| |
| |
| |
1 Inleiding
Hoewel de Afrikaanse dichteres Elisabeth Eybers, die sinds 1961 in Amsterdam woont, haar gedichten nog steeds in het Afrikaans schrijft, wordt haar poëzie niet alleen door Zuid-Afrikanen, maar ook door Nederlandse lezers zeer gewaardeerd. Aangezien deze dubbele waardering geen andere Afrikaanse dichter ooit ten deel is gevallen, kunnen we terecht stellen dat de poëzie van Elisabeth Eybers uitzonderlijk van karakter is en dat dít de belangrijkste reden is waarom zij zo'n opvallende figuur is in zowel de Afrikaans- als de Nederlandstalige letterkunde.
Sinds haar debuut op 21-jarige leeftijd zijn er van Elisabeth Eybers met grote regelmaat dichtbundels verschenen en in 1990 is haar 75ste geboortedag niet alleen herdacht met Uit liefde en ironie: Liber amicorum Elisabeth Eybers, maar ook met de publicatie van de prachtige dundrukuitgave Versamelde Gedigte waarin bijna al haar gedichten tot dat moment, meer dan 600, zijn opgenomen. Waarschijnlijk zouden weinig van haar lezers het de dichteres hebben aangerekend als zij met deze bundel haar oeuvre als voltooid had beschouwd. Toen Elisabeth Eybers in 1995 tachtig jaar werd, vierde zij deze mijlpaal echter met Nuweling, een bundel die eind 1994 in Kaapstad en begin 1995 in Amsterdam verscheen. Intussen waren al in 1993 de keurige boekenkasten van hen die de Versamelde Gedigte als een afgerond oeuvre beschouwden in de war gebracht door Respyt. Deze bundel werd trouwens opgenomen in de tweede, uitgebreide druk van haar Versamelde Gedigte die in 1995 verscheen. Hieruit blijkt dat Elisabeth Eybers niet alleen een bijzonder dichteres is omdat zij in staat is de taalgrenzen met poëzie van een hoogstaande kwaliteit te overschrijden en te overbruggen, maar dat zij bovendien op hoge leeftijd nog een uitzonderlijk sterk volgehouden poëtische zeggingskracht in haar werk weet te leggen. In het voorjaar van 1996 verscheen haar bundel Tydverdryf/Pastime en in de herfst van 1997 Verbruikersverse/Consumer's Verse. Winter-surplus verschijnt in het voorjaar van 1999.
In Afstand en verbintenis: Elisabeth Eybers in Amsterdam wordt slechts zijdelings verwezen naar de eerste fase van haar oeuvre, de zeven bundels Belydenis in die skemering (1936), Die stil avontuur (1939), Die vrou en ander verse (1945), Die ander dors (1946), Tussensang (1950), Die helder halfjaar (1956) en Neerslag (1958) die nog in Zuid-Afrika tot stand zijn gekomen. Vooral de tweede fase van
| |
| |
Eybers' oeuvre interesseert me, omdat zowel taal en thematiek van de Amsterdamse bundels als de receptie daarvan een invloedrijke verruiming hebben ondergaan in vergelijking met het vroegere werk. Ná 1961 onderging ook het leven van Elisabeth Eybers een invloedrijke verandering en vanaf Balans (1962), maar vooral sinds Onderdak (1968), werd Eybers bovendien in een breder Nederlands kader opgenomen. Her thema van de ballingschap en de problemen om zichzelf in een vreemde wereld staande te houden is nieuw en wordt verder uitgebouwd in de bundels die volgden: Kruis of munt (1973), Einder (1977), Bestand (1982), Dryfsand (1985), Rymdwang (1987), Noodluik (1989), Respyt (1993), Nuweling (1994), Tydverdryf/Pastime (1996) en Verbruikersverse/Consumer's Verse (1997). De ouder wordende mens die zichzelf steeds met ironie observeert, die rekening houdt met ziekte en dood, vormt een ander fascinerend thema in deze latere bundels.
In dit hoofdstuk wordt in het kort aandacht geschonken aan enkele gevolgen van Eybers' emigratie, die in de rest van het boek telkens weer ter sprake zullen komen. Eerst worden de titel en het motto van Afstand en verbintenis verklaard en daarna worden voorlopige antwoorden gezocht op de volgende vragen: In welke mate werd de zintuiglijkheid van de dichteres Eybers beïnvloed kort ná haar verhuizing? Paste zij haar taal aan bij de nieuwe omgeving? Wat is het poëtische belang van de tegenstelling Afrika/Europa?
| |
Woorden die emigreren
Het werk van Eybers van na 1961 bevat veel aspecten die het verdienen nader te worden bestudeerd. De titel en het motto van dit boek willen nadrukkelijk de aandacht vestigen op het feit dat de poëzie van Elisabeth Eybers in twee taalgebieden gelezen wordt en dat hiervoor een bijzondere inzet van de lezers wordt gevraagd. Wanneer we ons realiseren dat de titel en het motto van dit boek zijn ontleend aan gedichten die geschreven werden voordat Eybers uit Zuid-Afrika vertrok, lijkt het er bijna op dat zij, terwijl ze nog in Johannesburg woonde, voorzag hoe haar leven en haar poëzie zich zouden ontwikkelen. De titel van mijn boek is afkomstig uit een gedicht uit het eerste gedeelte van Balans (vg 261).
