Afstand en verbintenis
(1998)–Ena Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
3 De positie van de Afrikaanse taal en letterkunde in NederlandHoe uitzonderlijk het is dat de ‘vreemde eend’ Elisabeth Eybers in de Nederlandse letterkundige wereld gelezen en bewonderd wordt, terwijl zij haar vooraanstaande positie ook in de Afrikaanse letterkunde heeft weten te behouden, kan pas volledig worden onderkend wanneer we dit in een historisch perspectief plaatsen. In de tijd dat Eybers in Amsterdam kwam wonen, bestond er bij de Nederlander weinig kennis van de Afrikaanse taal en letterkunde, en bovendien was de publieke opinie gedurende meer dan dertig jaar zelfs sterk anti-Afrikaans. Desondanks slaagde Eybers erin om een steeds groter aantal Nederlandse lezers te boeien en de belangrijkste literaire prijzen te veroveren. Eybers' Nederlandse positie roept de volgende relevante vragen op: Hoe begrijpelijk is het Afrikaans voor Nederlanders en op welke wijze nemen zij kennis van de Afrikaanse letterkunde? | |
Vóór 1939De opvatting dat het Afrikaans voor Nederlanders bijna ‘onverstaanbaar’ was toen Eybers in Nederland kwam wonen, was een direct gevolg van de wederzijdse onverschilligheid die de twee taalgroepen tijdens de twintigste eeuw voor elkaars talen hadden ontwikkeld. Interessant genoeg, werd deze onverschilligheid veroorzaakt door Afrikanen die zich van het Nederlands hadden afgewend in hun pogingen erkenning voor het Afrikaans te krijgen. B.J.H. de Graaff schrijft in De mythe van de stamverwantschap (1993) over het sterk anti-Nederlandse gevoel dat zich al vroeg in de twintigste eeuw in Zuid-Afrika ontwikkelde. D.F. Malan beweerde bijvoorbeeld in 1902 dat het Nederlands voor Afrikanen een vreemde taal geworden was en de schrijvers C.J. Langenhoven en Jan F.E. Celliers zeiden zelfs dat het Nederlands, als gevolg van de Engelse culturele overheersing in Zuid-Afrika, het stigma van een tweederangs taal had gekregen. In de loop van de tijd werd het Nederlands voor Afrikaanssprekenden irrelevant omdat het geen wapen was tegen angliserende invloeden en ook geen bron van nationale trots. De band met het Nederlands was een belasting voor Afrikaner-na- | |
[pagina 46]
| |
tionalisten en paste niet in hun streven een eigen identiteit en een nationalistisch zelfvertrouwen te ontwikkelen. De vroegere waardering voor Nederlandse invloed en praktische hulp sloeg na verloop van tijd om in irritatie en de algemene opvatting in het begin van de jaren twintig was dat de Afrikanen Nederland(s) niet meer nodig hadden. Van vooral sympathisanten van de Boeren tijdens de Tweede Anglo-Boerenoorlog (1899-1902) was er wel belangstelling voor het Afrikaans en in augustus 1933 gaf de gemeenteraad van Amsterdam toestemming tot oprichting van een ‘Bijzondere leerstoel voor Afrikaanse taal- en letterkunde’. De Nederlands Zuid-Afrikaanse Vereniging, de NZAV, hielp met de stichting en instandhouding hiervan en de leerstoel werd achtereenvolgens bezet door G. Besselaar (1933-1939) en Elizabeth Conradie (1939). Mede dankzij her bijna aristocratische zelfvertrouwen van de broers N.P. van Wyk Louw en W.E.G. Louw leed hun generatie schrijvers niet meer aan een gevoel van ondergeschiktheid aan het Nederlands. W.E.G. Louw heeft al tijdens zijn studententijd in Amsterdam (van 1935 tot 1938) de Nederlanders laten kennismaken met de jongere Afrikaanse poëzie en zijn boekje De nieuwere Afrikaanse poëzie (1939) was bestemd voor de Nederlandse markt. Het was een pleidooi voor de aanvaarding van de Afrikaanse dichtkunst:Ga naar eind1 Men moet eindelijk begrijpen dat Nederland niet langer afzijdig mag durven staan tegenover wat in Zuid-Afrika geschreven wordt. (...) Wij geloven dat wij een roeping en een plicht hebben tegenover de Groot-Nederlandse cultuur en wij weten dat wij een eigen bijdrage daartoe kunnen leveren. (...) Daarom wil de Afrikaanse literatuur geen koloniale literatuur