Mijn jeugd
(1987)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermdTorrentiusIk denk dat de geïnteresseerden in de schilderkunst die deze bladzijden lezen, bij voorbaat van mij verwachten dat ik Johannes Torrentius niet onbesproken laat. Ik popel dan ook om aangaande zijn schilderkunst zonder verdere omhaal van woorden te verklaren, dat de man naar mijn idee in de weergave van levenloze voorwerpen een mirakel lijkt. Ik geloof niet dat er snel iemand zal komen, die in staat is om voorwerpen van glas, tin, aardewerk en ijzer, die een bepaald soort glans hebben en die men tot nu toe eigenlijk te moeilijk achtte voor het penseel, met zoveel uitdrukkingskracht en met zulke subtiele schoonheid af te beelden. Het is mij bekend dat het mateloze enthousiasme over dit werk bij het grote publiek (zoals dat nu eenmaal gaat bij iets wat nieuw is) de afgunst van De Gheyn sr. heeft opgewekt. De oude man, wie de eerzucht ook niet helemaal vreemd was, heeft Torrentius zelfs een keer uitgedaagd tot een kunstwedstrijd, omdat hij diens volgelingen met de nodige arrogantie en minachting voor alle andere kunstbroeders had horen opscheppen over hun nieuwe Apelles. Hij heeft het zelfs | |
[pagina 91]
| |
bestaan om nog in zijn laatste levensdagen met grote onstuimigheid een werk te maken dat met de wonderwerken van Torrentius vergeleken moest worden. Ik heb hun beider werk echter nooit naast elkaar gezien. Was dat wel het geval geweest, dan nog zou ik mij in deze moeilijk kwestie niet aan een oordeel wagen. Ik houd mijn definitieve mening over hen beiden voor mij, maar ik durf wel te beweren dat er in het werk van De Gheyn niets is dat de kenners qua aanpak en methode voor raadsels stelt. Torrentius echter laat iedereen die vat op zijn werk wil krijgen in het ongewisse en al de discussies over zijn gebruik van een afwijkend soort pigment, olie en, niet te geloven, zelfs penselen, hebben tot nu toe ook niets opgeleverd. Van deze onzekerheid bij de aarzelende critici is grif gebruik gemaakt. De schilder zelf namelijk, een meesterlijk charlatan, of zijn aanhangers, merendeels grote onbenullen, hebben het onzinnige gerucht de wereld in gestuurd, dat aan het pigment, indien gewreven door zijn welhaast goddelijke hand, harmonieuze klanken ontlokt zouden worden; zoiets dus als de harmonie der sferen, die sommige filosofen van hetzelfde waarheidslievende soort ons hebben willen aanpraten. Zoals vaak gebeurt, kwam het bij zijn aanhang van bijval tot bewondering, van bewondering to verbazing en ten slotte tot het geloof in wonderen. Alsof het de Schrift zelve is, geloven zij het verhaal van hun Heer (dit is de aanspreekvorm die de heilige bedrieger bij hen heeft weten in te voeren) dat hij in een moment van hemelse vervoering ineens met de gave van deze onbekende kunst gezegend werd. Als hier van een eens en voorgoed gegeven inspiratie sprake is, dan moet er zeker iets fout gegaan zijn dat nu juist het belangrijkste aspect van het mysterie betreft. Zijn uitbeelding van mensen en andere levende wezens, waarvoor men eenzelfde waardering wenst als voor zijn eerder genoemd werk, is namelijk zo schandelijk primitief, dat de echte kenners er nauwelijks een blik voor over hebben. Datzelfde gevoel krijg ik zelf ook altijd bij de beschouwing van zijn werk, | |
[pagina 92]
| |
hoewel ik beslist geen deskundige ben. Ik heb geen enkele reden mij op te werpen als de Cato van 's mans levenswandel. Het bestuur van Haarlem is misschien wat al te hard tegen het slachtoffer opgetreden, maar heeft in elk geval aan het licht gebracht dat Torrentius een man is ‘vol zedeloosheid, een berucht verleider en echtbreker’,oaant. ja, goddeloos en vol bedrog;oaant. dat hij de sekte, die rond hem ontstond, zo gek had weten te krijgen dat zij zijn ondeugden gingen beschouwen als deugden en zijn goddeloosheid lieten omringen met een vorm van religieuze cultus en aanbidding. Ik gebruik termen uit de