Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdDe bril, 1612Laat ik dit jaar 1612 besluiten met een laatste terloopse mededeling. In dit jaar, mijn zestiende levensjaar, ben ik een bril gaan dragen, zo'n holgeslepen bril voor jeugdige personen. Deze heb ik sindsdien steeds gebruikt. Veel mensen dachten dat dit helemaal niet nodig was en dat het puur een kwestie van | |
[pagina 108]
| |
aanstellerij was. Nog meer waren er, die meenden dat de verslechtering van mijn ogen juist het gevolg was van het nog onnodige en te vroege gebruik van dit instrument. En zo waren er nog andere vooroordelen. Het is nu eenmaal zo dat de mensen er een soort behagen in scheppen om alles wat onbekend is met argwaan te bekijken. Het lijkt haast onmogelijk ‘je niet te bemoeien met de rugzak van wie voor je loopt’.oaant. Ik heb mij echter door geen praatjes of spot laten weerhouden, want ik wist dat de kwaal mij allang te pakken had en niet alleen maar op de loer lag. Als je goed keek, was er geen twijfel mogelijk. Ik wist immers nog dat ik hoog aangebrachte schilderingen en opschriften vroeger heel goed kon lezen. Nu zag ik ze helemaal niet of slechts vaag, ook als ik mijn ogen samenkneep en daardoor op één punt concentreerde en afschermde voor het licht uit de omgeving. Van nature heb ik namelijk wijd openstaande, grote, bolle ogen. Die vorm geeft vanzelf al haast een slechter gezichtsvermogen. Daarbij nu kwam nog een soort helder traanvocht ten gevolge van een inwendige secretie. Omdat ik daar steeds vaker last van kreeg, heb ik mij meer dan eens ernstig bezorgd gemaakt, dat ik volledig blind zou worden ten gevolge van grauwe staar. Ik zie namelijk overal een dichte wirwar van vliegen en spinnewebben, volgens de artsen onmiskenbare symptomen van latere blindheid. Het overkomt mij vooral bij het lezen. Wanneer ik mijn ogen vlug van het einde van de ene regel naar het begin van de volgende laat gaan, dan komen de deeltjes die in de pupil zitten in beweging en worden troebel, zoals het bezinksel in een fles wijn dat van de bodem opdwarrelt. De lieden die vroeger uit afgunst met mijn kinderbrilletje de spot dreven, zullen nu inzien dat dat helemaal geen verwaandheid van mij was. Ik probeerde alleen de mensen die bij de begroeting de voorrang moesten hebben en die daarvoor nogal gevoelig waren, zo mogelijk al uit de verte te herkennen en daarmee aanstoot te voorkomen. Want mijn hemel, je hebt van die fraaie heren van wie je alles gedaan krijgt, als je alle | |
[pagina 109]
| |
egards maar perfect in acht neemt. Doe je dat niet, dan worden zij je doodsvijanden. Gaarne wil ik hier de gelegenheid te baat nemen voor een kleine uitweiding. Enige tijd geleden ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de ouden het gebruik van de bril niet kenden. En dit ondanks de beweringen van de Italiaan Panciroli, de secure beschrijver van uitvindingen die in vergetelheid geraakten en weer opnieuw werden uitgevonden, of van diens vertaler Heinrich Salmuth.oaant. De passage van Plautus die hij aanhaalt, ‘Geef dat glas eens, ik heb een uitkijk nodig,’oaant. komt in mijn uitgave namelijk niet voor en de geleerden zijn het erover eens, dat het een interpolatie is. Het woord ‘uitkijk’ komt bij dezelfde schrijver meer voor, maar dan in een andere betekenis. In de komedie Cistellaria zegt Silenium: ‘Toen ik naar huis terugging, heeft hij mij stiekem van achter zijn uitkijk tot aan de poort toe gevolgd’.oaant. Met behulp van Nonius geeft Lambinus hiervoor de juiste verklaring: ‘Uitkijk geeft de plaats aan, waar je staat te kijken’.oaant. Nonius geeft nog een andere passage, uit Plautus' stuk Medicus: ‘Ik keek door de uitkijk, ik bewaarde de mantel’.oaant. Belangrijker lijkt een passage bij Plinius, waar hij spreekt over de verkwikkende werking van smaragd voor de ogen. Hij zegt daar: ‘Die edelstenen kunnen meestal ook de blik concentreren, als ze concaaf van vorm zijn.’oaant. Van Rochus van den Honert, het achtenswaardige raadslid van de Hoge Raad,oaant. een beroemd en geleerd man, herinner ik mij nog een betoog, waarin hij op grond van deze passage tot de conclusie kwam dat de oudheid enige kennis gehad moet hebben van onze bril. Als ik de passage evenwel op zijn oorspronkelijke betekenis bekijk, staat het voor mij onomstotelijk vast dat de man ernaast zit. Ik constateer namelijk dat Plinius zelf de juiste verklaring geeft in de woorden die onmiddellijk volgen: ‘Daarom worden deze stenen krachtens een besluit van de mensen ontzien en is slijpen verboden.’ Wat bedoelt hij met ‘deze stenen’? Natuurlijk de concave stenen, die van zichzelf al deze vorm hebben en | |
[pagina 110]
| |
daarom ‘niet geslepen mogen worden’, want dan zouden ze plat worden en hun bruikbaarheid verliezen. Hij bedoelt dus de onbewerkte stenen, die ook niet bewerkt mogen worden. Nu moest juist die bewerking bewezen worden, want zonder deze mist de bril zijn specifieke eigenschappen. Hij moet immers concaaf of convex zijn, al naar gelang hij voor de ogen van een jong of een bejaard iemand bestemd is. Ik maak deze globale indeling, al weet ik heel goed dat de leeftijd niet de enige factor is, die het verschil in gezichtsvermogen bepaalt. Mijn redenering komt in het kort hierop neer, dat Plinius over het gebruik van de concave smaragd spreekt in verband met de weerkaatsing van het licht en niet met de breking.oaant. Dat is de teneur van de hele passage, kijk maar naar wat voorafgaat: ‘Geen enkele kleur is plezieriger om te zien; wij kijken immers ook graag naar groene grassen en bladeren. Hun aanblik bewerkt in de ogen een soort vulling en verzadiging’, enzovoort. Hij heeft het over het concentreren van de blik, precies zoals tegenwoordig bij graveurs het gebruik bestaat om een spiegel, die net als de smaragd groen is, tegenover zich te plaatsen en zo ‘het gezicht, dat door het kijken naar andere dingen minder geworden is, zijn scherpte weer terug te geven’. Tenslotte, stel eens dat de oudheid vertrouwd was geweest met het gebruik van concaaf of convex glas dat door bewerking geschikt gemaakt was voor lichtbreking: zouden wij daar dan nooit ergens een spoor van teruggevonden hebben in de serieuze of humoristische literatuur? Zou geen der komediedichters ooit zo'n instrument, dankbaar doelwit voor de spotlust van de jeugd, op de korrel genomen hebben? Zou onze grootste hekeldichteroaant. er nooit ook maar een epigram of een dubbelvers in zijn Xenia of zijn Apophoreta voor over gehad hebben? Laat iedereen de oudheid ophemelen zoveel hij maar wil, ik voor mij kom weer terug op mijn afwijkend standpunt, dat dit een van die dingen is die vroeger nooit bestaan hebben, even goed als er dagelijks allerlei wordt uitgesproken wat nog nooit eerder is | |
[pagina 111]
| |
uitgesproken. Wat kletsen wij toch? Wat een onbekende landen in de wereld zijn er in onze laatste eeuw niet bijgekomen. En dan al die per land aangetroffen gewoonten, kunsten, wetenschappen, ons voordien onbekend; die eindeloze reeks van nieuwigheden. Allemaal dingen waar het oude Azië of Europa nooit ook maar bij geruchte iets van vernomen had. Hoe kunnen wij dan nog beweren dat de Grieken en Romeinen alles al zouden hebben kunnen zeggen wat pas na hun tijd gezegd hoefde te worden en dus onvermijdelijk pas daarna gezegd zou worden? |
|