Afstand en verbintenis
(1998)–Ena Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
2 Eybers, de vreemde eendOmdat de Zuid-Afrikaanse en Nederlandse lezersgroepen elk een eigen woordenschat en referentiekader hebben, kunnen we met betrekking tot de receptie van Elisabeth Eybers' poëzie onder meer de volgende vragen stellen: Wát maakt haar poëzie interessant voor lezers uit beide taalgebieden? Met welk type problemen hebben de twee groepen lezers afzonderlijk te kampen bij het lezen? Het is bekend dat het Afrikaans en het Nederlands een grote gemeenschappelijke woordenschat bezitten, maar er zijn zoveel opvallende verschillen tussen de talen dat Nederlandse lezers, die gedichten van een Afrikaanse schrijver beginnen te lezen, zeker begripsproblemen zullen hebben, terwijl Zuid-Afrikaanse Eyberslezers dergelijke problemen niét verwachten. Toch vinden we in Elisabeth Eybers' poëzie vanaf het tweede gedeelte van Balans (1962) vaak Nederlandse woorden en uitdrukkingen die voor Zuid-Afrikaanse lezers vreemd en problematisch kunnen zijn. | |
‘Stevige loopplank’Zoals al in de Inleiding is geconstateerd, is Elisabeth Eybers, ondanks de grote verschillen tussen het Afrikaans en het Nederlands en de taalproblemen waarvoor beide lezersgroepen in haar poëzie worden gesteld (voorbeelden hiervan worden uitvoerig in hoofdstuk 7 besproken), in twee taalgebieden een geëerd en geliefd dichteres. Het blijkt dat haar poëzie voor beide groepen lezers in plaats van een ‘ijle luchtbrug’ een ‘stevige loopplank’ betekent tussen het Nederlands en het Afrikaans. Deze formulering van Adriaan van Dis (1977) is slechts een van de talrijke, metaforische pogingen om het uitzonderlijke feit te benadrukken dat Nederlandse poëzieliefhebbers Eybers' gedichten graag lezen. Hoewel Afrikaanse lezers minder dan Nederlandse lezers met taalproblemen te maken krijgen, moeten ze zich er toch van bewust zijn dat Eybers de grenzen van het Afrikaans overschrijdt. Zij geeft niet alleen een hoogst geslaagde voorstelling als danser op het persoonlijke koord dat in haar gedichten tussen het Afrikaans en het Nederlands wordt gespannen, maar zij beloont ook de aandachtige toeschouwers van dit staaltje van | |
[pagina 36]
| |
balanceerkunst met een groot gevoel van voldoening wanneer zij erin slagen haar op deze zelfgeschapen verbindingslijn te volgen. Poëzielezers zijn er natuurlijk op voorbereid te moeten ontrafelen en interpreteren. Ze weten dat dichters taal rangschikken en ordenen, onder meer met behulp van beeldspraak en klankspel. Dankzij deze stijlmiddelen klinken dichtregels ‘mooier’ dan normaal taalgebruik, maar ze zijn ook vaak moeilijker te lezen. De lezers weten daarom uit ervaring dat poëzie meer leesaandacht vergt dan het meer alledaagse gebruik van taal waarin een nieuwe manier van kijken naar de werkelijkheid niet zo doelbewust wordt nagestreefd. Zelfs wanneer we poëzie lezen in onze eigen moedertaal of een andere taal die we goed kennen, hebben we een bijzondere leeshouding nodig. Als de taal waarin het gedicht is geschreven ons echter niet helemaal bekend is, vergt het lezen extra aandacht en moeite. Eybers' poëzie bevindt zich in een soort tussencategorie omdat veel woorden bekend en sommige onbekend zijn. Eybers verwijst niet alleen naar landschappen en omstandigheden die Zuid-Afrikaanse lezers vreemd zijn, zij