Blare per pos
Twee herfsblare - gewebde paar
aan één pols vas, doodsbleek deuraar
het vroeg hul tak tot siens gewenk,
die wind ontwyk met 'n kort swenk,
die suiderkruis gekies tot skyf,
| |
| |
daglank, naglank 'n boog beskryf.
Dor soos die blad waaraan hul kleef
reik hul te voorskyn uit die skreef.
Aan die motief wat ingegrif
bly - vae stempel op die skrif -
mag mens jou weer eens vergewis
van afstand, van verbintenis.
De situatie is duidelijk: herfstbladeren worden in een luchtpostbrief gestuurd aan iemand die zich kennelijk op een ander halfrond bevindt dan de afzender. Als de geadresseerde de bladeren ontvangt, zijn ze al kleurloos (‘doodsbleek deuraar’) en ‘dor’, maar hun boodschap is toch duidelijk voor haar bedoeld. Ze leest dit af aan het ‘motief wat ingegrif / bly - vae stempel op die skrif’, en tegelijk wordt ze op deze manier weer met de feiten ‘van afstand, van verbintenis’ geconfronteerd.
Door de slotregel in aangepaste vorm als titel te gebruiken, wil ik met nadruk de aandacht vestigen op het feit dat Eybers' poëzie sinds 1961 geschreven wordt in een omgeving ver van haar Zuid-Afrikaanse lezers. Door taal en thematiek spreekt zij haar oorspronkelijke lezerspubliek echter nog steeds aan, blijft ze met hen verbonden. Nederlandse lezers mogen intussen goed op de hoogte zijn van veel aspecten van haar referentiekader, toch worden zij, ondanks deze verbintenis, op afstand gehouden door de taal waarin Eybers schrijft en de Zuid-Afrikaanse leefwereld die ze oproept. Deze afstand is echter geen drempel; het esthetische genot bij het lezen van de gedichten wordt er eerder door verhoogd.
Elisabeth Eybers' belangrijke positie in de letterkunde van twee talen is mijns inziens juist te danken aan de wisselwerking tussen het vreemde en het bekende waarmee de lezers worden geconfronteerd bij het lezen van haar gedichten.
In eerste instantie ervaart Eybers natuurlijk zelf de afstand en de verbintenis ten opzichte van zowel Nederland als Zuid-Afrika. De titel die zij koos voor een bloemlezing van haar Amsterdamse gedichten, Uit en tuis (1995; samenstellers Jansen en Ester), plaatst het accent trouwens op deze dubbelheid.
Het motto van Afstand en verbintenis, ‘selfs die geringste woord wat emigreer / moet risiko en onbegrip trotseer’, is genomen uit een ander vroeg gedicht in Balans, ‘Brief in Januarie’ (vg 245). Zoals er gevaar bestaat dat herfstbladeren verdorren en hun boodschap ‘verloor’ tenzij ze doelbewust ‘gestuur’ worden en dus kunnen ‘uitreik’, zo kunnen ook woorden die van het ene (taal-)gebied naar het andere, van de ene persoon naar de andere gaan, verkeerd begrepen worden.
| |
| |
Brief in januarie
Weer swoeg ek teen die steil bult uit en staar
ligduiselig deur die wye leegte waar,
uit erts gepers, my minerale stad
regstandig uit die kim skiet, krat op krat:
reklamepanorama van karton
meedoënloos ontliggaam deur die son.
Die blaadjies wat ek fluisterend oopvou klem
my vingertoppe, die dun letters swem,
selfs die geringste woord wat emigreer
moet risiko en onbegrip trotseer.
Ek lees, sodra ek in 'n koelte sit:
...en toe ek wakker word was alles wit ...
Dan buitel uitgelate beelde snel
om 'n kristalfyn sprokie voor te stel
sodat ek koud na asem snak en ril,
'n kind voor 'n blink kermiskraam verstil.
Teen wolkkrappers wat uit die veld opstaan
draai ek my rug om blindelings terug te gaan
terwyl my knikkende gewrigte weer
die troostelose klipperigheid noteer.
Omdat de omstandigheden waarin de ontvanger van de brief zich bevindt radicaal verschillen van die van de afzender, kan er gemakkelijk een misverstand ontstaan. De eenvoudige, maar prachtig allitererend-poëtische woorden ‘en toe ek wakker word was alles wit’ slagen er echter in de lezer van de brief, ondanks de januari-hitte in Johannesburg, over te plaatsen naar een ‘kristalfyn’ sprookjeswereld. De woorden ‘wat emigreer’, die vreemde omstandigheden ‘trotseer’, slagen erin om het risico van onbegrip te voorkomen. De aandacht en de verbeeldingskracht van de lezer zijn hierbij echter belangrijke voorwaarden. Vergelijk hoe de blaadjes ‘fluisterend oop(ge)vou(wen)’ worden en de gunstige leesomstandigheden die ‘in 'n koelte’ geschapen worden. In de volgende hoofdstukken wordt regelmatig gewezen op de ‘gevare’ waaraan Elisabeth Eybers' emigrerende woorden worden blootgesteld en op de aandacht die daarom nodig is om deel te kunnen nemen aan het ‘Eybersiaanse leesavontuur’.
