In ‘Kluisenaar’ (vg 372) wordt het woord ‘kraakpand’ verklaard. Het gedicht verscheen in 1975 toen ‘kraakpand’ ook in het Nederlands nog een neologisme was (het staat niet in Koenen & Endepols 1974). In de Zuid-Afrikaanse uitgave van Nuweling wordt ‘lystrekker’ in ‘Maart’ (nl 33) in een voetnoot verduidelijkt. Dat haar woonomstandigheden belangrijk zijn voor Eybers, is duidelijk in veel gedichten, zelfs in de titel van de eerste bundel die in zijn geheel in Nederland tot stand is gekomen, Onderdak (1968). Door het feit dat Amsterdamse huizen erg dicht op elkaar staan, was de spreker in ‘Roeping’ (Kruis of Munt 1973, vg 369) gefascineerd door een buurvrouw die vast en zeker tot het type ‘druk slagvaardige mevrou’ behoorde; de waarnemer in ‘Twee kleuters in die Vondelpark’ (vg 281) was bang dat het meisje - dat toen nog ‘webbe onder water’ zag bewegen - ooit zo zou worden. Typisch Nederlandse uitdrukkingen (‘'n paar deure verder’, ‘'n stuk straat’) komen in dit portret van de buurvrouw voor: Ritme word ook deur ander nagejaag.
Die vrou byvoorbeeld 'n paar deure verder
hang al haar bont tapyte om die beurt
soggens om tienuur oor die smal balkon,
sy looi hulle uit met 'n soort rietraket
en ongenooid trakteer sy 'n stuk straat
op triomfantelike trommelmaat (...)
Het ‘soort rietraket’ is een mattenklopper, een voor Zuid-Afrikanen vreemd ob- | |
[pagina 243]
| |
ject. Deze, én de stofzuiger waarmee ze haar man 's avonds ‘uit elke skuilhoek’ verjaagt, wordt door de buurvrouw met ‘volkome geskandeerde suiwer / koelbloedige geïnspireerde ywer’ gehanteerd. Het is grappig te zien hoe de dichteres haar eigen ‘roeping’ al in de eerste regel en met deze beschrijving parodieert. De beperkte ruimte en het dicht opeenstaan van Nederlandse huizen wordt vooral in ‘Somers’ (vg 446) en ‘Terugkeer van Klaas-Hannes’ (vg 447) goed beschreven: (...) smal huise
beur teen mekaar nog benouder (...)
as aandverkeer eb gil die kinders (...)
(vg 446)
Blaastyd - respytloos vir die bure - bring
die swerm steeds in 'n knetterende kring (...)
Op hierdie snikwarm someraand sit hy
aan die kombuistafel. Die deur kip op 'n kier.
Sy ma staan voor die stoof, vyf tree van my kombuis.
(vg 447)
Wanneer de spreker een paar gedichten later ‘onherroeplik bevry’ wordt uit ‘burerumoer’ in ‘Verhuising’ (vg 449), verhuist zij volgens een bekende Nederlandse methode die ‘die loswring van rame en deurposte’ noodzakelijk maakt. Het is in Nederland immers in grote steden het gebruik dat meubels met behulp van een haak, kabels en een katrol door de ramen gehesen worden omdat de trappen te smal zijn om de meubels via het trappenhuis te vervoeren. Zuid-Afrikaanse lezers zullen dit waarschijnlijk pas begrijpen wanneer ze op zoek gaan naar de reden voor dit ‘loswring van rame en deurposte’. De nieuwe woning wordt beschreven als ‘'n tweekamerspeelruim’ (vg 469) en hierna krijgt het aspect ruimte de nadruk in Eybers' gedichten. Van buren is er slechts weer sprake wanneer het overlijden van een buurman betreurd wordt in ‘Ter nagedagtenis aan Charles Timmer’ (vg 617): Opeskuif van gordyne soggens beklemtoon stug:
die reghoekige lugruim tussen sy rame en myne
bly leeg, onskendbaar en belofteloos.