zijn, òf in de Nederlandse òf in de Engelse peripherie; maar droeg, wat daarin mooi is, van het begin af een eigen karakter.Ga naar eind2 Dat dit ‘eigen karakter’ niet per se kon rekenen op Nederlandse waardering, blijkt uit een artikel van de invloedrijke Nederlandse criticus Menno ter Braak, ‘Problemen van Afrika: In hoeverre zij ook onze problemen zijn’ (Het Vaderland, 8-10-1939). Het is geschreven als reactie op Van Wyk Louws Berigte te velde: Opstelle oor die idee van 'n Afrikaanse nasionale letterkunde (1939). De standpunten die hierin werden geponeerd, zijn vandaag nog van belang als het gaat om de Nederlands-Afrikaanse verhouding. Ter Braak constateerde dat er in Nederland geen werkelijke belangstelling was voor de Afrikaanse letterkunde. Volgens hem stond de Franse letterkunde wegens ‘een spontaan gevoel van verwantschap door den geest’ veel dichter bij het Nederlands dan de Afrikaanse literatuur die tot voor kort ‘niet veel anders was dan een uiteraard vrij primitieve strijdlitteratuur, in de eerste plaats bedacht op de handhaving van het volksbestaan en de volkscultuur, en het zou ook wel een wonder | |
[pagina 47]
| |
zijn, als het anders was’. Ter Braak was sterk gekant tegen de ‘sentimenteele “gelijkschakeling” tusschen twee landen, die sommige taalverwantschap-maniakken bijzonder begeerenswaardig schijnen te achten’. Hij ontkende hiermee ‘volstrekt niet de beteekenis van taalverwantschap’, maar vroeg zich af: ‘Wat is een gemeenschappelijke taal zonder gemeenschappelijke cultureele ervaringen?’ Volgens hem accentueren de taalovereenkomsten juist dat Afrika een andere en vooral kortere geschiedenis heeft dan Nederland, dar allerlei problemen, die daar volkomen in het centrum van de belangstelling staan, voor ons nauwelijks beteekenis hebben, dat vooral het feit van de tweetaligheid (met alle zelfhandhaving en zelfoverschatting, die daarbij te pas komt) op het cultuurleven in Zuid-Afrika een totaal ander stempel drukt dan op het onze. Deze culturele verschillen waren voor Ter Braak zo groot dat hij onomwonden verklaarde: Aan de taalkundige vormverschillen zou men ongetwijfeld zonder veel moeite wennen, als er een gemeenschappelijke basis was, waarop men elkaar kon verstaan; maar juist daaraan ontbreekt nog alles. (...) Werkelijke toenadering ontstaat niet door sentimenteele adoratie van een gemeenschappelijke grammatica, maar alleen door het besef, dat men bepaalde problemen gemeen heeft, en dat besef kan in deze (...) internationale wereld alleen ontstaan door een zoo groot mogelijk verzet tegen afsluiting en zelfverheerlijking van welke aard die dan ook mogen zijn. Het nationale moet niet verdwijnen, maar gerelativeerd worden door het internationale. De problemen van tweetaligheid kent België uiteraard wel en de relatie tussen Vlamingen en Afrikanen is een hoofdstuk apart dat hier wellicht uitgebreider aan de orde had kunnen komen. Het spreekt boekdelen over de relatie Nederland-België dat Ter Braak daar niets over schreef. Ter Braaks standpunt biedt een belangrijke verklaring voor het feit dat vele pogingen om Nederland na de Tweede Wereldoorlog in contact te brengen met de Zuid-Afrikaanse literatuur, tot mislukken waren gedoemd. Korte tijd na 1945 toen de uitwisseling van culturele contacten weer mogelijk was geworden, formuleerde een Afrikaanssprekende regering immers een manier van ‘afsluiting en zelfverheerlijking’ in de vorm van het apartheidsbeleid dat weinig sympathie in Nederland zou vinden. | |
[pagina 48]
| |