| |
| |
Elisabeth Eybers in haar werkkamer in Johannesburg. De foto is afgedrukt bij het eerste Nederlandse interview met haar, door Adriaan Morriën, verschenen in Het Parool van 1 mei 1958, ‘Elisabeth Eijbers bezoekt ons land’. Foto: Zuid-Afrikaanse Inlichtingendienst, Beeld-bibliotheek.
| |
Een nieuwe zintuiglijkheid
Sinds haar debuut schrijft Eybers over thema's als liefde, verlangen, heimwee en dood. Haar verwoording van deze begrippen was al in de vroege bundels niet alleen bespiegelend en belijdend van aard. Het is echter pas met de publicatie van Die helder halfjaar (1956) dat de radicale doorbraak naar de concrete en sterk zintuiglijke verbeelding heeft plaatsgevonden die zo kenmerkend voor haar poëzie is geworden. Eybers' woorden moeten vanaf deze bundel in eerste instantie heel letterlijk worden genomen voordat er figuurlijke betekenissen aan worden toegekend.
Deze poëtische werkwijze is gebaseerd op het scherpe waarnemingsvermogen van de dichteres. Zij kijkt nauwlettend, luistert goed, voelt, ruikt en proeft, en weet deze waarnemingen bijzonder beeldend te verwoorden. Een willekeurig openslaan van Versamelde gedigte bij de bundels van vóór 1960 leveren talrijke
| |
| |
voorbeelden op van Eybers' zintuiglijk geïnspireerde beschrijvingen, onder andere ‘Veld in September’ (vg 155) en ‘Seun in die son’ (vg 174).
Aangezien de leefwereld van Eybers radicaal veranderde door haar verhuizing naar Amsterdam, was het goed denkbaar geweest dat zij in haar gedichten geen compromis had kunnen sluiten met die verandering. Wat is nu het geval? Wanneer we Balans (1962) lezen, wordt het duidelijk dat de eerste 41 gedichten in die bundel nog betrekking hebben op het leven van Eybers in Zuid-Afrika, terwijl in de volgende 15 de Nederlandse omstandigheden beschreven worden. Ik zal de twee groepen gedichten niet tot in detail met elkaar vergelijken, maar vooral aandacht besteden aan enkele van de eerste gedichten in haar nieuwe omgeving.
In ‘Immigrant’ (vg 269) - het allereerste gedicht dat Eybers in Amsterdam schreef - worden allerlei lichaamsdelen benoemd, maar de zintuiglijkheid die zo kenmerkend is voor de voorafgaande bundels, wordt schijnbaar doelbewust genegeerd. Toch lijkt het in dit gedicht of de verhuizing van Eybers een verandering met zich meebrengt in de wijze waarop zij haar omgeving zintuiglijk ervaart.
Immigrant
Niks as my hande en voete het ek hier,
die res het met die oortog soek geraak:
die katswink hart, die prikkelbare klier,
wat moet mens bowendien met hulle maak?
Om wat verlore is te vergelyk
met die omringende, om klank en lig
te gryp sonder te luister of te kyk
het ek tog nog sintuie aan my gesig.
Ook aan my bors en buikruimte gewaar
ek dat daar vroeër wel iets anders was.
Wie het geweet dat leegte ooit so swaar
sou word en onbelemmerdheid so 'n las?
In de tweede strofe blijkt dat de dichteres zich wel bewust is van de ‘sintuie aan my gesig’ die haar grip moesten geven op ‘die omringende’ zodat dit vergeleken kon worden met dat ‘wat verlore is’. De omslachtige manier waarop deze mededeling wordt gedaan zonder ook maar iets zintuiglijks op te roepen, is opvallend. Ook opvallend is dat er van de woorden ‘mond’, ‘tong’ (smaakzintuigen, maar ook spraakorganen) en ‘woorde’ geen melding wordt gemaakt in dit gedicht. Zowel het verwoordingsproces als de zintuiglijkheid waren in vroegere gedichten dikwijls wel expliciet aan de orde.
Ondanks de ontreddering van de spreker is de meerduidige versregel 8 van ‘Im-
| |
| |
migrant’ een aanwijzing dat er toch sprake van optimisme is: ‘het ek tog nog sintuie aan my gesig’. De tweede strofe kan worden gelezen alsof de immigrant niet meer kan of wil luisteren en kijken, maar weet dat oren en ogen ‘tog’ beschikbaar zijn, indien zij die later wel weer nodig zou krijgen. We kunnen de zin echter ook lezen met het accent op ‘nog’: dus ‘ook andere’ of ‘meerdere’ zintuigen. Hierbij worden dan de reuk- en smaakzintuigen betrokken en met proeven ook de tong en mond: organen die nodig zijn om woorden te kunnen uitspreken; dat gebeurt al in dit eerste Amsterdamse gedicht.
Het gedicht ‘Immigrant’ is, ondanks de ogenschijnlijke ontkenning van de spreker van de zintuiglijkheid en de mogelijkheid zich uit te drukken, een overwinning op de stomheid waarmee zij zich schijnbaar geslagen voelt wanneer zij in het vreemde ‘hier’ aankomt. Trouwens, al in dit allereerste Amsterdamse gedicht wordt de slotregel van een van de allerlaatste Zuid-Afrikaanse gedichten, ‘Slot’ (vg 266), gelogenstraft.