De trap is zo'n onlosmakelijk attribuut in Nederlandse woningen dat Eybers er een aantal keren over schrijft. Ze doet het in positieve zin omdat de ontmoeting met en het afscheid van een geliefde zich meestal noodzakelijkerwijs - door het weer en het feit dat er geen voortuin is - in het ‘trappenhuis’ afspeelt. Zie: | |
[pagina 244]
| |
Mure vermurwe, trappe val
sodra die nadering genaak
(‘Kortsluiting’, vg 314)
Hy aarsel op die trapportaal (...)
die trap loop voor my oë leeg,
ek klem my aan 'n deurknop vas
en word nie agternagesuig.
(‘Voor-val’, vg 388)
In ‘Voorsorg’ (vg 431) wordt verwezen naar ‘messlypers, / skemerige kollektante en kansgrypers, // Jehovasbodes en tapytverkopers, / houtkeweruitroeiers en wederdopers’ die ‘sonder waarskuwing geen oomblik deins / om jou trap-af te pluk uit jou gepeins’. Het enige verweer dat de spreker kan bedenken is om een ‘voorraamleuse’ op haar deur te plakken: soos: ons verkoop of koop nie aan die deur,
het niks om op te knap, is reeds bekeer.
Zuid-Afrikaanse lezers denken misschien dat dit een persoonlijke poging van een enkeling is om te proberen haar privéleven te beschermen, terwijl Nederlanders weten dat er een stichting of organisatie bestaat bij wie stickers met een dergelijke boodschap - meestal in samenhang met het weigeren van reclamefolders - besteld kunnen worden. In ‘Fase’ (vv 8) overweegt de spreker dat de dood een laatste tocht de trap af tot gevolg zal hebben: ‘Aarselend kyk ek die trappe aan / waarlangs ek binnekort moet gaan...’ Een andere verwijzing die Zuid-Afrikaanse lezers niet op dezelfde manier naar waarde kunnen schatten als een Nederlander, is het belang van een verwarmingsbron in een huis. Het woord ‘kachel’ wordt dikwijls voor zowel kolenhaarden als gaskachels als centrale verwarmingssystemen gebruikt. Dat het geld kost om de kachel hoger te zetten of harder te stoken (vg 399) en dat ‘Kaggel’ (vg 404) met alle associaties van warmte en gezelligheid als titel gebruikt wordt in een gedicht dat de geliefde beschrijft, zal voor Nederlandse lezers beslist meer betekenen dan voor Zuid-Afrikaanse. Andere aspecten van de Nederlandse omgeving die in de Eybers-gedichten beschreven worden, zijn onder andere ‘die middenstandsbank’ (vg 475), de straatlantaarns van Amsterdam: ‘Die straatlamp met paraboliese steel (...) met sy punthoed op teen de gloed van die maan’ (vg 543) en de klassieke muziekzender ‘Radio 4’ (‘Winters’, vg 548). De ‘smerige plavei’ (vg 427) en ‘grou plaveisel’ (vg 550) waarover Eybers bij herhaling schrijft, wordt in ‘Wintermonoloog’ (vg 383) nader omschreven als het ‘mynveld’ waarvan alle Amsterdammers weten: | |
[pagina 245]
| |
Met neergeslane wiggelaarsoë vleg
jy deur die inheemse hondestront jou weg
Het Nederlandse gebruik om in de Oudejaarsnacht vuurwerk te ontsteken wordt beschreven in ‘31 Desember 1980’ (vg 474): (...) Gek van feesgeknal
begryp ek hoe mens aan die drank kan raak.
Sober van aard sal ons tot middernag
meedoen, dan deur 'n ander raam gaan tuur
na rookgeborrel en meteorieteval,
die magiese bemoeienis met vuur
terwyl die stad hom oefen om te vergaan.
Een ander gedicht waarin een typisch Nederlands uitzicht vanuit een raam beschreven wordt, is ‘Geen wiegelied’ (vg 480): Jou nuwe oë sal bo die vensterbank
ver oor die seilgevlekte water gly,
kleur, strepe en stippels absorbeer, eerlank
jou oor keihobbels en taai dykgras lei.