beschrijft ze soms ook met behulp van Nederlandse woorden, grammaticale constructies en uitdrukkingen. Nederlandse lezers zullen deze woorden herkennen, maar andere specifieke Afrikaanse woorden en idiomatische uitdrukkingen zullen hun weer vreemd in de oren klinken. Zoals in de hoofdstukken 3 en 7 zal worden aangetoond, bestaat er een sterke verwantschap tussen het Afrikaans en het Nederlands, maar vanaf de zeventiende eeuw hebben beide zich tot afzonderlijke moderne talen ontwikkeld. De meeste Zuid-Afrikanen kunnen daarom geen Nederlands spreken en Nederlanders ook geen Afrikaans. Wanneer dus de twee lezerspublieken van Eybers haar poëzie lezen die sinds 1961 in Amsterdam wordt geschreven, worden beide groepen geconfronteerd met talige en buitentalige aspecten die soms erg bekend, maar dikwijls ook vreemd voor hen zijn. In de Eybers-bundels krijgen haar beide lezersgroepen vanaf het Amsterdamse gedeelte van Balans (1962) behalve de ‘gewone’ vervreemdende poëtische kenmerken zoals beelden en klankpatronen, bovendien ook nog met deze extra vervreemdende taalverschijnselen te maken. | |
De Petrus-eendHoe boeiend Elisabeth Eybers' Amsterdamse gedichten zijn, kan het best verduidelijkt worden door enkele specifieke gedichten nader te bekijken: ‘Vriesweer’ (vg 274) en ‘Dooi’ (vg 551).Ga naar eind1 ‘Vriesweer’ is een van de eerste gedichten die Elisabeth Eybers heeft geschreven nadat zij zich in Amsterdam had gevestigd - het is verschenen in het laatste gedeelte van Balans. | |
[pagina 37]
| |
Vriesweer
Net by die krom brug bly die water swart
maar verder sloot af flikker alles hard.
Die mooi bont eende buig en duik en trap
binne die skuiling van die brug se kap.
'n Wye seemeeu, misties wit en grys,
dryf nader, aarsel, land dan op die ys
en word 'n uitverkore voël wat droog,
steltpotig afkyk uit sy ronde oog.
Terwyl sy maters saam eerbiedig kakel
oor aanbreek van 'n tydvak van mirakel
verlaat 'n Petrus-eend die donker boog
en krabbel, voor hy terugplons, lomp omhoog.
Noch Zuid-Afrikaanse noch Nederlandse lezers worden voor lexicale of semantische problemen, dus taalhindernissen, gesteld bij het lezen van ‘Vriesweer’. Het gedicht bevat echter voor Zuid-Afrikaanse lezers grotere referentiële ‘toegangsproblemen’ dan voor Nederlandse lezers omdat de titel van het gedicht hen verplaatst in omstandigheden die bij hen niet algemeen voorkomen. Volgens de HAT (Handwoordeboek van die Afrikaanse taal) is vriesweer ‘weer waarby dit vries’ en de betekenissen voor vries zijn: ‘1. So koud wees dat water in 'n vaste vorm oorgaan: Dit vries hier baie nagte in die winter. 2. Deur die koue in 'n vaste toestand kom: Die water vries in die krane, verys. Vriesend koud. 3. Deur vries ontstaan: Daar vries blomme op die ruite, ysstukkies aan sy baard. Vriesing.’ In een Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal zoals dat van Koenen en Endepols staat bij vriesweer: ‘met vorst gepaard gaand weer’ en bij vriezen is het opvallend dat beslist niet in voorbeeldzinnen verwezen wordt naar vorst die slechts 's nachts voorkomt. Ook wordt benadrukt: ‘1. zo koud zijn dat door koude een vloeibaar in een vast lichaam overgaat: het vriest dat het kraakt / heel erg; 2. door de vorst in zekere toestand komen: de gracht is dichtgevroren; de karaf is stukgevroren; 3. door vorst ontstaan: er - bloemen op de ruiten; -d weer waarbij het vriest.’ Deze aanhalingen uit Afrikaanse en Nederlandse woordenboeken tonen aan dat de HAT in hoge mate gebaseerd is op Nederlandse woordenboeken en dat dit soms problemen op kan leveren voor iemand die probeert te ontdekken welk oorspronkelijk Nederlands woord bekend is in het Afrikaans.Ga naar eind2 Het is opvallend dat | |