Redenen waarom het huwelijk van Eybers mislukte en zij Zuid-Afrika wilde verlaten, kunnen mogelijk uit dit gedicht worden afgelezen.
Slot
sy grypsug met geen sagte woord versoen.
haar saamstem deur geen helder handeling staaf.
En só volg woord op daad en daad op woord,
hul fladder en marsjeer noodlottig voort:
meedoënloos marsjeer die ruwe daad,
die sagte woord krys soos 'n honger raaf.
Nou het hy eindelik wat hy wou hê:
sy dade buk onder hul donker buit,
haar woorde sirkel weg in eensaamheid.
Het lijkt alsof de sprekende ‘sy’ in ‘Slot’ het nut en de kracht van haar woorden steeds meer begint te wantrouwen, dat zij zich in vergelijking met de handelende ‘hy’ gedoemd voelt te zwijgen en vreest dat haar woorden vruchteloos zijn. Hoewel het aanvankelijk lijkt alsof ‘Immigrant’ deze gedachte bevestigt, zijn dit en ook andere gedichten in de bundel Balans echter een veelzeggende weerspreking van deze angst. Het laatste gedicht in Balans eindigt zelfs erg positief en hoopgevend: ‘Alles van A tot Z word eendag woord’ (vg 283). Tussen ‘Immigrant’ en ‘Al-
| |
| |
les van A tot Z’ bevindt zich bovendien een aantal prachtige Amsterdamse gedichten waaruit blijkt dat Eybers zich doelbewust zintuiglijk toespitst op de nieuwe omgeving. In ‘Toeskouer’ (vg 273) schrijft zij bijvoorbeeld:
Maar nou dat alles my ontwyk
mag ek van meet af kyk en kyk.
Het lijkt alsof zij juist als gevolg van het afgesneden zijn van het vroeger zo bekende, dus dankzij het ervaren van het vreemde, opnieuw leert kijken en ook opnieuw leert praten. In het Amsterdamse gedeelte van Balans zijn ‘Heimwee’ (vg 275), ‘Oggend’ (vg 276), ‘Amsterdam, 13 Maart’ (vg 280) en ‘Twee kleuters in die Vondelpark’ (vg 281) gedichten waaruit blijkt hóe direct zintuiglijk de dichteres reageert op haar nieuwe omgeving. In elke latere Amsterdamse bundel benut de dichteres haar positie als vreemdeling om haar omgeving op een oorspronkelijke manier te observeren.
| |
Een nieuwe taal
Toen Elisabeth Eybers vertrok uit Zuid-Afrika veranderde haar taalomgeving radicaal. Zij hoorde geen Afrikaans meer spreken, noch Engels of Afrika-talen, maar Nederlands. Het was te verwachten dat een dergelijke verandering een grote invloed op de dichteres zou hebben en een van de kenmerken van Eybers' Amsterdamse poëzie is dan ook dat daarin een nieuw vermogen om zich uit te drukken merkbaar wordt dat haar helpt zich staande te houden te midden van deze veranderde omstandigheden. Hiermee bedoel ik niet dat zij in het Nederlands begon te schrijven of opvallend veel Nederlandse woorden in haar Afrikaanse gedichten gebruikte. Het is eerder zo dat ze als vreemdeling een bijzondere scherpte ontwikkelde voor de metaforische implicaties van taal. De bekende werkwijze van Eybers om de etymologische herkomst van woorden poëtisch te ontginnen - dit trad vooral in Die helder halfjaar op de voorgrond - kreeg bovendien sterke nieuwe impulsen door de Nederlandse omgeving.
In Onderdak (1968) - de eerste volledige Amsterdamse bundel van Eybers die zes jaar na Balans verscheen - werd dit op een speelse manier gedemonstreerd in zes gedichten waarin het aanleren van een nieuwe taal metaforisch werd beschreven. Deze versregels behoren tot Eybers' intrigerendste liefdesgedichten. Zij beschrijft mond en tong nu niet alleen als smaak- en spraakorganen, maar ook als wederzijds seksueel aantrekkelijke lichaamsdelen voor geliefden. Het verwoorden wordt intiem vervlochten met een zintuiglijke ontdekking van het lichaam en het leven van de nieuwe geliefde. ‘Kwiksilwertong’ (vg 313), ‘Akkoord’ (vg 319) en ‘Woordeskat’ (vg 337) zijn treffende voorbeelden van haar verkenning van een nieuw bestaan in Nederland. Zie in dit verband vooral ook ‘Ter sake’ (vg 307):
| |
| |
Die eerste (ná ontswagtling)
om die wonderkuur te keur
Half-tuis nog in die grotland
moet ek van jou 'n huistaal
en wat op die punt van jou tong is
De spreker vergelijkt zichzelf met Lazarus die uit de dode is opgestaan. Om te kunnen getuigen van het wonder dat is geschied is taal, ‘'n nuwe alfabet’, het eerste wat nodig is nadat de windsels zijn afgewikkeld. Hoe weinig thuis de ‘ek’ zich in het nieuwe leven voelt, blijkt uit haar verwijzing naar het feit dat zij nog gedeeltelijk hoort bij haar vorige bestaan: ‘half-tuis nog in die grotland’ - dus in het verblijf van de doden. Zij keert zich echter van het grotbestaan af en is ‘tastend’, dus zintuiglijk ingesteld op ‘hierdie lewe’ waarvoor een nieuwe ‘huistaal’ geleerd zal moeten worden. De ‘jy’ zal haar dit heel precies en nauwkeurig leren en ‘die pasmuntname sê’.