‘Vooruitlopend op die nag van die poësie’ (vg 611) verwijst naar een jaarlijks evenement dat in Utrecht plaatsvindt en waarvan Nederlandse poëzielezers op de hoogte zijn. Eybers schrijft hierover: Aan ongepaste blootstelling verwant
is die digkuns as dit skaamteloos paradeer,
waggelend op stelte, luidspreker in hand.
Dit sou verjaag moet word en skigtig sluip
na 'n donker afgeleë skuilplek want
gespitste neuse sal die spoor tog ruik,
hitsig om niks onblusbaars te verbeur.
Het gedicht kan door Zuid-Afrikaanse lezers waarschijnlijk slechts als de beschrijving van een nachtmerrie worden gelezen. Ze zullen niet weten dat naar een in werkelijkheid plaatsvindende gebeurtenis verwezen wordt waaraan Eybers geen deel wil hebben. (Zij werd in 1990 uitgenodigd aan de Nacht van de Poëzie deel te nemen, maar haar dochter Marita Wessels heeft daar namens haar moeder een aantal gedichten voorgelezen.) Ten slotte wil ik in verband met begrippen waarmee Zuid-Afrikaanse lezers pro- | |
[pagina 246]
| |
blemen kunnen hebben, verwijzen naar een gedicht waarover een Zuid-Afrikaanse criticus specifieke opmerkingen maakte: ‘Naamlose sonnet’ (vg 364). Lindenberg (in: Nienaber-Luitingh 1975:58) wijst op het gebruik van handelsterminologie in een aantal gedichten in Kruis of munt en zijn analyse van ‘Naamlose sonnet’ brengt hem tot het besef dat vennoten elkaar ook onderling kunnen bedriegen. ‘Daardoor krijgt de titel van het gedicht nu een meer uitgediepte suggestie: het suggereert een naamloze vennootschap (N.V.) waarbij de vennoten in meer dan een opzicht bij naamloze activiteiten betrokken zijn.’ Een dergelijk type vennootschap staat in Zuid-Afrika bekend als een ‘beslote korporasie’. Een belangrijke betekeniscomponent van de titel van het gedicht gaat voor Zuid-Afrikaanse lezers verloren tenzij zij op zoek gaan naar de Nederlandse betekenis van dit begrip. Scholtz (met betrekking tot de al besproken ‘Identiteit’) en Lindenberg behoren tot de weinige Zuid-Afrikaanse recensenten die hun kennis van de Nederlandse omstandigheden gebruiken om hun interpretaties van de Eybers-gedichten aan te vullen. Hun vindingrijke analyses tonen duidelijk aan dat belangrijke dimensies van de Eybers-gedichten verloren kunnen gaan wanneer lezers zich geen rekenschap geven van de hiaten in hun referentiekader en dit niet doelbewust aanvullen. Het zou mijns inziens dan ook eerder regel dan uitzondering dienen te zijn dat in de Eybers-besprekingen de lezers op dit soort problemen attent worden gemaakt. | |
Interpretatieproblemen in verband met noord/zuidIn dit gedeelte worden twee gedichten besproken die verband houden met Nederlandse verschijnselen waardoor de Zuid-Afrikaanse lezers meer interpretatieproblemen hebben dan Nederlandse lezers. In het kader van Eybers' ballingschapspositie zouden we kunnen verwachten dat wanneer in haar gedichten naar noord en zuid wordt verwezen, daarmee respectievelijk Nederland en Zuid-Afrika wordt bedoeld. Geografische aanduidingen in enkele gedichten maken immers duidelijk dat de spreker tijdens haar emigratie de evenaar is gepasseerd. Zie ‘November’: ‘wat ek met my mee wou dra / het die ewenaar afgekeur’ (vg 272) en ‘Notisie’ (vg 472): ‘hierdie halfrond’ wordt vergeleken met ‘waar ek vandaan kom’ en zij vraagt zich af: ‘Hoe lyk dit op die ewenaar’. Een lezer die met deze verwachting twee gedichten in Einder (1977) leest waarin naar het ‘suide’ verwezen wordt, zal echter voor interpretatieproblemen komen te staan. | |
[pagina 247]
| |
Asiel
Al weer 'n bars wat ritselend gly
uit die kosyn. My huis sak skeef
geabba op 'n pappery.