[pagina 38]
| |
een dichtgevroren gracht of kanaal in een algemeen voorbeeldzinnetje voor een Nederlandse verklaring wordt gebruikt, terwijl bevriezen volgens het Afrikaanse voorbeeld eigenlijk alleen 's nachts voorkomt. Eybers heeft zelf op de korte Zuid-Afrikaanse vriesperioden gewezen in haar gedicht ‘Winter’ (vg 371), dat een herinnering is aan de julimaand in Johannesburg: ‘Oordag brand die son en snags vries dit / twee keer per etmaal oorbrug jy / die grens met 'n verende sprong / en elke keer tintel jy anders.’ We mogen niet vergeten dat de Nederlandse winter in 1961 voor Eybers vervreemdend en nieuw moet zijn geweest. Zoals we nog zullen zien, is het opvallend hoe vaak zij klimatologische verschijnselen gebruikt om te beschrijven hoe vreemd ze zich voelt in haar nieuwe omgeving. Het is voor Zuid-Afrikaanse lezers moeilijk om zich voor te stellen wat de gevolgen zijn van een langdurige vorstperiode. De tegenstellingen droogte en regen zouden misschien hetzelfde effect hebben als vriesweer en dooi op Nederlandse lezers. Daarom kan er een probleem ontstaan over wat bedoeld wordt met: Net by die krom brug bly die water swart
maar verder sloot af flikker alles hard.
Als een Zuid-Afrikaanse lezer nog nooit heeft gezien dat het water onder bruggen de allerlaatste plaats in grachten en sloten is die dichtvriest, zal het ‘zwart blijven’ van het water niet gemakkelijk begrepen worden en zullen zij zich er geen duidelijke, concrete voorstelling van kunnen maken. Als gevolg daarvan bestaat het ‘gevaar’ dat lezers de zwarte kleur als symbolisch-diepzinnig zullen interpreteren en niet begrijpen dat ook regel 2 naar een concreet verschijnsel verwijst, namelijk naar de rest van de sloot die al steenhard bevroren is. In vergelijking met het ‘zwarte water’ in de schaduw van de brug zal er ‘verder sloot af(waarts)’ dus een flikkering van weerkaatst licht op het witte ijs waarneembaar zijn. Bij een steekproef onder Zuid-Afrikaanse lezers - een groep van 25 derdejaarstudenten Afrikaans en Nederlands aan de Universiteit van de Witwatersrand - bleek dat geen enkele lezer, ondanks de titel, een goede voorstelling had van de concrete situatie. De volgende strofe kan wel duidelijkheid bieden over het effect van vorst in de omgeving van bruggen: Die mooi bont eende buig en duik en trap
binne die skuiling van die brug se kap.
Van de drie werkwoorden die worden gebruikt om de activiteiten van de ‘mooi bont eende’ te beschrijven, is er slechts één, ‘duik’, dat specifiek geïnterpreteerd moet worden als verbandhoudend met vloeibaar water. Ieder die ooit eenden heeft geobserveerd, kent de typische bewegingen die hier worden beschreven. Dat ‘duik’ desondanks niet noodzakelijk een activiteit in water aanduidt en dus een | |
[pagina 39]
| |
ambivalent woord is, wordt versterkt door de derde en vierde strofen waarin de aankomst van de ‘wye seemeeu’ beschreven wordt: dryf nader, aarsel, land dan op die ys
en word 'n uitverkore voël wat droog,
steltpotig afkyk uit sy ronde oog.