Het woord ‘pasmunt’ betekent ‘gepast kleingeld’. Het is mogelijk dat hiermee wordt gezinspeeld op het feit dat Nederlands en Afrikaans verwant zijn aan elkaar, maar juist in kleine bijzonderheden die belangrijk zijn, sterk van elkaar verschillen. Geen groot geld, ofwel een totaal nieuwe taal (zoals bijvoorbeeld Grieks of Spaans), maar gepaste kleine muntstukken zijn nodig voor dit nieuwe dagelijkse leven.
De laatste strofe roept verder in samenhang met het woord ‘pasmunt’ een bekende klassieke mythe over de dood op. Een ‘pasmunt’ of obool (vroeger een zesde deel van een drachme) werd in de mond van de overledene gelegd als veergeld voor Charon die de overledene over de Styx naar de onderwereld moest roeien. In ‘Ter sake’ is de ‘pasmunt’ niet nodig om uit het leven te vertrekken, maar om erin te kunnen terugkeren. Bijbelse en Grieks-klassieke verwijzingen worden dus op een fantasierijke wijze geactiveerd om het nieuwe leven op te roepen waarin de spreker dankzij de ‘jy’ haar intrede maakt. Wat vooral opvalt zijn alle woorden die met verwoording te maken hebben (‘alfabet’, ‘huistaal’, ‘opnoem’, ‘name’) en
| |
| |
de intieme woordspeling waarmee wordt aangeduid hoe de persoon die haar onderricht dat ‘wat op de punt van (sy) tong is / (haar) tussen de lippe lê’.
Twintig jaar ná het verschijnen van dit gedicht in Onderdak publiceert Eybers in Rymdwang (1987) een gelegenheidsgedicht waarin zij haar kennismaking met de Nederlandse Proust-vertaler Thérèse Cornips in herinnering roept (vg 546). Het ontstaan van hun vriendschap is te danken aan het feit dat hun beider manier van praten afwijkt, dat ze allebei vreemdelingen zijn. Ook in dit gedicht is taal dus van groot belang.
Vir Thérèse
Vriendskap word uit vervreemding soms gebore...
By ons eerste ontmoeting onverwags gewend
aan 'n uitwyktaal: vanaf dié dag in Groet
verskyn jy soos 'n kripto-immigrant
in 'n kontrei van skelle en verhewe
krete wat klots teen my ontstelde ore.
Jou suidelike en sluierige aksent
bring steeds weer sussend iets aan my verstand:
mens kan subtiel en onomkoopbaar lewe
in hierdie mini-linialeland.
Het dorpje Groet ligt in de provincie Noord-Holland. We mogen aannemen dat de mensen bij wie Eybers Thérèse ontmoette (het is bekend dat zij met de dichter Chris van Geel was getrouwd en samen met hem in Groet woonde) het gewone ABN spraken dat voor Eybers' ‘ontstelde (Afrikaanse) ore’ echter als ‘skelle en verhewe / krete’ moet hebben geklonken. Let op de harde k-alliteraties. In tegenstelling daarmee is het ‘suidelike en sluierige aksent’ van de nieuwe vriendin onverwacht rustig. Nederlandse lezers zullen begrijpen dat Thérèse waarschijnlijk uit het zuiden van het land afkomstig is waar de zogenaamde ‘zachte g’ gebruikelijk is. Dat zij haar accent toch behield in de noordelijke provincie is voor Eybers een geruststelling: ‘mens kan subtiel en onomkoopbaar lewe / in hierdie mini-liniale land’. Door middel van je ‘uitwyktaal’ kun je jezelf blijven: oningelijfd, onomkoopbaar, een tussenmens.
De elliptische zin ‘By ons eerste ontmoeting onverwags gewend / aan 'n uitwyktaal’ in de regels 2 en 3 van het gedicht is nogal problematisch. De Zuid-Afrikaanse B.H.J. van Niekerk (1987) stelt in een doctoraalscriptie dat de ‘uitwyktaal’ Nederlands is en dat de spreker plotsklaps beseft dat zij daar intussen aan gewend begint te raken. Als we ons echter realiseren dat de betekenis van het werkwoord ‘uitwijken’ niet alleen is: uit de weg, opzij voor iets gaan door weg te zwenken, maar ook ‘uit een land wijken, zich in vrijwillige ballingschap begeven’ (Koenen & Endepols), meen ik dat met ‘uitwyktaal’ eerder de taal met de zachtere klanken bedoeld
| |
| |
Elisabeth Eybers en Thérèse Cornips ter gelegenheid van de publicatie van Uit en tuis in de bibliotheek van het Zuid-Afrikaanse Instituut aan de Keizersgracht in Amsterdam op 6 maart 1995. Foto: Ena Jansen.
wordt die de ‘kripto-immigrant’ Thérèse (als Zuid-Nederlander is zij niet zo nadrukkelijk een immigrant als Eybers zelf) en de Zuid-Afrikaanse Eybers zo ‘onverwags’ met elkaar gemeen hebben. In het Zuid-Nederlands is ‘uitwijkeling’ trouwens synoniem voor ‘uitgewekene’ en ‘emigrant’. De spontane herkenning van elkaar als vreemdelingen door hun verschillende afwijkende accenten in deze Noord-Nederlandse omgeving leidt ertoe dat ze het belang inzien van een vertrouwelijke non-conformistische ‘uitwyktaal’.