Kan mens dié sondvloed straks oorleef?
Suidwaarts sprei 'n solieder wyk,
ek dra 'n sleutel met die krag
om die swaar deur te laat beswyk
waar jy met kruis-oop arms wag.
(vg 417)
Asiel betekent ‘toevluchtsoord’ en past dus binnen het ballingschap-paradigma. Op grond hiervan verwachten lezers dat Nederland het asiel van Eybers zal zijn,Ga naar eind8 maar nu blijkt dat een plaats ‘suidwaarts’ het toevluchtsoord van de ik genoemd wordt. Zou dat dan Zuid-Afrika zijn, het land waaruit ze in 1961 juist is ‘gevlucht’? Deze gedachte krijgt in het gedicht geen steun, en daarom moeten andere verwijzingen binnen het gedicht onderzocht worden. Als de twee strofes op een ándere manier letterlijk genomen moeten worden dan de beladen titel aanvankelijk doet vermoeden, blijk een interpretatie wel mogelijk. Na de beschrijving van barsten die ritselend uit het kozijn glijden en een huis dat scheefzakt, ‘geabba op 'n pappery’, wordt in de tweede strofe heel letterlijk gesproken over ‘'n solieder wyk’ in zuidelijke richting. Woorden als ‘krag’ en ‘swaar deur’ staan in onmiddellijk contrast met de uiterst kwetsbare woning die in de eerste strofe beschreven wordt. Bovendien is er ‘suidwaarts’ een ‘jy’ die met ‘kruisoop arms wag’. Er wordt een beeld opgeroepen van een ondersteunend persoon; iemand met de draagkracht van een sterke balk. Ik vermoed dat Nederlandse lezers die op de hoogte zijn van de topografie van het land en vooral van Amsterdam, de ‘lege plekken’ in dit gedicht gemakkelijker zullen kunnen invullen en dus het gedicht ‘beter’ zullen kunnen interpreteren dan de Zuid-Afrikaanse lezersgroep. Het gedicht verwijst naar het feit dat Amsterdamse huizen soms inzakken omdat de bodem uit veen, zand en klei bestaat. Huizen die op de zogenaamde ‘boerenlaag’ (ongeveer zeven meter onder de oppervlakte) of op de eerste zandlaag (twaalf meter onder de oppervlakte) gebouwd zijn, zijn niet stevig genoeg gefundeerd (zie bv. Killiam 1978:15). Een scheefgezakt huis vol scheuren en barsten is dus geen ongebruikelijk verschijnsel in de oudere Amsterdamse woonwijken, en de zondvloed waarnaar verwezen wordt, duidt hier niet op het bijbelse gebeuren (zie Genesis 7), maar op het feit dat het huis van de spreker als het ware op water drijft.Ga naar eind9 Nederlandse lezers begrijpen dat er inderdaad ‘soliedere’ stadswijken bestaan die niét op zo'n papperige ondergrond zijn gebouwd. In het Amsterdamse geval liggen dergelijke wijken hoofdzakelijk in zuidelijke richting gezien vanuit de oude stadskern. | |
[pagina 248]
| |
Wanneer de spreker het heeft over een sleutel die zij draagt ‘met die krag / om die swaar deur te laat beswyk’ waar een ‘jy met kruis-oop arms wag’, wordt het duidelijk dat ‘Asiel’ een liefdesgedicht is dat op metaforische wijze gebruik maakt van Amsterdamse stedenbouwkundige gegevens om de fragiliteit van de spreker in contrast te brengen met de solidere kracht van de geliefde bij wie zij haar toevlucht zoekt. Binnen deze bundel, en ook in het kader van de talloze gedichten waarin Eybers in deze trant over de vrouw/man-relatie schrijft, wordt met ‘suidwaarts’ hier dus niets meer of minder dan een ander deel van dezelfde stad, van Amsterdam bedoeld. Zuid-Afrikaanse lezers zullen waarschijnlijk meer moeite hebben dan Nederlanders om het gedicht zo te begrijpen en ‘Asiel’ is daarom een