zonder twijfel gekoppeld kan worden aan het feit dat haar werk in Nederland gepubliceerd wordt en dat zij in Amsterdam woont. Tot en met het eind van de jaren vijftig was Eybers ‘niet meer’ dan een Afrikaanse dichter, de zogenaamde ‘vrouwelijke component van Dertig’, terwijl zij vooral sinds het begin van de jaren zestig ook als Nederlands dichter erkenning krijgt. Totaal onafhankelijk van de jarenlange moeizame culturele relatie tussen Nederland en Zuid-Afrika heeft Elisabeth Eybers een aandachtig lezerspubliek voor zichzelf weten te verwerven in de Lage Landen en deze waardering werd in 1991 bevestigd toen de belangrijkste Nederlandse literatuurprijs, de P.C.Hooft-prijs, aan haar werd toegekend voor haar Afrikaanse oeuvre.
De Zuid-Afrikaanse taal heeft volgens Komrij een eigen mentaliteit: ‘een beetje droevig en een beetje spottend tegelijk’. En hiervan maakt Eybers gebruik: ‘dat kale en toch zo soepele, de kruising tussen angst en sarcasme - het lijkt een taal geschapen voor de poëzie’. Zoals elke dichter schiep ze een eigen poëtische taal en werd bovendien bekend en geliefd in een taalomgeving waar sommige Nederlandssprekenden zich nog wel ‘dat ijle, dat eenlettergrepige, dat schrijnende’ van het liedje ‘Sarie Marais’ konden herinneren, maar waarin weinig mensen nog iets met het Afrikaans te maken wilden hebben.
Het feit dat Eybers zowel in Zuid-Afrika als in Nederland als een groot dichteres beschouwd wordt en dat beide landen haar vereren met hun belangrijkste literatuurprijzen, is zo'n boeiend verschijnsel dat ik mij daar de afgelopen jaren steeds meer in heb verdiept. In Uit liefde en ironie: Liber amicorum Elisabeth Eybers (Ester & Lindenberg 1990:45-61) heb ik Eybers op grond van haar unieke positie in de Afrikaanse en Nederlandse letterkunde een ‘vreemde eend in de bijt’ genoemd. Deze karakterisering is gebaseerd op de rol van de Petrus-eend in ‘Vriesweer’ (vg 274). Hij is zo opvallend buitenstaander dat ik de eend en de dichter met elkaar vergelijk: ‘de Petrus-eend (kan) een beeld zijn van de dichter in nieuwe omstandigheden’.
Wat aanvankelijk was bedoeld als literaire analyse van een afzonderlijk gedicht bleek tijdens mijn onderzoek voor het proefschrift Elisabeth Eybers se ‘Nederlandse’ bundels 1962-1991 (Universiteit van de Witwatersrand, 1992) steeds meer op het geheel van toespassing te zijn. Ik ben van mening dat belangrijke redenen waarom Eybers door twee lezerspublieken wordt gewaardeerd haar buitenstaanderschap is, de ontwijkende helderheid van haar poëzie en de dubbelheid van haar taal en leefwereld. Omdat ik Zuid-Afrikaanse ben, maar tien jaar in Nederland heb gewoond en nog regelmatig terugkom, vind ik mezelf deel uitmaken van beide lezersgroepen. We zouden kunnen stellen dat lezers die zowel het Afrikaans als het Nederlands en ook de landen Zuid-Afrika en Nederland goed kennen, een derde lezersgroep vormen.
Elisabeth Eybers se ‘Nederlandse’ bundels 1962-1991 bevat onder meer geschiedschrijving, documentatie van de Eybers -receptie en interpretaties van afzonderlijke gedichten. In Afstand en verbintenis - dat gedeeltelijk op dit proef-