In tal van andere Amsterdamse gedichten wordt de taal specifiek belicht en het blijkt dat taal sinds 1961 niet meer ‘alleen maar’ het vanzelfsprekende bouwmateriaal van de dichteres is. Eybers ontwikkelde in haar poëzie ná 1961 een soort tus-
| |
| |
sentaal waarmee zij, hoewel her Afrikaans is, toch verrassend goed kan communiceren met de Nederlandse lezers en die ook boeiende vervreemdende elementen voor Zuid-Afrikanen bevat. Het woord ‘tussentaal’ moet dus niet als denigrerend in de zin van brabbeltaal of ‘halftaaltje’ opgevat worden, maar is metaforisch bedoeld. Door diens bijzonder sterke zeggingskracht bemiddelt het Afrikaans zoals Eybers het schrijft, tussen haar en de lezers van twee taalgroepen. Haar taal wordt een voorwaarde waardoor zij ‘onomkoopbaar’ kan overleven in het vreemde Nederland.
| |
Het poëtische belang van de tegenstelling Afrika/Europa
Een bekend aspect van de Eybers-code wordt in bijna alle gedichten waarnaar hierboven al is verwezen aan de orde gesteld: de gelijktijdige aanwezigheid van tegengestelde elementen (tussen hier en daar, noord en zuid, tussen ‘skel’ en ‘sussend’). Critici wijzen dan ook vaak op tegengestelde ruimten in Eybers' werk: Afrika en Europa, Zuid-Afrika en Nederland, Johannesburg en Amsterdam. Het gaat hier om meer dan alleen zonnig tegenover somber weer. De tegenstelling tussen haar ‘geweldige vaderland’ en een aangeharkt ‘tabelleland’ is vooral ook van toepassing op ruimte tegenover beperking, het ontembare tegenover het gereglementeerde, het verleden tegenover het heden. Deze elementen vertegenwoordigen de twee uitersten waartussen Eybers' poëzie zich beweegt. In ‘Opgawe’ uit Noodluik (1989, vg 568) worden deze contrasten en dat waarvoor ze staan, als volgt beschreven:
Ruimte, misterie, wanorde, tragiek
van 'n maatloos ontembare kontinent
was ín my gevesel, hoe kon ek krimp
tot voorgeskrewe omgewingsmimiek?
Eybers ís ook nooit ‘gekrompen’ tot ‘omgewingsmimiek’. Zelfs al bewoont zij een ‘selfverwarmde nis’, een ‘smal dakkamer’, of een ‘tweekamerspeelruim’ die zo verschillen van het Zuid-Afrikaanse huis waaraan zij gewend was (zie het gedicht ‘Heimwee’ in Balans 1962, vg 275), toch imiteert zij niemand, schrijft zij niet eens in de taal die zij iedere dag om zich heen hoort in een omgeving die zij vaak als tweedimensionaal, als een ‘strak grou-en-groen plattegrond’ beschrijft.
Réna Pretorius wijst in haar artikel ‘Kruis of munt: skoonheid gebore uit gemis’ (in: Nienaber-Luitingh 1975:83-103) op een uitspraak van Coleridge om de gelijktijdige aanwezigheid van tegenstellingen in Eybers' poëzie te beschrijven: ‘reconciliation of opposites (...) is the central activity of the whole poetic imagination’. Volgens haar is Kruis of munt (1973), Eybers' derde Amsterdamse bundel, ‘een volgehouden streven (...) om een ironisch evenwicht tussen de tegenstellingen
| |
| |
te bewerkstelligen’. Dit zien we trouwens al in de titel van de eerste Amsterdamse bundel, Balans. Zoals in hoofdstuk 11 besproken zal worden, blijft dit thema van groot belang in Eybers' poëzie.
Om zich met succes tussen die tegenstellingen te kunnen bewegen en een evenwicht te handhaven is het wel een vereiste dat de uitersten in stand worden gehouden. Omdat Zuid-Afrika en Nederland sinds 1961 deel uitmaken van de twee polen in Eybers' werk, moeten beide gebieden actueel, aanwezig, levenskrachtig blijven. Is dat mogelijk? In 1998 woont Eybers al 38 jaar in Nederland; zij was in 1979 voor het laatst in haar geboorteland. De kans is groot dat een van de polen van het spanningsveld waarin zij zich al lang bevindt in de loop van de tijd aan kracht inboet.
Dat Eybers zichzelf bewust is van dit gevaar, is voor mij een reden om de enige twee gedichten in het Eybers-oeuvre onder de loupe te nemen waarin de pool ‘Afrika’ in de tegenstelling Afrika/Europa met nadruk wordt genoemd: ‘Ode aan Kontroleur de Laar’ (uit: Onderdak 1968, vg 295) en ‘Uitgewekene’ (uit: Respyt 1993, vg 638).