goed voorbeeld van een grote groep Eybers-gedichten die aan betekenis winnen wanneer geografische kennis gebruikt kan worden om open plekken in te vullen. Hoewel Nederlandse lezers deze stedenbouwkundige verwijzingen sneller zullen kunnen plaatsen, zullen zij op hun beurt moeite hebben met het woord ‘geabba’. Dit Afrikaanse woord (van Korana en Nama-herkomst: zie Boshoff & Nienaber 1967:121) betekent: iemand, meestal een kind, op je rug dragen. Net als in ‘Asiel’ zullen lezers van ‘Om onderweg te neurie’ (vg 427) aanvankelijk vermoeden dat met het ‘eie suide’ Zuid-Afrika bedoeld wordt. Om onderweg te neurie
Die kleur van lood die kleur van grint
teken die somber labirint
wat ons apart hou en verbind
My oë koppig afgewend
van onversoenlike sement
versin 'n eie suide: troos
teen smerige plavei en lug
En niemand weet behalwe ek
hoe voor die vuis en suiwer soos
'n straalvliegtuig sy pluimspoor trek
hoe sonder raamwerk en gewig
verlegbaar en materieloos
'n voetbrug na jou vesting strek
Ook dit gedicht moet heel letterlijk gelezen worden: het ‘suide’ waar de ‘vesting’ is, is via een weg van cement en plaveisel, een ‘voetbrug’, bereikbaar en is dus niet erg ver. Het is waarschijnlijk weer het zuidelijke deel van Amsterdam, dat beschreven wordt. Terwijl Eybers vrijwel altijd leestekens gebruikt, is het opvallend dat ze | |
[pagina 249]
| |
in dit gedicht weggelaten worden. Met de opvatting van Lucebert in gedachten dat interpunctie een hek in de taal vormt, blijkt dit doelbewuste weglaten van komma's en punten een poëtische techniek om hindernissen te overbruggen; een poging om de weg naar de ‘jou’ te verkorten. Die weg is lang en lelijk: lood en grint zorgen onderweg voor deprimerende kleuren, ‘onversoenlike sement’ en ‘smerige plavei en lug’ vormen het terrein waarlangs de ‘ek’ zich in het ‘somber labirint’ van de stad voortbeweegt. Wat echter de weg korter maakt en troost biedt, is het feit dat zij onderweg al het ‘eie suide’ kan ‘versin’. Deze verbeeldingsvlucht staat in sterk contrast met de letterlijke weg, want deze is licht en ‘materieloos’. De spontane en zuivere aard ervan wordt onderschreven door dit te vergelijken met het ‘pluimspoor’ van een straalvliegtuig - een verschijnsel dat in Amsterdam-Zuid regelmatig kan worden waargenomen omdat Schiphol er vlakbij ligt. De vliegtuigvergelijking roept uiteraard intercontinentale overbruggingsmogelijkheden op (Nederland/Zuid-Afrika), maar het belangrijkste aspect van de vergelijking die wordt opgeroepen, is de etherische en lichte dimensie van het spoor van een straalvliegtuig. De gedachte aan de geliefde alleen al is ‘een eigen zuiden’, een geheime troost, een voetbrug - en biedt onmiddellijke contactmogelijkheden. Zoals in ‘Asiel’ zullen vooral Zuid-Afrikaanse Eybers-lezers geneigd zijn om in ‘0m onderweg te neurie’ een ‘diepere’ heimwee-betekenis achter ‘suid’ te zoeken. Wanneer de ‘open plekken’ ingevuld zijn en de gedichten in de context van de bundel zijn geplaatst, wordt het echter duidelijk dat het beide liefdesgedichten zijn. Het voornaamwoord ‘eie’ brengt dit zuiden juist in scherp contrast met een meer algemeen zuiden als Zuid-Afrika. | |