wereld van het bijgeloof voor het zedeloze gedrag, waarvan ik weet dat het gehuld werd in een waas van religie. Dat ging zelfs zo ver dat er stervenden geweest zouden zijn, die in het wanhopige ogenblik van hun verscheiden Torrentius als hun heiland aanriepen. Huiver bekruipt mij, nu ik dit neerschrijf. Het is wel vermakelijk om het verdere burgermansritueel te beschrijven. Men zegt dat de Heer, als hij bij de kapper zit, door vier of meer volgelingen met ontbloot hoofd bediend wordt. Zij dragen warm water, handdoek, kam en krultang aan met zoveel slaafse gedienstigheid, dat het wel een wedstrijd om een erefunctie lijkt. Met het grootste respect spreken zij ook het woord Heer uit (het Franseoaant. woord waarmee wij een koning aanspreken). Dat mij dat bevreemdt, is te zwak uitgedrukt: het slaat mij eenvoudig met stomheid. Meer dan eens heb ik volgelingen die mij wat minder dom voorkwamen, gevraagd wat voor iets wonderlijks zij dan toch in de gewone man ontdekt hadden of wat voor zegeningen zij van hem verwachtten, maar ik ben er nog steeds niet achter of er, behalve dan alleen zijn schildertalent, nog iets van bijzondere leer of wijsheid in de man schuilgaat, waarmee hij mensen met althans een beetje gezond verstand terecht zou imponeren. Zij geven toe dat hij buiten zijn moedertaal in geen enkele andere taal of literatuur thuis is en zich nooit aan een gewijde of profane studie heeft | |
[pagina 93]
| |
gewijd. En toch zou hij de grootste geleerden in de schaduw stellen en alles weten. Als je het hem zelf vraagt, zul je merken dat hij zichzelf met een soort afwerende bescheidenheid kleineert en met zijn typische, ietwat geaffecteerde manier van spreken zijn onkunde in alles openlijk erkent. Ik heb dat in het huis van mijn vader geconstateerd, toen hij een keer in gezelschap van een aantal mannen van aanzienlijke positie en ontwikkeling dringend bij mij om belet vroeg (men zegt dat mijn naam bij deze opperste filosoof altijd een aangename klank heeft gehad, ook al was ik hem onbekend). Zijn voorwendsel was dat hij mijn optisch instrument wilde zien, waarmee je in een besloten ruimte op een wit vlak de omtrekken kunt projecteren van dingen die zich buiten bevinden. Van dat instrument van grote precisie, dat ik kort tevoren van Drebbel uit Engeland had meegebracht, maakte ik toen namelijk graag gebruik, tot groot genoegen ook van andere schilders. Torrentius nu, die overal pronkte met zijn reeds genoemde nederige bescheidenheid en zijn beleefde manieren, keek met geveinsde verwondering naar de dansende figuurtjes en vroeg mij of die mensjes die hij op het vlak zag buiten het vertrek ook in levenden lijve aanwezig waren. Ik antwoordde onmiddellijk bevestigend op zijn vraag en was uiteraard meteen druk in de weer om de vrienden met een keur aan bezienswaardigheden te vermaken. Maar zodra zij weg waren, dacht ik terug aan de onnozele vraag en de gespeelde onwetendheid van iets wat tegenwoordig iedereen weet. De verdenking bekroop mij, dat hij heel goed op de hoogte was van die uitvinding, maar dat hij de indruk had willen wekken dat niet te zijn. Onder bijval van de De Gheyns heb ik later zelfs durven stellen, dat de sluwe vos juist met behulp van dit instrument bij het schilderen het effect bereikte, dat het eenvoudige, onkritische publiek op zijn manier zo graag had toegeschreven aan goddelijke inspiratie. Mijn verdenking wordt in zoverre bevestigd, dat de gelijkenis tussen Torrentius schilderwerk en de silhouetten frappant is en vervolgens door- | |
[pagina 94]
| |
dat zijn kunst, vergeleken met het werkelijke object, iets ongrijpbaars, iets volmaakts heeft. Men beweert dat dat voor de toeschouwers onmiskenbaar aanwezig is. Ik kan me er niet genoeg over verbazen, dat zoveel schilders in onze tijd voor dit voor hen toch zo aangename en nuttige hulpmiddel tot nu toe geen belangstelling hebben getoond, of zelfs van het bestaan ervan niet weten. |
|