De situatie ná 1945De geringe belangstelling die er kort na de Tweede Wereldoorlog nog wel was voor Afrikaanse cultuurproducten, begon spoedig af te nemen. Het rassenbeleid van de Nationale Partij vanaf 1948 stond bijna alle toenaderingsprocessen tussen het Afrikaans en het Nederlands in de weg en de Nederlandse houding jegens Zuid-Afrika begon vooral ná 1960 te veranderen. Dat was een direct gevolg van het binnenlandse beleid van Zuid-Afrika en de toenemende buitenlandse isolatie. Op 5 oktober 1960 werd een republikeinse staatsvorm door middel van een referendum door de (blanke) stemgerechtigde Zuid-Afrikanen aanvaard. Toen de in Amsterdam geboren premier H.F. Verwoerd tijdens de daaropvolgende Gemenebestconferentie in Londen op 17 maart 1961 sterke tegenwerking tegen het rassenbeleid ontmoette van met name de Afro-Aziatische landen, trok hij zijn verzoek om een voortgezet lidmaatschap van het Britse Gemenebest, nu onder een nieuw grondwettelijk stelsel, in. Op 31 mei 1961 werd de Republiek van Zuid-Afrika uitgeroepen. Uitgerekend op die dag vertrok Elisabeth Eybers uit Johannesburg en arriveerde op 1 juni 1961 in Amsterdam. In het hoofdstuk ‘Kritiek van buite en binne en die posisie van Suid-Afrika in 'n veranderende wêreld’ wijst J.C. Kannemeyer (1983:222) op de wereldwijde veroordeling van racistische ideologieën, imperialisme, kolonialisme en van de overheersing van een volk door een ander na het einde van de Tweede Wereldoorlog. De Zuid-Afrikaanse regering trok zich hier niets van aan, maar terwijl de Afrikaners in het Verwoerd-tijdperk in een soort euforie leefden als gevolg van de machtspositie waarin ze als regerende groep verkeerden, werd er door de Verenigde Naties bij herhaling heftige kritiek tegen Zuid-Afrika en zijn rassenbeleid geuit. De Wereldraad van Kerken gaf in de jaren zeventig financiële steun aan bewegingen zoals het African National Congress, en toen deze stap bijval ondervond van koningin Juliana, de Nederlandse regering en de Gereformeerde Kerken, werd het isolerende beleid van Nederland ten opzichte van vooral de Afrikaner op een breed terrein doorgevoerd. In Nederland werd deze gang van zaken - weliswaar jaren later, maar óók door een literator - als volgt beschreven: Zuid-Afrika is een fascistisch land, dat in vele opzichten aan nazi-Duitsland doet denken. Apartheid is geen anachronisme, zoals sommige mensen denken, geen antiek overblijfsel uit een barbaars koloniaal verleden. (...) Apartheid werd het na de oorlog perfect uitgedachte systeem, waarvan alle raderen in elkaar grijpen en dat de systematische ontmenselijking van zwarte mensen tot doel heeft. (...) Apartheid impliceert niet alleen onteigening van zwarte arbeidskracht: het impliceert ook een culturele genocide (Meijer 1988:211). | |
[pagina 49]
| |
Dat enkele grootschalige pogingen om de Afrikaanse literatuur in Nederland te bevorderen mislukten, moet steeds in dit perspectief en tegen deze achtergrond gezien worden. De vraag hoe Zuid-Afrikaanse teksten beschouwd moesten worden, kwelde de naoorlogse Nederlandse literatoren. Sander Morees (pseudoniem van J.J. Oversteegen) vermeldde in zijn bespreking van Oppermans Groot Verseboek in het NRC (3-1-59) dat ‘het primaat der politiek’ in Nederland min of meer mode was geworden, hetgeen kan leiden tot beoordeling van literaire prestaties volgens nietliteraire normen. Hij vond niet dat een criticus ‘van de politiek af moet blijven’, maar was van mening dar hij er slechts commentaar op moet leveren als een boek daartoe aanleiding geeft. Alleen wanneer de auteur ‘expliciet een standpunt uitspreekt of een beeld van de maatschappij geeft dat verwrongen is door zijn vooroordelen (...) valt hij binnen de jurisdictie van de recensent. Dan zal ook ik (Morees) zeker mijn afschuw van de specifiek Zuid-afrikaanse vorm van domheid, die men apartheidspolitiek noemt, niet verbergen’. Hij wees de NRC-lezers erop dat Zuid-Afrikaanse schrijvers niet op grond van het feit dat ze in hetzelfde land wonen als ‘de heer Strijdom’ (die destijds eerste minister van Zuid-Afrika was) bij voorbaat iets verweten mag worden. ‘De apartheidspolitiek is het gevolg van een meerderheidsstandpunt binnen de groep van de blanke Zuid-Afrikanen; schrijvers met talent maken zelden deel uit van de meerderheid - waarom zou dit in Zuid-Afrika anders zijn dan elders?’ Hij meende daarom dat Nederlandse critici bij het beoordelen van de literaire waarde van Afrikaanse boeken niet milder of strenger mogen zijn dan wanneer het om een Nederlands boek gaat. Ondanks dit nuchtere standpunt werden Zuid-Afrikaanse boeken ná 1945 niet regelmatig - volgens ‘literaire’ maatstaven óf anderszins - besproken. Dat was volgens de literaire redacteuren van Nederlandse kranten deels een gevolg van het feit dat Zuid-Afrikaanse uitgevers zelden recensie-exemplaren van hun boeken stuurden. Het is daarom ook niet vreemd dat het ‘depot’ van Zuid-Afrikaanse boeken dat Boekhandel W.P. van Stockum & Zn in Den Haag vestigde, ondoeltreffend functioneerde. Incidentele contacten waren er nog wel. Zo was de Zuid-Afrikaanse schrijver Jan Rabie rond 1960 redactielid van Podium, terwijl Nederlandse en Zuid-Afrikaanse schrijvers tot in de jaren zeventig om de beurt de Reina Prinsen Geerligs-prijs mochten ontvangen. Een paar Nederlanders die zich in Zuid-Afrika hadden gevestigd, vormden succesvolle schakels tussen individuele Nederlandse en Zuid-Afrikaanse literatuurliefhebbers. De uitgevers Gerrit BakkerGa naar eind3 en A.A. Balkema (1906-1996) en de letterkundigen Jan Greshoff (1888-1971) en H.A. Mulder (1906-1949) hebben veel gedaan om literaire contacten tussen Nederlanders en Afrikaanse schrijvers zelfs tijdens de oorlogsjaren en onmiddellijk daarna op een invloedrijk niveau te bewerkstelligen. Gedichten van Elisabeth Eybers bijvoorbeeld verschenen dankzij de bemiddeling van Greshoff in het Antilliaanse tijdschrift De Stoep en ook in De | |
[pagina 50]
| |
Gids.Ga naar eind4 Mulder, die onder de naam W. Hessels gedichten in het Nederlands schreef en als letterkundige bijdragen leverde aan zowel de Nederlandse als de Afrikaanse literatuur, was in 1934 om gezondheidsredenen naar Zuid-Afrika geëmigreerd en hij correspondeerde regelmatig met Eybers (zoals ook met andere dichters, vooral met N.P. van Wyk Louw). De twee publicaties van de Vlaming Rob. Antonissen (1919-1972) Zuid-Afrikaansche poëzie (1944; deze bevat dertien Eybers-gedichten) en zijn Schets van den ontwikkelingsgang der Zuid-Afrikaansche letterkunde (1946; met zes gedichten van Eybers) werden door de criticus Bittremieux (1957) ‘onmisbare’ informatiebronnen genoemd voor degenen die wel op de hoogte wilden blijven. De pogingen van de Stellenbosche criticus F.E.J. Malherbe bleven echter zonder enig succes. Zijn boek Wending en inkeer: 'n Beskouing oor die nuwere Afrikaanse letterkunde verscheen in 1948 en werd voor de Nederlandse markt mede uitgegeven door J.H. de Bussy te Amsterdam. Het bevatte onder meer een bespreking van Eybers' bundels tot en met Die ander dors (1947). Hij publiceerde in 1968 ook nog Zuidafrikaanse letterkunde: Bloemlezing met toelichting en woordverklaring.Ga naar eind5 Dit boek werd echter op kleine schaal verspreid en jaren later lagen er nog stapels van het boek in de kelder van het Suid-Afrikaanse Instituut (SAI) op de Keizersgracht in Amsterdam. Het idee dat voor de Tweede Wereldoorlog al was ontstaan om een prozabloemlezing samen te stellen, werd in 1953 uitgevoerd door M.A. Bax-Botha en D. Bax met de publicatie van Afrikaans verhalend proza. Het boek werd uitgegeven in de ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’-reeks, waarvan onder andere N.A. Donkersloot, M. Nijhoff, J.M. Romein en Herman Teirlinck redactieleden waren. De inleider noemde het ‘een goede gedachte in de reeks ook het Afrikaanse verhalende proza te vertegenwoordigen’, maar, evenals in het geval van poëziebloemlezingen, slaagde men er niet in om de Afrikaanse letterkunde te introduceren bij veel Nederlandse lezers. Ook de ‘onoordeelkundige en scheve geschiedenis’ (Kannemeyer 1978:286) van De hedendaagse Afrikaanse letterkunde (1963; vertaald door Jozef Deleu) van Abel J. Coetzee voor gebruik in België en Nederland, bereikte zijn doel niet. Het bestaan ervan