Verwijzingen naar specifieke personenEr is een flink aantal Eybers-gedichten waarin duidelijk naar specifieke personen verwezen wordt. Zo zijn er sinds 1961 een aantal bittere gedichten waarin een ‘daadkragtige magnaat’ voorkomt. Zie ‘Midas’ (vg 298), ‘Naamlose sonnet’ (vg 364), ‘Magnaat’ (vg 582), ‘Requiem’ (vg 619) en ‘Die vrou van Don Juan droom nog’ (vg 621). ‘Requiem’ en de laatste paar verzen in Onderdak (vg 335-341) zijn samen met ‘Laaste skof’ in Nuweling (p. 47) gedichten waarin over de dood van geliefden wordt getreurd. Naar aanleiding van deze gedichten en vooral van die met specifieke opdrachten (zoals ‘Droomryk vir P.’; nl 35), kunnen we ons afvragen, of de interpretatiemogelijkheden van lezers zouden toenemen als bekend zou zijn welke personen bedoeld worden. Het is bijzonder moeilijk om hierop een antwoord te geven, vooral omdat de dichteres juist, als zij over bestaande personen schrijft, ervoor kiest om hen zo goed mogelijk schuil te laten gaan achter maskers zoals Midas en Don Juan. De functie van deze klassieke en literaire verwijzingen is niet al- | |
[pagina 250]
| |
leen om de bestaande personen die mogelijk aanleiding hebben gegeven tot het schrijven van de gedichten te verdonkeremanen, maar juist om een algemenere dimensie en resonantie aan individuele ervaringen te geven. Midas en Don Juan zijn niet alleen maar versierende schuilnamen, ze hebben betrekking op verwijzingsgebieden die een integrerend deel uitmaken van elk gedicht. De gedichten nu weer doelbewust verengen door er een specifiek persoon aan te verbinden, gaat direct tegen de bedoeling in. Er is wel een aantal directe verwijzingen naar personen in Eybers' werk, bijvoorbeeld naar schrijvers zoals John Donne, W.B. Yeats, Emily Dickinson, Sylvia Plath, Emily Brontë, Walter De la Mare, Shakespeare en Tennyson. Beide groepen Eyberslezers behoren even gemakkelijk in staat te zijn om deze verwijzingen op te pakken. Dit geldt echter niet voor verwijzingen naar Nederlandse en Zuid-Afrikaanse letterkundige figuren. Deze verwijzingen zijn soms indirect door middel van een citaat, of direct wanneer de naam van de schrijver genoemd wordt, meestal in een opdracht. Deze verwijzingen zullen waarschijnlijk slechts per geval door een van haar lezersgroepen herkend worden. Personen uit de Nederlandstalige literatuur zijn de Vlaamse dichter Jan van Nijlen, Servaas Prop (een drukker), Charles Timmer (vertaler uit het Russisch), Thérèse Cornips (vertaler uit het Frans), Joop Klant (econoom en poëziekenner), en de critici Hans Warren (bij implicatie - slechts zijn krant en recensie worden genoemd) en Guus Middag. Deze personen zijn bekend in de Nederlandse letterkundige wereld, maar over het algemeen onbekend bij Zuid-Afrikaanse lezers. Vanuit hun verwijzingskader zien Nederlandse critici soms verband tussen Eybers' werk en dat van Nederlandse dichters. Zo wordt haar werk wel vergeleken met dat van Vasalis (zie Rob Schouten 1982 die Eybers' ‘Jong seun’ met ‘De idioot in het bad’ van Vasalis vergeleek) en met J.C. Bloem. Bloem en Eybers hebben beiden een relatief homogeen, beperkt register dat met de grootste zuiverheid uitgewerkt wordt, en soms is er een overeenkomstig gevoel van somberheid. De titel van Michaël Zeemans (1990) recensie van de Versamelde gedigte van Eybers is: ‘Voor de zoveelste keer november’ - een duidelijke verwijzing naar het gedicht ‘November’ van Bloem (1981:131): Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender.
Zijn heimelijke pijnen draagt.