De reden waarom ik beweer dat ‘dryf’ de waterassociaties van ‘duik’ zou kunnen opheffen, is gelegen in het feit dat de zeemeeuw met wijd gestrekte vleugels aan komt vliegen en dus in de lucht ‘drijft’ en niet op water. De analogie van deze twee begrippen sluit de mogelijkheid dat de eenden in de lucht ‘duiken’ niet uit, maar het lijkt onwaarschijnlijk. Wel wordt er een verbinding geschapen tussen de twee soorten vogels doordat een ‘water’-woord voor de aankomst van de meeuw wordt gekozen en een woord dat ook een actie in de lucht kan weergeven, gebruikt wordt om de bezigheden van de eenden te beschrijven. Het woord ‘land’ dat in verband met de zeemeeuw wordt gebruikt, is, evenals ‘dryf’, ambivalent. Aangezien de zeemeeuw ‘dryf’, zou je geneigd zijn te denken dat zijn landing vanuit het water plaatsvindt. Wat echter - zoals al gezegd - in de context van het gedicht waarschijnlijker lijkt, is dat hij uit de lucht komt aange‘dreven’ en dat zijn landing niet wordt ingezet vanuit dezelfde benarde positie als die waarin de eenden verkeren. Na deze landing kan de meeuw nu uit de hoogte neerkijken met zijn ronde oog - een extra bevoorrechte, droge positie doordat hij als steltpotige hoger op de benen staat. Hier is uiteraard een visuele voorstelling noodzakelijk van de extra hoogte die een zeemeeuw heeft in vergelijking met de zwemvliezen en de lage pootstand van de meeste eenden. De meeuw wordt beschreven als ‘misties wit en grys’. Ook Zuid-Afrikanen weten dat wit en grijs de kenmerkende kleuren zijn van meeuwen, maar een woord dat niets te maken heeft met de algemene perceptie van meeuwen door Nederlanders noch Zuid-Afrikanen, is ‘misties’. Dat kan duiden op geheimzinnigheid en vooral op het hartstochtelijke streven naar vereniging van de ziel met God door middel van comtemplatie. Dit woord legt nu opeens verband met andere woorden die verderop in het gedicht voorkomen en die ook zouden kunnen behoren tot het paradigma godsdienstig/religieus/gewijd: ‘uitverkore’, ‘eerbiedig’, ‘mirakel’, ‘Petrus’, ‘omhoog’. Juist het voorkomen van deze woorden in het gedicht zou een lezer die zich in de eerste strofen geen concrete voorstelling kan maken van het feit dat het onder een brug het langst duurt voor het water is bevroren, verleiden om zich niet meer druk te maken over wat daar specifiek bedoeld wordt. In dat geval zal de gevangenschap waarin de ‘mooi bont eende’ zich bevinden omdat hun ‘speelruim’ beperkt is, waarschijnlijk niet opvallen. De woorden ‘buig en duik en trap’ klinken toch speels genoeg; geen sprake van wanhoop. Zo'n lezer zal niet beseffen dat de handelingen van de eenden een groepspoging tot zelfbehoud zouden | |
[pagina 40]
| |
kunnen zijn: hoe meer beweging, hoe minder snel ook het laatste open gedeelte in het aangroeiende ijs zal verharden tot een flonkerende oppervlakte. De eerste twee strofen bestaan elk uit een enkele zin waarin achtereenvolgens het effect van het vriesweer en de situatie waarin de eenden zich bevinden, beschreven wordt. Dan volgen de vier strofen waarvan de eerste twee een zin vormen die verwijst naar de aarzelende landing van de zeemeeuw, terwijl de voorlaatste en laatste strofe de poging van een zogenaamde Petrus-eend beschrijven om zich op het ijs bij de zeemeeuw aan te sluiten. Het is duidelijk dat de zeemeeuw in een bevoorrechte positie verkeert. Hij komt uit de ruimte van de lucht aangedreven en ‘aarsel’ voordat hij op het harde ijsoppervlak neerstrijkt. In tegenstelling tot de beperkte ruimte van het stukje open water onder de brug waarin de mooie bonte eenden