Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdZiekte van Huygens' vader en reis naar Zeeland, februari 1612Eenmaal thuis ‘sloot mijn vader mij weer zorgvuldig op in de oude school’.oaant. Door mij op te zetten tegen mijn broer, die in de loop van bijna een vol trimester waarschijnlijk flinke vorderingen gemaakt had, prikkelde hij mij op slinkse manier om met frisse moed weer aan het werk te gaan.oaant. Zelf moest hij meteen weer op reis voor een missie naar Zeeland, als een soort aanhangsel bij de reis naar Brabant. Want de eigenaars van het ondergelopen land bij Lillo, onder wie de Aartshertogen, hadden er ernstig op aangedrongen, dat het hun krachtens het contract van het bestand zou worden toegestaan het water te verwijderen en de voorvaderlijke erflanden weer te bedijken. De staten der gewesten gaven allemaal toestemming behalve de Zeeuwen, die meenden dat dat vooral voor hen consequenties zou hebben en die daarom aarzelden. Het leek geboden hen officieel uit naam der anderen te benaderen en erop aan te dringen dat zij zich niet langer tegen de regeling zouden verzetten. De regeling zou de staat immers meer voordeel brengen dan nadeel, zoals door een onderzoek van prins Maurits en van de vestingbouwkundigen was vastgesteld. | |
[pagina 101]
| |
Toen mijn goede vader de bijeenkomst van de Staten van Zeeland had verlaten, kreeg hij onderweg plotseling een van zijn gebruikelijke jichtaanvallen. Dit was de enige kwaal waaraan hij leed. De aanval ontnam de stakker de illusie dat viermaal per jaar aderlaten de ziekte zou weren. Hij was zo openlijk voor deze zienswijze uitgekomen, dat het zelfs aartshertog Albrecht ter ore gekomen was. Toen mijn vader bij hem was, werd hem dan ook naarstig gevraagd of hij erop rekende dat dat middel hem voor de ziekte zou vrijwaren. Zoals algemeen bekend is, was ook de vorst zelf ernstig met deze kwaal behept. Toen hij echter mijn vader hoorde pleiten voor periodieke aderlatingen, antwoordde hij hem dat zo'n veelvuldig bloedverlies voor zijn eigen constitutie niet goed zou zijn. Hij was inderdaad kort en tenger van gestalte, mager en bleekzuchtig. Hij kwam in die tijd dan ook nauwelijks onder het publiek, behalve bij de kerkdiensten, waaraan hij zoals bekend gewetensvol vasthield. Nu ik aan die droeve toestanden terugdenk, aan al die keren dat ik de verslagen getuige was van de vreselijkste pijnen van mijn geliefde vader, kan ik niet verhelen vaak de angst gekend te hebben dat ik als zijn nakomeling samen met mijn broer eenmaal de erfgenaam van die verschrikkelijke ziekte zal blijken te zijn. Dat gebeurt bijna altijd. Immers, ‘het sap dat de bladeren doet groenen, komt voort uit de wortels; en met het zaad van de vader erven de kinderen ook diens kwalen’.oaant. Wel heb ik mij daartegen bij voorbaat door matigheid gewapend. (Tijdens geheel mijn kindertijd en mijn jonge jaren was ik van nature matig met wijn en ook later heb ik mij nooit kunnen verleiden tot dronkenschap; en anderen hebben mij evenmin ooit zo ver gekregen.) Maar of ik erin slagen zal de natuur op die manier om de tuin te leiden? Daaraan begin ik van dag tot dag meer te twijfelen, sinds ik gemerkt heb dat mijn grote tenen van tijd tot tijd warm worden door prikkelingen, die door de leden van de medische stand gezien worden als voorboden van de | |
[pagina 102]
| |
jicht. Bovendien heeft de bekende lijfarts van koning Frederik van Bohemen, Christiaan Rumpf, die mij om zijn veelzijdige geleerdheid zeer dierbaar is, een keeroaant. tijdens een koortsaanval mijn urine onderzocht en toen voorspeld dat het een wonder zou zijn, als ik op mijn oude dag aan de jicht zou ontsnappen. Toch zal ik aan haar zeker ontsnappen, als dat Gods wil is. En ik zal niet aan haar ontsnappen, indien het Hem behagen zal de zonden van mijn sterfelijk leven slechts te bestraffen met kastijdingen van tijdelijke aard, hoewel ik eeuwige kastijding heb verdiend. Immers, Hij is getrouw; Hij zal niet toelaten dat ik boven mijn kracht beproefd wordt, maar tegelijk met de beproeving zal hij ook de uitkomst geven, zodat ik ze kan doorstaan.oaant. Ik kom terug op mijn arme vader. Hem heeft Hij toen in Middelburg beproefd met de hevigste pijnen. Toen de man tenslotte aan het einde van zijn krachten gekomen was en meende dat hij bijna in levensgevaar was (erg optimistisch is de oude man nooit geweest), legde hij er zich bij neer dat men zijn vrouw liet overkomen uit Den Haag en dat zij tot hun beider vertroosting een der kinderen zou meebrengen; zij kon zelf uitmaken welk. Ik werd dus wederom de reisgenoot, toen mijn moeder zich terstond in groot verdriet op weg begaf. Omdat wij vier dagen lang te kampen hadden met slecht en zelfs levensgevaarlijk weer, voeren wij veel later naar Zeeland uit dan wij gewild hadden. Wij troffen vader nog wel in leven, maar toen wij bij hem kwamen, zagen wij meteen dat hij meer dood dan levend was. Nooit vergeet ik de tranen die in stromen over het bleke gezicht van de zieke liepen. Hij drukte mij de rechterhand en keek mij, eveneens in tranen, aan en telkens weer noemde hij mij, in het Latijn, de stut van zijn oude dag. Dank zij de hulp van de genadige God en dank zij onze aanwezigheid knapte mijn vader weer op en kwam met de dag meer op krachten. Geleidelijk aan begon hij zelfs te informeren of ik de gedichten had meegebracht, die ik tijdens zijn afwezigheid aan mijn collectie had toegevoegd. Het trof heel mooi dat | |
[pagina 103]
| |
ik hem mijn vertaling in Latijnse verzen van de Batrachomyomachia van Homerus kon aanbieden. Van de lectuur daarvan kon hij nauwelijks genoeg krijgen. Hij kon zich niet weerhouden om de vooraanstaande lieden die zijn ziekbed nog steeds omringden, telkens weer te wijzen op dit kinderlijke impromptu, zoals hij dat zag, en het aan te bevelen. Toen hij na enkele weken zo ver hersteld was, dat hij per draagbaar vervoerd kon worden, besloot hij naar Holland over te varen. In de maand maart werden de vaarwateren zo kalm en de westenwinden zo gunstig, dat wij op één dag van Middelburg naar Rotterdam voeren. Pas de dag daarop werd de nog zwakke patiënt via Delfshaven per boot naar huis vervoerd. |
|