Ode aan kontroleur de laar
Meneer de Laar, belastingkontroleur,
wys my met kleinste tydverlies die deur:
‘Soek eers die juiste syfers en kom terug.’
Hy draai sy hegemoniële rug
en ek wat trap-af strompel mompel: stik
voor ek weer skrompel voor jou leenheerblik.
(Blote bravade. Binne 'n dag of tien
sal hy my, nederig-ingelig, terugsien.)
Meneer de Laar, dit was jou beste uur
toe jy my traanblind, stotterend wegstuur.
Jou skamper kommentaar gons agterna:
‘Allicht! U bent niet meer in Afrika!’
Meneer de Laar, my land het leemtes: daar
het ek jou soortgelyke nooit gewaar...
Miskien vanweë my huid? Ek dink bevrees:
só voel dit dus om Gam se kind te wees.
| |
| |
Meneer de Laar, ek wil geen skuld ontduik
en gee jou met jou wantroue gelyk
betreffende transaksies waarvan ek
geen syfers vir jou skema kan verstrek.
Jy kan dit ook nie help dat jy hier sit
en nou en dan nog mymer oor geluk
en jou vergoeding uit my gasie vra.
As ek kan eet en klere het om te dra
- my bloed loop nog stroom op in jou klimaat -,
eens in die maand 'n boek koop of 'n plaat
mag jy jou ryklik van die res bedien
en hoe ons uitkom moet elkeen maar sien.
Die keurigste vereffening kos pyn,
meneer de Laar, of vindt U het wel fijn?
Er wordt beschreven hoe iemand die niet gewend is een boekhouding bij te houden bij een belastingconsulent aankomt zonder de nodige informatie. De zakelijke woorden van de consulent worden aanvankelijk nog in Afrikaans verhaald: ‘Soek eers die juiste syfers en kom terug’ (‘regte syfers’ is gebruikelijker Afrikaans), maar dan volgt zijn ‘skamper kommentaar’ in het Nederlands: ‘Allicht, u bent niet meer in Afrika!’. De verontwaardigde ik-spreker antwoordt hem ten slotte ook in het Nederlands: ‘Of vindt U het wel fijn?’ - kompleet met Nederlandse spelling en syntaxis. Een en ander wordt provocerend aangepast.
Dit gedicht werd opvallend vaak geciteerd door Nederlandse recensenten van Onderdak. Het blijkt trouwens telkens weer in Nederlandse recensies dat het schijnbaar vervreemdend-interessant gevonden wordt om een bekende Nederlandse situatie beschreven te zien door iemand uit ‘'n onordeliker kontinent’. Dat was al duidelijk toen bijna alle 28 recensies van Balans (1962) ‘Twee kleuters in die Vondelpark’ (vg 281) citeerden.
In de Zuid-Afrikaanse kritiek werden De Laars ‘skamper’ woorden, ‘U bent niet meer in Afrika!’, opgemerkt door H. Ohlhoff (1971:227). Hij interpreteerde dit niet alleen als kritiek op de spreker in het gedicht, ‘maar op een heel continent en daarmee ook op Zuid-Afrika dat (...) in één adem genoemd wordt met de rest van Afrika’. Ohlhoff hield er geen rekening mee dat het een algemeen Nederlands gebruik is om met het woord ‘Afrika’ specifiek Zuid-Afrika aan te duiden - zeker nog in de jaren zestig toen het gedicht verscheen. Het lijkt zelfs alsof hij zich per-
| |
| |
soonlijk beledigd voelde bij de gedachte dat De Laar Zuid-Afrika met andere Afrika-landen op één lijn stelt!
We kunnen ons afvragen of Eybers om dezelfde reden de woorden van de consulent als ‘skamper’ beschrijft. Ik denk van niet. Zij weet immers uit eigen ervaring hoe Nederlanders het woord ‘Afrika’ wel eens gebruiken. Mijns inziens zit haar iets anders dwars bij deze afkorting. Het zou echter 25 jaar duren voor zij het woord ‘Afrika’ weer gebruikte: in het gedicht ‘Uitgewekene’ (uit: Respyt 1993, vg 638).
Net zoals in ‘Nolens volens’ (uit: Bestand 1982, vg 439: ‘Suid-Afrika, toe ek jou moes verlaat / nie om jou domheid maar om eie seer’), wordt Zuid-Afrika in ‘Uitgewekene’ gepersonifieerd. Deze personificatie accentueert de persoonlijke verhouding van de spreker tot het land, maar dat is ook nodig om de dialoogvorm van het gedicht te rechtvaardigen. De ‘ek’ stelt het land gerust dat het altijd in haar ‘binnenste agterbly’.
Het gedicht heeft een bijzonder dubbelzinnig en ironisch slot waarop de lezers al in de eerste strofe worden voorbereid:
| |
| |
Uitgewekene
Wat ook al in my binnenste agterbly,
Suid-Afrika, jý hoort feilloos daarby.
Om die inherente geheuetaak
nog onaanvaarbaarder te maak
noem hulle jou hier somaar Afrika.
Onreg en honger en opstand speel
'n omvattende rol in die groot geheel
en het niks, maar hoegenaamd niks te maak
met die herinneringe wat my bewaak
en wat ek bewaak. Terwyl jy verdwyn,
Suid-Afrika, hoed ek die heilige skyn
en kom jou nooit ofte nimmer te na.