zichzelf proberen te handhaven, wordt door zijn naam beklemtoond dat hij van de zee afkomt. En dat is een plek die oneindig weidser is dan de dichtvriezende sloot die de verblijfplaats van de eenden is. In tegenstelling tot hun ‘bontheid’ - wat wel expliciet ‘mooi’ gevonden wordt door de spreker - is hij ‘misties wit en grys’, een eenling. De zeemeeuw wordt verder een uitverkoren vogel genoemd - hij vormt dus een contrast met de eenden. In de laatste strofe wordt een uitsteltechniek toegepast wanneer de pogingen van één eend, de zogenaamde Petrus-eend, om zich bij de zeemeeuw op het droge ijs aan te sluiten beschreven wordt. Aanvankelijk is het onduidelijk of er misschien nog naar de zeemeeuw verwezen wordt door het gebruik van het voornaamwoord ‘sy’ (zijn) in regel 9. Hierdoor wordt echter het accent bijzonder sterk op de Petrus-eend zelf gelegd wanneer het in regel 11 duidelijk wordt dat er naar zijn eendenmaatjes verwezen wordt die ‘eerbiedig kakel oor aanbreek van 'n tydvak van mirakel’. Hoewel dit ‘tydvak van mirakel’ religieus klinkt in samenhang met al genoemde woorden als ‘misties’, ‘uitverkore’, ‘eerbiedig’ en ‘omhoog’, moet vooral de Zuid-Afrikaanse lezer in gedachten houden dat vorst een radicale en wonderlijke verandering in het waterlandschap teweeg brengt. Vriesweer is heel letterlijk een mirakelachtig verschijnsel. De opvallendste gebeurtenis in het gedicht is dat één eend uit de groep ‘by die krom brug’ waar het water zwart gebleven is, vanuit de ‘skuiling van die brug se kap’ de bescherming van ‘die donker boog’ ‘verlaat’. Dat dit de daad van een enkeling, een buitenstaander is, krijgt een extra accent. Het woord ‘verlaat’ wordt bijvoorbeeld door de positie vooraan in regel 11 bijzonder benadrukt. De poging van die ene eend om uit de ‘donkerte’ naar heldere ‘flikkering’ van de ijsvlakte te komen, is moeizaam en slaagt niet. De zinsconstructie in de laatste versregel is bijzonder veelzeggend: ‘omhoog’ is het allerlaatste woord van het gedicht en het wordt door de uitgestelde positie extra beklemtoond, waardoor het ‘lomp’ streven en ook het feit dat de Petrus-eend ‘terugplons’, bijna wordt opgeheven. Met deze slotstrofe wordt ‘geantwoord’ op een woord in de vierde strofe dat vroeg om gecomplementeerd te worden: ‘afkyk’. De indruk wordt gewekt dat de Petruseend de behoefte heeft op te vliegen omdat de zeemeeuw neerkijkt. | |
[pagina 41]
| |
Wanneer de omstandigheden van winters vriesweer en de fysische implicaties daarvan voor de waterwoonplaats van eenden niet uit oog wordt verloren, kan het gedicht gelezen worden als een beschrijving van een gewoon natuurgebeuren - mits de concrete implicaties van de eerste strofen goed begrepen worden. Het is belangrijk dat de lezers proberen zich de omstandigheden voor te stellen, want slechts vanuit deze concrete gegevens is het gerechtvaardigd om naar een allegorische, metaforische, of symbolische laag te zoeken - wat door de woorden uit het religieuze paradigma in het vooruitzicht wordt gesteld, maar vooral ook door het woord ‘Petrus-eend’. Want wilde eenden, witwangboomeenden, rode en grijskop Casarcas, talingen, pijlstaarten, Berniers- en Madagascar-eenden, zelfs Afrikaanse, Abbesijnse en Gabonese zwarte eenden en een Zuid-Afrikaanse slobeend bestaan - maar in geen Zuid-Afrikaans of Nederlands eendenboek vinden we een ‘Petrus-eend’. Zo'n soort bestaat niet, behalve in de verbeelding en de woordenschat van de dichteres. Het woord ‘Petrus-eend’ is de scharnier van het gedicht, opent het naar een metaforische interpretatie die gesteund