drong nauwelijks door tot het Nederlandse publiek omdat het boek nergens werd voorgeschreven. Het Afrikaans werd immers niet op scholen onderwezen. Maaike Meijer vermeldde in De lust tot lezen (1988) wel dat het tot aan de eind van de jaren zestig gebruikelijk was dat Nederlandse schoolboeken (o.a. de verzamelingen van De Vooys & Stuiveling 1960:257-277, Lodewick 1961:423-424 en De Raaf & Griss 1960:657-705) overzichten en bloemlezingen van ‘wit-Zuidafrikaanse’ literatuur opnamen, maar in de praktijk werden deze teksten zelden behandeld. Wat haar opgevallen was, was dat de gedeelten ‘Overzicht van de Zuidafrikaanse letterkunde’ in de herdrukken van deze boeken na de jaren zestig ‘stilzwijgend’ verdwenen zonder dat hiervoor verantwoording werd afgelegd. Dat vond zij hypocriet. | |
[pagina 51]
| |
Voor het bijvak Afrikaans dat sommige universiteiten (o.a. de Rijksuniversiteit van Leiden en de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam) destijds aanboden bestond slechts een zeer geringe belangstelling. Om een indruk te krijgen van de omstandigheden kort voor Eybers' vestiging in Amsterdam, is het belangrijk de positie te belichten van N.P. van Wyk Louw. De dichter Louw, die in 1948 een eredoctoraat van de Rijksuniversiteit van Utrecht ontving, was vanaf 1950 tot 1957 hoogleraar in Afrikaanse taal- en letterkunde in Amsterdam en nok directeur van het SAI.Ga naar eind6 Tijdens zijn Amsterdamse verblijf hield hij vaak lezingen in België en Nederland over de Afrikaanse letterkunde en het geestesleven en hij genoot aanzien in Nederlandse intellectuele kringen. Weinig Nederlandse studenten hebben echter zijn colleges bijgewoond, zodat er van deze leerstoel geen grote invloed uitging op een volgende generatie Nederlandse literatoren. Louw, evenals zijn opvolger H. van der Merwe Scholtz (1959-1963), was hoofdzakelijk een belangrijk ‘lokmiddel’ voor Afrikaanse studenten.Ga naar eind7 In het begin van de jaren zeventig werd de leerstoel onder politieke druk opgeheven. Het Afrikaans werd daarna wel nog gedoceerd door wetenschappelijke medewerkers. Johan Uys, Roy Pheiffer, Truida Lijphart-Bezuidenhout (Adriaan van Dis was haar enige hoofdvakstudent) en Hans den Besten volgden elkaar op en gaven lezingen in de Afrikaanse taal- en/of letterkunde en hielden op deze manier de vakrichting gedeeltelijk in stand. In 1995 werd een nieuw begin gemaakt om de Afrikaanse letterkunde door Zuid-Afrikaners aan de Universiteit van Amsterdam te laten doceren door het aanbieden van een werkcollege van een kwartaal over de poëzie van Elisabeth Eybers. Een symposium over haar werk vond plaats op 6 maart 1995 in een collegezaal van de Universiteit van Amsterdam met medewerking van het SAI. De sprekers waren Hans Ester, Pierre H. Dubois, J.C. Kannemeyer (die ook het werkcollege gaf) en Ena Jansen. Sinds ongeveer die tijd worden regelmatig hoor- en werkcolleges over Zuid-Afrikaanse literatuur gegeven door Nederlandse en Zuid-Afrikaanse docenten aan de beide universiteiten van Amsterdam, in Utrecht, Leiden, Nijmegen, Leuven, Antwerpen, Gent en Brussel. De eerste stappen, met als doel de oprichting van een cultureel verdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika, werden al in 1938 genomen, maar het zou door de oorlog tot 1951 duren voordat de Nederlandse en Zuid-Afrikaanse regeringen een Cultureel Accoord zouden sluiten. Pas in 1953 werd het formeel ondertekend. De NZAV en het Genootschap Nederland-Suid-Afrika waren respectievelijk in Nederland en Zuid-Afrika belast met de uitvoering van het Accoord en beide regeringen hebben onder meer beurzen en stipendia voor wederzijdse studie en bezoeken beschikbaar gesteld. De politiek oefende echter steeds meer invloed uit op de openbare mening voor wat betreft culturele contacten. In mei 1965 werd er tijdens de Nationale Boekenmarkt in de RAI te Amsterdam nog een tentoonstelling van Zuid-Afrikaanse boeken gehouden, maar in de daaropvolgende jaren verslechterden de betrekkingen zozeer dat elke officiële Zuid-Afrikaanse deelname aan het Nederlandse culturele leven door protestacties werd | |