Een aantal woorden in het gedicht is meerduidig, dubbelzinnig; onder andere ‘onaanvaarbaarder’. Mensen die zich in het oude Nederland (dit zeg ik zo met opzet, want sinds er een ‘nieuw Zuid-Afrika’ is, is er ten aanzien van Zuid-Afrika ook sprake van een nieuw Nederland) met Zuid-Afrika verbonden voelden - bijvoorbeeld omdat ze ervandaan kwamen - werden tot kort geleden nog door heel wat Nederlanders ‘met de nek aangekeken’, ‘onaanvaardbaar’ gevonden. De spreker weet dit, heeft het dikwijls zelf zo ervaren. Zij geeft nu echter een weerwoord aan al de ‘De Laars’. Ook zij heeft al die jaren iets ‘onaanvaarbaar’ gevonden: de versimpelde verwijzingen naar haar land van herkomst als ‘somaar Afrika’. Niet om dezelfde redenen als Ohlhoff, maar omdat dit haar ‘geheuetaak’ bemoeilijkt: het woord klinkt zo anders als ‘Suid-Afrika’, wat hier tweemaal met nadruk wordt gebruikt. Het woord ‘Afrika’ roept niet dezelfde vertrouwde beelden op.
Wat duidelijk blijkt, is dat de spreker met dat wat zij ‘onaanvaarbaar’ vindt, niet ontkent dat er mensonterende dingen in Zuid-Afrika, trouwens in het hele Afrika geschieden. In de tweede strofe heeft zij het nadrukkelijk over ‘onreg en honger en opstand’ in Zuid-Afrika. Wat zij wil, is dat er onderscheid gemaakt wordt tussen de wantoestanden in het land en haar eigen hoogst persoonlijke herinneringen. Zij is tegen simplificatie, tegen een ‘hokjesgeest’, dus tegen een manier van denken waarin alles over één kam geschoren wordt. De politieke wantoestanden hebben volgens haar ‘niks, maar hoegenaamd niks’ te maken met herinneringen aan het land dat haar ‘bewaak’ (bezighoudt) en dat zij ‘bewaak’ (wil blijven koesteren). Het is erg belangrijk dat zij daarom niet het voegwoord ‘maar’, doch ‘en’ gebruikt.
Omdat herinneringen de neiging hebben te vervagen en omdat de ‘ek’ weet dat
| |
| |
niet slechts het land zoals zij het heeft gekend, maar óók haar kostbare herinneringen aan het verleden, aan ruimte, aan haar vrijheid van bewegen in dat grote land in die tijd kunnen verdwijnen, wil zij er alles aan doen om deze in stand te houden. Zij verzet zich daarom tegen alles wat het proces van vergeten kan versnellen: dus ook tegen simplificerende verwijzingen naar haar droomgebied. Dit gedicht, en trouwens een groot gedeelte van Eybers' Amsterdamse poëzie, verwoordt dit verzet.
De woorden ‘hoed ek die heilige skyn’ zijn ook erg dubbelzinnig. Er kan uit afgeleid worden dat de ‘ek’ schijnheilig is en een ontwijkende, zelfs oneerlijke indruk schept, de wantoestanden in Zuid-Afrika wil verstoppen. Omdat zij dit echter nadrukkelijk niét doet - zie de tweede strofe van het gedicht, maar ook ‘Regspraak’ (vg 438) over Steve Biko en ‘Kontrasfoto’ (vg 440) in Bestand (1982), ‘Ontheemde’ (vg 506) en ‘Naturalisasie’ (vg 518) in Dryfsand (1985) - realiseren lezers zich dat hier iets anders bedoeld wordt. Wanneer zij de Goethiaanse omschrijving van poëzie als een weerschijn of weerkaatsing (‘Nur im farbigen Abglanz des Lebens haben wir das Leben’), op haar werk toepassen, kunnen lezers hieruit afleiden dat met ‘heilige skyn’ haar poëzie wordt bedoeld.
Pas aan het einde van het gedicht wordt duidelijk waarom de personificatie van Zuid-Afrika zo functioneel is. De spreker huichelt namelijk niet wanneer zij zegt dat zij het land ‘nooit ofte nimmer te na’ komt. ‘Iemand te na komen’ is een uitdrukking die vooral wordt gebruikt in verband met interpersoonlijke verhoudingen. Het betekent iemand krenken of beledigen. In dit gedicht betekent het ook ‘nabij of dichtbij komen’ Eybers was bij de verschijning van het gedicht in 1982 al meer dan twintig jaar weg uit Zuid-Afrika. Weliswaar had zij haar geboorteland drie jaar daarvoor nog bezocht, maar daarna nooit meer.
Het is verstechnisch bijzonder interessant dat in het hele gedicht paarrijm voorkomt, behalve bij ‘Afrika’ en ‘te na’. De titel van mijn boek, Afstand en verbintenis, wordt dus op een erg bijzondere manier door het rijmschema van het gedicht geïllustreerd: Eybers blijft verbonden met (Zuid-)Afrika ondanks, of juist dankzij, de afstand. Het is in en om dit spanningsgebied dat lezers uit zowel Zuid-Afrika als Nederland haar opzoeken en waarderen.
|
|