wordt door de analyse tot nu toe gedaan. Een mogelijke interpretatie is dat de poging van Petrus om op het water te lopen hier wordt naverteld door de beschrijving van een zeemeeuw en eenden. Het verhaal van Jezus die zijn discipelen tegemoet liep over een meer bij stormachtig weer, wordt op drie plaatsen in het nieuwe testament verteld: in Johannes 6:16-21, Marcus 6:45-52 en Mattheüs 14:22-33. Alleen in het laatstgenoemde gedeelte wordt verteld dat Petrus geprobeerd heeft om Jezus na te doen. In het gedicht zijn er duidelijk heel wat woorden die het bijbelse gebeuren oproepen. Wanneer de discipelen in de bescherming van hun boot denken dat het een spook is dat over de golven komt aangelopen (‘'n Wye seemeeuw, misties wit en grys / dryf nader’), stelt Jezus hen gerust (‘word 'n uitverkore voël wat droog, / steltpotig afkyk uit sy ronde oog’). Van alle discipelen is het alleen Petrus die tegen Jezus zegt: ‘Here, als Gij het zijt, beveel mij dan tot u te komen over het water’. Als Jezus dan zegt: ‘Kom!’, stapt Petrus uit de boot (‘verlaat 'n Petrus-eend die donker boog’) en begint op het water te lopen. Wanneer hij echter merkt hoe sterk de wind is, wordt hij bang en begint te zinken (‘en krabbel, voor hy terugplons, lomp omhoog’). Het wordt nu duidelijk dat dit tekstgedeelte uit Mattheüs bepalend is geweest voor de opzet en de structuur van het gedicht. Dit biedt ook een verklaring voor het gebruik van woorden als ‘misties’, ‘uitverkore’, ‘eerbiedig’ en ‘mirakel’. Ik kan niet nalaten op te merken dat het bijzonder opvallend is dat geen van de bekende Zuid-Afrikaanse Eybers-critici die over Balans hebben geschreven, het de moeite waard vonden om op een of andere manier, zelfs niet met de paar woorden die in een recensie aan een bepaald gedicht gewijd kunnen worden, aan de Zuid-Afrikaanse lezers uit te leggen wat zich in dit gedicht afspeelt. A.P. Grové (1962), Rob. Antonissen (1966) en Ernst van Heerden (1969) verwijzen niet eens naar het gedicht, terwijl P.D. van der Walt (1969:135) wel zegt: ‘Soms is er een verwijzing, schijnbaar terloops, zoals ‘Petrus-eend’ in ‘Vriesweer’, die het gedicht op- | |
[pagina 42]
| |
nieuw doorlicht en de aandacht vestigt op nauwelijks vermoede interpretaties.’ Wat die interpretaties zouden kunnen zijn, wordt niet gezegd, en er is ook geen aanwijzing dat er over het concrete niveau van het gedicht is nagedacht. In ieder geval wordt er geen poging ondernomen om de lezers een handje te helpen. J.C. Kannemeyer verwijst in Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur Band 1 wel naar het gedicht: ‘Balans (1962) (...) is voor het grootste gedeelte nog in Zuid-Afrika ontstaan, al wordt de bundel afgesloten met de eerste gedichten uit Eybers' ‘Nederlandse’ periode, die van de moeilijke aanpassing in een vreemd land getuigen, zoals “Immigrant”, “November”, “Vriesweer”, “Heimwee”, “Amsterdam, 13 Maart” en “Wins”’ (Kannemeyer 1978:474). De typering van Kannemeyer als zouden die gedichten Eybers' aanpassing in Nederland beschrijven, impliceert de mogelijkheid van een verdere interpretatie, namelijk dat Eybers in ‘Vriesweer’ zelf de ‘Petrus-eend’ is die niet hoort bij de andere buigende, duikende en trappelende eenden; die probeert los te komen uit de enge beperktheid van ‘die skuiling van die brug se kap’ om zich aan te sluiten bij de ‘wye seemeeu’ die het symbool is voor grotere onafhankelijkheid en uitverkoren zijn. Het is echter belangrijk dat deze interpretatie gebaseerd wordt op de bovenstaande twee. Pas dan kan de Petrus-eend een beeld zijn van de dichteres