Tussen Eybers en Bloem zijn veel verschillen - wat vooral te danken is aan Eybers' gevoel voor humor - maar ook opvallende overeenkomsten (af te leiden uit onder andere hun voorliefde voor klassieke versbouw, het sterk gevoelsmatige element, de algemene literatuurbeschouwing die uit hun kritische werk spreekt en zelfs uit hun beider slapeloosheid die in gedichten een neerslag vindt) zodat een volwaardige vergelijkende studie zeker hoogst interessant zou zijn. | |
[pagina 251]
| |
Cornips schrijft (in: Ester & Lindenberg 1990:21) dat zij ‘Individualis’ (vg 413) ‘met het aangename gevoel van herkenning’ leest door de Bloem-associatie. Zij wijst erop dat ook ‘Maan’ (vg 534) haar herinnert aan een Nederlandse dichter: Hier gaat trouwens, voor de lezer die meetuurt, ook een kleine kier open naar de Nederlandse poëzie en is er even een huidige verwantschap. Want heeft niet Chr. J. van Geel gedicht: ‘(...) van lucht gemaakt (...) is tot in de toppen van mijn nagels / waarin een halve maan opgaat / al wat mij te binnen schiet’? Elisabeth Eybers' directe en indirecte verwijzingen naar Nederlandse dichters betekenen dat Nederlandse lezers verband zien tussen haar werk en de Nederlandse letterkunde en dat dit bijdraagt tot een gunstige receptie en de positie van haar werk in dit literaire systeem. Eybers verwijst niet vaak naar de Afrikaanse letterkunde. Soms zal een Afrikaanse lezer een woord (‘baaierd’, vg 294 - zie Blom en baaierd van D.J. Opperman; ‘ruggelings’, vg 394 - zie N.P. van Wyk Louw) in verband brengen met het werk van andere dichters. Andere keren zijn er metaforische associaties, bijvoorbeeld tussen ‘Stroom’ en ‘Korsmos’ (vg 237 en 513) van Eybers en ‘Takrivier’ en twee ‘Korsmos’-gedichten in Taxa (1970) van Ina Rousseau. Eigenlijk is het slechts in gedichten die opgedragen worden aan Afrikaanse schrijvers dat expliciet gesproken kan worden van literaire extratekstuele verwijzingen. Opdrachtgedichten zijn ‘Uit die verte Vir W.E.G. Louw, digter van Vensters op die vrees’ (vg 441), ‘Vir Ernst van Heerden by sy vyf-en-sestigste verjaardag’ (vg 443), ‘Vir Karel, i.p.v. 'n brief’ (vg 542; wordt hier misschien Karel Schoeman bedoeld? zal de Afrikaanse lezer zich afvragen) en ‘Februarie vir Rita in Stellenbosch’ (vg 550; waarschijnlijk Rita Elferink die in oktober 1990 in een Zuid-Afrikaans radioprogramma, bedoeld als huldeblijk, over haar vriendin Elisabeth Eybers heeft gesproken). Een kenner van de Afrikaanse letterkunde zal zich waarschijnlijk ook afvragen of de ‘onvermoeibare historikus’ in ‘Dichtung und Wahrheit’ (vg 452) J.C. Kannemeyer is. Dichtung und wahrheit
Met ledige ywer mymer sy somtyds:
sou dit nie sinvol wees as dit só was?
Afkerig van die skamel werklikheid
skommel sy woorde om in 'n plan te pas
wat grillig uit geheuedwarreling stol,
| |
[pagina 252]
| |
kalfater dit dan op met fantasie
en lê dit vlug in rym en ritme vas,
te lugtig, lyk dit, vir 'n toekomsrol.
Die klein gedig het wortels afgesweer
om in 'n eie dampkring weg te gly.
Min weet sy hoe 'n meesterlike man
wat nie gediend is van misterie nie
eendag die onverantwoorde patroon
- so impulsief en argeloos ten toon
gesprei - sal uitdaag met ontrafelingsdrang,
streng tot 'n feiteraamwerk sal herlei
om oorsprong en verband te construeer,
'n onvermoeibare historikus
wat klinkend weet te weet: só was dit dus.
Rede genoeg, sou ek dink, vir misverstand,
tog klamp sy haar nog altyd aan sy hand.