[pagina 52]
| |
overstemd. De neerslag hiervan was te lezen tijdens het ‘VN-jaar voor de Sankties tegen Zuid-Afrika’ (1984), toen de publicatie Verbreek kulturele kontakten met Zuid-Afrika in Amsterdam verscheen. De ‘Stichting Sanktiejaar’ schreef in het kader van zijn acties onder meer 172 Nederlandse uitgevers aan om zich op de hoogte te stellen van hun standpunt met betrekking tot contacten met Zuid-Afrika. De naam van Eybers' eerste Nederlandse uitgever, G.A. van Oorschot, stond vermeld bij de groep uitgevers die beweerden dat ze ‘principieel geen kontakten’ met Zuid-Afrika onderhielden. Vermoedelijk beschouwde Van Oorschot het feit dat hij vroeger werk van Elisabeth Eybers (en ook bundels van Van Wyk Louw en Opperman) uitgegeven had als een aangelegenheid die niets met een ‘Stichting’ te maken had - ook al omdat hun werk vóór de verbreking van het Culturele Accoord bij hem was verschenen. Eybers' volgende uitgever, Querido, werd in het geheel niet genoemd in Verbreek kulturele kontakten met Zuid-Afrika en Eybers' naam komt ook nergens voor in de publicatie. Hier dient vermeld te worden dat enkele Nederlandse uitgeverijen wel de boeken uitgaven van J.M. Coetzee, Nadine Gordimer, André P. Brink, Breyten Breytenbach en enkele andere bekende antiapartheid schrijvers. Directe aanleidingen tot de bevriezing van het Accoord in 1977 door de regering Den Uyl was de Soweto-opstand (1976), de dood van Steve Biko (12 september 1977; zie Eybers' gedicht ‘Regspraak’, vg 438) en in 1977 het verbod op verscheidene organisaties door de Zuid-Afrikaanse regering. Het zou - ondanks de enorme druk uitgeoefend door talrijke Nederlandse actiegroepen - echter tot 1981 duren voordat het Accoord eenzijdig door de Nederlandse regering werd opgezegd. Culturele contacten werden pas weer in de jaren negentig gedeeltelijk op gang gebracht, aanvankelijk vooral dankzij de steun van de Nederlandse Taalunie. In september 1996 werd een nieuw Cultureel Accoord tussen Nederland en Zuid-Afrika ondertekend tijdens een bezoek van koningin Beatrix aan dat land. Een nieuw Cultureel Accoord tussen België en Zuid-Afrika was een jaar eerder al tot stand gekomen. | |
Barometer voor de verstaanbaarheid van het AfrikaansOp initiatief van de NZAV werd op 14 november 1964 in Amsterdam een symposium georganiseerd om de balans op te maken over de mate waarin het Nederlands en het Afrikaans uiteengegroeid waren (Verslag Symposium 1967:17). Tal van deelnemers - invloedrijke Nederlandse politici, diplomaten, academici en journalisten - hadden in die tijd nog banden met traditioneel pro-‘Boeren’-verenigingen zoals de Zuid-Afrikaanse Stichting Moederland en de NZAV. Brieven van onder anderen de Zuid-Afrikaanse hoogleraren Rob. Antonissen, Ernst van Heerden, Willem Kempen en Merwe Scholtz dienden als uitgangspunt voor het symposium en tevoren werden papers verspreid met feitelijke gegevens. | |
[pagina 53]
| |
Dit symposium was achteraf gezien een erg interessante barometer voor de verstaanbaarheid van het Afrikaans voor Nederlandssprekenden in de tijd toen Elisabeth Eybers naar Amsterdam verhuisde. De deelnemers aan het symposium constateerden dat de gemiddelde Nederlander geen noodzaak zag om Afrikaans te leren wegens de geringe mondelinge en schriftelijke contacten en omdat de indruk bestond dat de taalverwantschap ervoor zou zorgen dat er geen communicatieproblemen waren. ‘Werden vijftig jaar geleden de historische en sentimentele banden met Zuid-Afrika in Nederland nog sterk gevoeld, thans is dit in het algemeen niet meer het geval’, luidde een uitspraak uit 1964. Er werd beweerd dat Afrikaans ‘op de gemiddelde Nederlander nu eenmaal een grappige, lachwekkende indruk’ maakte. Garmt Stuiveling (hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Letterkundigen) meende dat het Afrikaans en het Nederlands eigenlijk twee afzonderlijke talen waren die beide in ontwikkeling waren. Volgens hem was er een ‘betrekkelijke geringe samenhang’ tussen het Afrikaans en het moderne Nederlands. J. Klatter (redacteur buitenland van het Nederlandse dagblad Trouw) wees erop dat Trouw en Die Burger, een Kaapse krant, na ernstige overwegingen hadden besloten dat het ‘ten enenmale onmogelijk’ was om teksten uit elkaars kranten onvertaald over te nemen. ‘De factor, die hier beslissend geweest is, dat is juist de verstaanbaarheid.’ Hij beweerde dat ‘de huidige generatie jongeren het Zuid-Afrikaans niet meer begrijpt en ook niet meer bereid is het te lezen’. Stuiveling beschouwde het feit dat Trouw en Die Burger moesten besluiten om de teksten die ze van elkaar overnamen te vertalen, ‘een bewijs (...) van een stadium van vervreemding, dat we misschien wel kunnen betreuren, maar dat we niet kunnen ontkennen’. Hoewel de symposiumdeelnemers de werkelijkheid van de verwijdering tussen het Afrikaans en het Nederlands onder ogen zagen, was het opvallend dat ze vier jaar nadat 69 tegen de pasjeswet protesterende zwarte mensen op 21 maart 1960 bij Sharpeville door de Zuid-Afrikaanse Politie werden doodgeschoten, dit niet als een reden zagen voor de in Nederland bestaande politieke afkeer jegens Afrikaanse machthebbers en het Afrikaans. Dit is, mijns inziens, beslist een bewijs van de onkritische loyaliteit waarmee sommige Nederlandse ‘vrienden van Zuid-Afrika’ zich in die tijd ten aanzien van de ontwikkelingen opstelden. Terwijl vroeger dikwijls geringschattend over het Afrikaans werd gesproken als een ‘kindertaaltje’, hebben veel mensen die mening in de loop van de jaren herzien. Nederlanders zouden het Afrikaans hoofdzakelijk op radio en televisie horen als ‘flarden pitbullterriërtaal’ wanneer het uit de mond van politieke figuren komt, ‘mannen die zich vastbijten in hun verloren zaak’ - zoals Willem Jan Otten er in het NRC Handelsblad (13-3-1987) over schreef. Als reactie hierop verdedigde J.A.A. van Doorn (NRC Handelsblad, 26-3-87) de taal: ‘Wat mij aan hef Zuid-afrikaans opvalt is (...) de buitengewoon grote gemoedelijkheid en muzikaliteit. Het is een taal die wordt gesproken zoals veel Vlamingen het Nederlands spreken: | |
[pagina 54]
| |
warmer, beeldender en menselijker dan wij onze taal spreken.’ Volgens Van Doorn zijn de semantische en grammaticale verschillen tussen het Afrikaans en het Nederlands groot. ‘Wat wél een punt is, zelfs voor Nederlanders, is de moeilijkheidsgraad van de taal. Het kost inspanning erin door te dringen, en zeker wie het Zuidafrikaans nooit of een tijdlang niet heeft horen spreken, zal het lezen moeilijk vallen.’ De algemene opvatting is dat het een Nederlander erg veel moeite kost om te verstaan wat er in het Afrikaans wordt gezegd, en uiteraard vooral hoe iets verwoord wordt - een vermogen dat noodzakelijk is om de poëtische kracht van een gedicht te kunnen waarderen. Poëzierecensenten die Eybers' bundels bespreken, stellen deze kwestie regelmatig aan de orde. C. Bittremieux bijvoorbeeld vraagt zichzelf in zijn lovende recensie van Eybers' Versamelde gedigte (NRC, 7-9-57) af of zelfs lezers die op de hoogte zijn van de verschillen tussen het Afrikaans en het Nederlands ooit de juiste gevoelswaarde van Afrikaanse woorden kunnen peilen. In zijn oren klinkt het bekende ‘sentimentele strijdlied’ van Leipoldt, ‘Seepkissie’, ‘hulpeloos kinderlijk’. Eybers' beschrijving van een kind, ‘die sagte duik wat jou slape maak’, vindt hij weer bijzonder treffend en oorspronkelijk, maar hij vraagt zich af of Afrikaanse lezers het ook zo zullen lezen. In zijn recensie, ‘Een der sterkste dichteressen uit het Nederlandse taalgebied’ (Het Vaderland, 21-9-1957), schrijft Pierre H. Dubois dat het Afrikaans beslist moeilijker is dan het Vlaams. Het Zuidafrikaans