in een nieuwe situatie. Zij is wel anders dan de andere ‘mooi bont eende’, maar door haar nieuwe omgeving is zij gedwongen zich neer te leggen bij de beperkte mogelijkheden van de groep - misschien ook omdat zij als buitenstaander in den vreemde zo weinig zelfvertrouwen en geloof in eigen kracht en vermogens heeft. Hier wordt ook aan een Nederlandse uitdrukking voor een buitenstaander of een vreemdeling gerefereerd. Zo iemand wordt immers ‘een vreemde eend in de bijt’ genoemd. De ‘Petrus-eend’ is in alle opzichten een ‘vreemde eend’ die zich gevangen voelt in de kleine ruimte. Hoewel hij ‘maters’ (vrienden) heeft, geeft hij de indruk niet samen met hen gevangen te willen zijn in het zwarte water. Nederlandse lezers hebben dankzij hun kennis van deze uitdrukking dus ook, zoals in het geval van de vriesweeromstandigheden, een interpretatievoordeel boven Zuid-Afrikaanse lezers die in hun idioom meer ossen dan eenden ontmoeten! Op de verfijnde couplettentechniek die in het gedicht wordt volgehouden, wil ik hier verder niet ingaan. Ook niet op het subtiele kleurgebruik (zwart, wit en grijs, donker) die het stroeve van een Nederlands winterlandschap oproepen. Woorden als ‘groenkop’ of ‘blouvlerk’ om de eenden te typeren zouden afbreuk hebben gedaan aan de kleurensubtiliteit en daarom zijn de woorden ‘mooi bont’ sober genoeg om het uiterlijk van de ‘massa’ te beschrijven. Hoe moeilijk het voor de vreemdeling is om bij de andere eenden in het water te blijven, om zich aan te passen bij gelijkmakende omstandigheden, is door het hele werk van Eybers heen een strijdpunt. Zij verzet zich zo vaak tegen de grijsheid en de eentonigheid die zij waarneemt in het ‘mini-linialeland’ dat dit zeker ook een bron van inspiratie genoemd kan worden. In een gedicht als ‘Voetjie vir voetjie’ (‘Voetjie vir voetjie word mens immigrant ... / Toevallig uit, toevallig tuis, ge- | |
[pagina 43]
| |
strand / op hierdie teennatuurlike terras / sonder om ooit onloënbaar aan te land’; uit: Kruis of munt 1973, vg 352) wordt hetzelfde type problematiek verwoord en in alle andere Amsterdamse bundels treffen wee een groot aantal gedichten aan van deze strekking. Met deze visie op ‘Vriesweer’ wil ik aanvoeren dat het erg belangrijk is om Eybers heel letterlijk te lezen, om je re vergewissen van alle concrete verwijzingen voordat naar een meer abstract niveau wordt overgegaan. | |
De immigrant is aangekomenIn Rymdwang (1987), Eybers' zesde bundel na Balans, staat een gedicht dat door de titel een rechtstreekse tegenvoeter is van de weersomstandigheden in ‘Vriesweer’: Dooi
Hierdie maartse middag toe die - byna bloot -
son soos 'n gloeikous deur die newel lek
en die sneeukombers hom krummelig terugtrekGa naar eind3
en die wiegelende ysmembraan ervaar
dat hy in die antrasiet kanaal vergaan
kom só 'n warmte in my opgestoot
met skokgolfies - aanwysbaar waarvandaan -
wat, op die nippertjie, ook Amsterdam
omvat. Eindelik ná vyf-en-twintig jaar.
Dit gedicht (vg 551) illustreert een bekend aspect van de Eybers-‘code’: zij denkt en werkt vaak in tegenstellingen. In Balans, de bundel waarin ‘Vriesweer’ staat, wordt dit thema van zoeken naar evenwicht tussen tegenstellingen al aangekondigd. Antonissen schrijft hierover (1966:55): ‘Het is niet alleen poëzie in evenwicht, het is tevens poëzie die zich voortdurend druk maakt om het vinden van evenwicht, om het uitbalanceren van onevenredigheid, evenwichtstoringen, gedaantewisselingen, om te schommelen, te herschommelen, tot er uitgeschommeld een nieuw evenwicht ontstaat, om vereffening, ja verrekening tot balans: poëtisch en menselijk.’ ‘Vriesweer’ uit 1962 zit zelf vol tegenstellingen, maar het hele gedicht komt pas in 1987 met zijn eigen tegenstelling tot een ‘afrekening’, hoewel er na ‘Vriesweer’ vele Eybers-gedichten zijn met klimatologische titels, onder andere ‘Die tweede winter’ (Onderdak 1968, vg 312), ‘Najaar’ en ‘Winter’ (Kruis of munt 1973, vg 353 en 371), ‘Wintermonoloog’ en ‘Herfsdeun’ (Einder 1977, vg 383 en 412), zelfs een ‘Somers’ (Bestand 1982, vg 446). Het duurt echter tot de verschijning | |