Kannemeyer (1995:44) vond het ‘heel terecht’ dat ik het gedicht in mijn proefschrift (1992) ‘geïnterpreteerd (heb) als een reactie op (zijn) publicatie van de namen van personen met wie Eybers in een bepaalde periode van haar leven een bijzondere relatie heeft gehad’ (zie Jansen 1992:19).Ga naar eind10 Kannemeyer beweert echter dat ik geen ‘raad wist met de interpretatie van het slotcouplet’ omdat dit volgens mij niet logisch aansluit bij de rest van het gedicht, en geeft zelf de volgende verklaring: Deze wending in het slot kunnen we echter lezen als een in de praktijk treffende demonstratie van de afstand tussen realiteit en fictie, waarheid en fantasie of biografische beleving en fictionalisering en het grote verschil tussen een kunstwerk en de ‘schamele werkelijkheid’ waaruit het voortkomt, júíst het theoretische inzicht dat het gedicht de lezer wil bijbrengen. Door van de oorspronkelijke prikkel tot het gedicht af te zwaaien en dit met het slot weer bij de reeks liefdesverzen in Bestand te laten aansluiten, illustreert Eybers op voortreffelijke wijze in welke mate gedicht en werkelijkheid van elkaar verschillen. Bij nader inzien is mij duidelijk geworden dat het gedicht niets met Kannemeyers literatuurgeschiedschrijving te maken heeft. Het heeft bovendien geen enkele zin om het gedicht als een soort tweeluik te lezen en dan nog te beweren dat er in het | |
[pagina 253]
| |
slotcouplet een ‘afzwaaien’ van zijn eigen literatuurhistorische praktijk naar de liefdesverzen in de bundel is. Juist omdat de laatste regel problematisch blijft wanneer Kannemeyer, schrijver van Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur Band 1, als de ‘meesterlijke man’ in het gedicht wordt geïnterpreteerd, begrijpen we dat het in het gedicht niét over een ‘traditionele’ literatuurhistoricus gaat. Het héle gedicht staat in het teken van dezelfde minnaar als in de andere liefdesgedichten in Bestand: iemand die de spreker kort vantevoren heeft leren kennen en die nu uit haar gedichten haar verleden probeert te reconstrueren; die haar levensgeschiedenis op grond daarvan wil ‘construeren’. Jaloers en bezitterig probeert hij haar woorden en haar ‘klein gedig’ te ontrafelen, deze tot een raamwerk van feiten te herleiden. Al keurt zij deze ‘ontrafelingsdrang’ af omdat zij heel goed beseft hoe ‘grillig’ de poëziepraktijk is en tot welke misverstanden dit kan leiden, ook wil zij de verhouding met hem vasthouden, ‘klamp sy haar nog altyd aan sy hand’. Deze laatste regel duidt erop dat de spreker in een intens intieme relatie staat tot de historicus in het gedicht. De persoonlijkheid van de ‘jy’ in ‘Dichtung und Wahrheit’ vertoont trouwens in vele opzichten sterke overeenkomsten met die van de ‘mammoet-minnaar’ in het daaropvolgende gedicht ‘Probleem’ (vg 453). Gedichten als ‘Remise’ (vg 456), ‘Wat nou’ (vg 460: ‘Op soek na feite snuffel hy hom flou’), ‘Clair-obscur’ (vg 461) en vooral ‘Hier staan hulle weer’ (vg 462: ‘Hy rammel kettings van dekades / wil wat versonke is ligwaarts pluk’) tonen duidelijk aan dat de problematische aspecten van een persoonlijke verhouding worden beschreven in al deze gedichten. | |
ConclusieIn dit hoofdstuk zijn voorbeelden gegeven van allerlei gebieden waarnaar in de Eybers-gedichten wordt verwezen. Kennis van onder andere mythologische, bijbelse, historische en letterkundige figuren, maar ook van de Zuid-Afrikaanse en Nederlandse geografische en culturele werelden kan door Eybers-lezers worden aangewend om de verwijzingen in gedichtverband te plaatsen. Dit is van groot belang voor de betekenisgenerering, de interpretatie en de esthetische leeservaring van de Amsterdamse bundels van Elisabeth Eybers. |
|