is voor Nederlandse oren een taal vol primitieve elementen. Wij zijn altijd geneigd er iets onbeholpen kinderlijks in te vinden dat eerder op onze lachspieren werkt dan andere talen (...). Hij wijst er echter op dat er een duidelijk verschil bestaat tussen het werk van Eybers en andere Afrikaanse schrijvers. Dit standpunt zal telkens weer gehoord worden. Men behoeft bij Elisabeth Eybers niet aan het Zuidafrikaans te denken, maar alleen en uitsluitend aan de poëzie; een volkomen objectieve en hoge maatstaf dringt zich hierbij als vanzelf op, omdat haar poëzie daaraan beantwoordt. De taal van Eybers blijft Nederlandse lezers fascineren.Ga naar eind8 Kees Fens had het over haar ‘spiegelschrift’ (1991), terwijl Gerrit Komrij (1998) het eigene van haar taal in breder poëtisch verband beschrijft: Elisabeth Eybers (...) ontwierp dus een eigen taal, zoals elke dichter. Ze is de enige die in haar eigen taal schrijft, | |
[pagina 55]
| |
Elisabeth Eybers ontmoet F.W. de Klerk op een receptie tijdens zijn bezoek aan Nederland in oktober 1990. In het midden staat de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, Van den Broek. De foto verscheen in Elsevier van 1 juni 1991 bij een artikel naar aanleiding van de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs aan Eybers. Fotograaf onbekend.
zoals elke dichter. Ze laat die taal verwijzen naar een nietbestaand land, een droomland, zoals elke dichter. In zijn stuk betreurde Komrij de ‘dekadenlange’ onwetendheid van Nederlanders ten aanzien van de Afrikaanse literatuur: ‘Stilte ontstond door stilte. Er was geen vraag naar Zuid-Afrikaanse literatuur omdat er geen antwoord op was. Geen aanbod.’ En hij ging verder om ‘dat ijle, dat eenlettergrepige, dat schrijnende van het Afrikaans’ zoals hij zijn moeder ooit het liedje ‘Sarie Marais’ hoorde zingen en die hij herkent bij Eybers te prijzen: ‘Dat kale en toch zo soepele, die kruising tussen angst en sarcasme; het lijkt een taal, geschapen voor de poëzie.’ | |
[pagina 56]
| |
Ondanks de onbekendheid van het Afrikaans in Nederland is de receptie van Elisabeth Eybers' werk nooit nadelig beïnvloed door haar Zuidafrikanerschap. In haar Dankwoord na de ontvangst van de P.C. Hooft-prijs in Den Haag, drukte Elisabeth Eybers zich dan ook zó uit: Ek (wil) my innige dank uitspreek teenoor die Nederlandse lesers wat my en my taal so ruimhartig aanvaar, als 't ware in weerwil van die wydverspreide opvatting dat alles wat deur afkoms of assosiasie met Suid-Afrika te make het, verfoeilik moet wees (Dubois et al. 1991:20). Uit deze uitspraak blijkt duidelijk dat Elisabeth Eybers in Nederland steeds een speciale behandeling ten deel is gevallen. Ondanks onverschilligheid, antagonisme en de mening dat het Afrikaans moeilijk zou zijn, bezit Elisabeth Eybers een loyaal Nederlands lezerspubliek en is zij de enige Afrikaanse schrijver wier werk zo gewaardeerd wordt in de Nederlandse letterkunde. Ook de openbare opinie die dertig jaar lang beslist sterk anti-Afrikaans genoemd kan worden, had geen negatief effect op de receptie van Eybers' werk. We kunnen dit duidelijk aflezen aan het feit dat zij in 1961 in Nederland is gaan wonen toen de Nederlands-Zuid-Afrikaanse verhoudingen na Sharpeville (1960) ernstig begonnen te verslechteren en dat zij in 1991 de P.C. Hooft-prijs ontving. Dit was wel kort nadat de De Klerkregering in 1990 het ANC had gelegaliseerd en Nelson Mandela had vrijgelaten, maar de verkiezing van een nieuwe regering van nationale eenheid zou nog vier jaar op zich laten wachten en er was nog geen sprake van enige officiële normalisering van de Nederlands-Afrikaanse culturele betrekkingen. Dit alles bevestigt de mening dat Elisabeth Eybers' positie in Nederland vanaf haar debuut met Versamelde gedigte in 1957 een individuele verworvenheid was die zij onafhankelijk van de onderlinge politieke betrekkingen tussen Zuid-Afrika en Nederland wist te behouden. |
|