[pagina 44]
| |
van Rymdwang voordat de ‘Dooi’ zijn intrede doet. En met de ‘kruis-of-munt’-neiging van Eybers op de achtergrond kijken we dan toch met veel aandacht naar dit gedicht. Volgens Afrikaanse en Nederlandse woordenboeken is de betekenis van ‘Dooi’ ‘ophou vries; smelt (van ys, sneeu)’ (HAT) en ‘smelten van sneeuw en ijs door temperatuur boven het vriespunt na vorst’ (Koenen & Endepols). Eensgezindheid dus. Hoewel het gedicht ‘Dooi’ waarschijnlijk niet zo'n moeilijk voorstelbare situatie beschrijft als de eerste strofen van ‘Vriesweer’, zal de uiteindelijke intrede van de dooi veel sterker tot een Nederlandse lezer spreken dan tot Zuid-Afrikanen die het begrip ‘ontdooien’ meestal alleen figuurlijk gebruiken, of wanneer ze etenswaren uit de diepvries halen. Evenals ‘Vriesweer’ is ook het gedicht ‘Dooi’ bijzonder concreet, vooral dankzij talrijke zintuiglijke en erg beeldende beschrijvingen die allemaal gebruik maken van begrippen die met verwarming te maken hebben. De zon ‘lek’ zoals een ‘gloeikous deur die newel’, de ‘sneeukombers’ (sneeuwdeken) trekt zich terug, het ijsmembraan vergaat in het ‘antrasietkanaal’ en dit alles heeft expliciet ‘só 'n warmte’ tot gevolg dat zelfs geen kwarteeuw vriesweer daartegen bestand is. Dooi dus: ‘Eindelik ná vyf-en-twintig jaar.’ Zou het echt toevallig zijn dar ‘Dooi’ 25 jaar na ‘Vriesweer’ werd gepubliceerd? ‘Vriesweer’ is een geobjectiveerd gedicht zonder ik-figuur, terwijl in ‘Dooi’ wel een duidelijke ‘ik’ aanwezig is. Bepaalde aspecten van het gedicht duiden op een seksuele interpretatiemogelijkheid (‘byna bloot’, ‘lek’, ‘membraan’, ‘warmte in my opgestoot’, ‘skokgolfies’), maar we kunnen volstaan met op te merken dat het gedicht een frappante aanvulling is op ‘Vriesweer’, dat het tevens de tegenstelling ervan is en dat het het ‘eindelike’ (feitelijke) einde van de winter inluidt. Met betrekking tot de begrippen vrijheid versus beperktheid overheerst in het eerste gedicht het begrip beperktheid nog sterk, terwijl in ‘Dooi’ de duidelijke weerlegging hiervan wordt uitgesproken. Het is alsof de ‘Petrus-eend’ die in ‘Vriesweer’ alleen maar ‘lomp’ probeert op te vliegen, zich nu staande kan houden zonder ‘terug te plons’ in de bedreigende engheid van een stukje ‘zwart water’, in de ‘bijt’ waar de eend zich vroeger wel erg vreemd voelde. Intussen zijn er verdedigingslinies opgebouwd, aanpassingen gedaan, ‘leegte’ is niet meer ‘so swaar’, ‘onbelemmerdheid’ niet meer ‘so 'n las’. De ‘immigrant’ is kennelijk aangekomen. Gelukkig, om wille van Eybers' poëzie, echter nooit helemaal ‘onloënbaar’. De Amsterdamse gedichten van Elisabeth Eybers zijn juist zo bijzonder boeiend omdat de spreker, hoewel betrokken bij haar directe omgeving, toch ook buitenstaander blijft. De pogingen van de Eybers-spreker om deze gespletenheid in zichzelf op te heffen, wordt - zoals in hoofdstuk 11 zal worden aangetoond - steeds als poëtisch materiaal benut. Zo komt een uniek oeuvre tot stand op een ongewoon snijpunt van de Afrikaanse en Nederlandse letterkunde. |
|