Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Latijnse en Franse gedichten; de snelle ontwikkeling van de Nederlandse literatuurToen ik bij mijn studie zelfde teugels in handen kreeg, had ik in mijn doen en laten iets weg van een dartelend kalfje in een open weiland. Mijn vader had gemakkelijk vrede met dit dwarrelen van de ene heerlijkheid naar de andere. Hij was namelijk vastbesloten om mij een poosje op adem te laten komen alvorens mij weer snel in een nauwer keurslijf van een zwaardere studie te dwingen. Ik maakte mijn mooiste wandelingen temidden van de Griekse auteurs, sloeg zijwegen in naar de Latijnse schrijvers, en doolde rond tussen de Franse literatoren. Ik geloof dat ik in deze periode ook een huwelijkszang schreef voor de bruiloft van de hoogadellijke en voortreffelijke Philips de Zoete Houthain, die kort daarop gouverneur van Sluis werd, en de verheven vrouwe Louise van der Noot, de onvergelijkelijke dochter van de krijgshaftige Karel. Gezien mijn leeftijd was ik natuurlijk nog maar een pover dichtertje met weinig inspiratie, maar omdat mijn vader, die altijd in vriendschap en respect met die familie verbonden was geweest, erop aandrong, kon ik er niet onderuit deze stralende echtverbintenis in een gedicht te bezingen. Het was ook letterlijk ‘bezingen’, want ik had in het elegische gedicht zelf gecomponeerde meerstemmige zangstukken ingelast.oaant. Ik durf best te zeggen dat ik mij gevleid voelde met de oprechte en uitvoerige complimenten van Hugo de Groot, toen hij van dat jeugdgedicht kennis nam. Als ik het wel heb, is het bewijsstuk hiervoor - een brief van de geniale man - nog te vinden onder de papieren van mijn vader.oaant. Niet lang daarna heb ik hetzelfde gedaan voor de huidige ambassadeur van de Republiek in Venetië, de geleerde jonker Willem van Lyere. Deze trouwde toen met de zeer vooraanstaande jonkvrouw Maria van Leefdael, met wie hij verloofd was allang voordat zij huwbaar geworden was.oaant. Deze niemendalletjes werden zo hoog aangeslagen, dat men | |
[pagina 122]
| |
een uitgave gerechtvaardigd achtte. Dat vonden althans de geleerden. Ikzelf verbaas mij erover, dat men zoveel waarde toekende aan die zwakke probeersels van een nog onvolgroeide muze, die niet eens in haar eigen taal schreef en ook nog de nodige ontwikkeling miste. Ik meen het echt als ik zeg dat ik op die leeftijd niets gepresteerd heb, waarmee de geleerden rekening zouden moeten houden of waarvoor de gewone mensen bewondering zouden moeten hebben. De poëzie in het Frans (en ik zou eraan toe durven voegen, die in het Nederlands) was in die tijd bij ons Hollanders niet van dien aard, dat wij daar momenteel nog mee voor de dag zouden kunnen komen zonder ons belachelijk te maken. De vooruitgang die de laatste tijd op beide terreinen geboekt is, is zo groot en zo plotseling ingetreden, dat het haast een wonder lijkt. Ik ben nog meer verbaasd als ik terugdenk aan wat ik met eigen ogen bij een handschrift van Dousa sr. heb geconstateerd: dat een man van dat kaliber, een zo begaafd dichter zolang het om Latijnse poëzie ging, in zijn tijd zulke onzinnige onzin en zulke flauwe flauwiteiten produceerde wanneer hij zich bediende van zijn moedertaal, om van andere volkstalen maar te zwijgen.oaant. Onmiddellijk na hem kwam Daniel Heinsius. Hij is een wonder van universele geleerdheid. Alleen al het idee, iemand met hem te willen vergelijken op het veld van de elegante poëzie, zou absurd zijn. Ontegenzeglijk is hij in de literatuur de coryfee bij uitstek en sinds de dood van Scaligeroaant. de hoogste autoriteit. En kijk nu eens naar de bundeltjes die zijn gedichten in de moedertaal bevatten.oaant. Ten tijde van hun ontstaan waren ze bij de mensen immens in tel. Kijk er eens naar en durf dan nog eens te beweren, dat de schepper van zulke soepel lopende Romeinse poëzie zonder schaamte en spijt het moeizame gekruip van zijn Nederlandse versregels zou kunnen aanzien. Ik zei al dat het gebrekkige niveau van de tijd, de geringe belangstelling voor deze bezigheid en de geringschatting van de eigen moedertaal debet waren aan het falen van deze grote | |
[pagina 123]
| |
mannen. Alsof het veel zou uitmaken in welke taal een goed onderwerp behandeld werd en alsof niet iedere taal voor goede literaire vormgeving geschikt was! Hoe zichtbaar is alles veranderd sinds gij, taal mijns vaderlands, uw verdedigers gevonden hebt in mannen als Hooft, sinds gij andere heroën tot voorvechters hebt gekregen en de republiek der letteren heeft ingezien, dat Hollanders ook in hun eigen domein welsprekend zijn. Dat waren mijn dichterlijke oefeningen in het Frans. In het Latijn schreef ik, in opdracht van mijn vader, zowel gedichten als vooral prozateksten. Dit was namelijk het jaar waarin hij, zoals al ter sprake kwam bij de passage over de retorica, ons heel zorgvuldig liet oefenen aan de hand van de korte oraties uit Livius, Curtius, Sallustius, Tacitus en andere auteurs (de breedvoerigheid van Cicero stond hem tegen, zoals ik al vertelde). Langs een korte en niet schoolse weg leidde hij ons tot die welsprekendheid, die haar bruikbaarheid bewijst in de lichtende omgeving van het staatsbestuur en niet in de donkere lokalen van de universiteit. |
|